van zijn zoon te bespeuren; hij opende de ogen en staarde hem aan.
‘Het loopt snel ten einde,’ zei hij. ‘Groet je moeder, broertjes en zusjes, want ik zal ze niet weerzien. Wees een brave jongen en heb je vaderland lief, Pieter Marits.’
Na van uitputting enige ogenblikken gezwegen te hebben, vervolgde hij:
‘Wij hebben slechts één vijand, namelijk Engeland. Hadden de trouweloze Engelsen de Kaffers niet aangemoedigd, dan zouden zij zich nooit tegen ons hebben durven verzetten. Het is de hand van de Engelsen, die je vader heeft gedood, Pieter Marits, vergeet dat niet.’
‘Ik zal het niet vergeten,’ antwoordde Pieter zacht.
De stervende man liet zijn ogen lang rusten op het open gezicht van zijn zoon, liet het hoofd weer op zijn legerstede vallen en deed met fluisterende lippen zijn gebed.
Pieter zag dat het einde snel naderde. Nog wel een half uur lang bewoog de borst van de dodelijk gewonde zich, het enige teken, dat hij nog in leven was. Nog eenmaal keek de stervende zijn zoon liefdevol aan, toen was alles voorbij.
Pieter brak in snikken uit.
‘O vader, vader!’ riep hij herhaaldelijk uit. ‘O lieve vader, waarom ben je heengegaan, waarom heb je ons achtergelaten?’
Lang bleef hij bij het lijk geknield. De dode te moeten verlaten leek hem onmogelijk toe, maar eindelijk hief hij zich open verwijderde zich.
Hij besloot naar de zijnen terug te keren. Hoe zou hij hen vinden? De gemeente van de Boeren, waartoe hij behoorde, was opgebroken, omdat een naburige Betchuanen-stam zich met vijandelijke bedoelingen in de buurt had vertoond. Het was tot schermutselingen gekomen, die door aanval en vervolging over een grote uitgestrektheid hadden plaats gehad. Waar zou de gemeente nu zijn?
De jongen ging naar de uitgang van het hol en floot het paard, dat gehoorzaam naderde.
‘Jij en ik, ouwe Jager, wij staan nu alleen,’ zei hij, het dier liefkozend. Toen deed hij het de teugel aan en gespte het het zadel op de rug, verkortte de riemen van de stijgbeugels, zodat ze voor hem pasten, hing de zware buks en de brede riem met patronen over zijn schouders en steeg op. Nog één blik wierp hij achter zich, een beeld, waarvan de herinnering voor altijd in zijn geheugen bleef ingeprent, waarop hij de weg terugreed die hij gekomen was.
Toen hij de uitgang had bereikt, zag hij, dat de zon reeds laag aan de horizon stond en dat de nacht weldra zou invallen. Het kwam er dus op aan zich de tijd zo nuttig mogelijk te maken, om nog voor het intreden van de duisternis een goed stuk af te leggen. Hij wendde zijn paard rechts om hetzelfde pad door het geboomte terug te rijden, dat hem hierheen had geleid en nu ging het in snelle draf voorwaarts. Rust, water en voedsel hadden Jager nieuwe krachten