Het geheim van de Mummie
(1906)–August Niemann– Auteursrecht onbekendZeventiende Hoofdstuk.De pharao bedreef rouw over Amasis en wilde spijs noch drank tot zich nemen. ‘Zijn dood heeft mijn troon gered,’ fluisterde hij, ‘de godspraak en droomen zijn uitgekomen.’ Nu begreep hij de beteekenis van het orakel: ‘Uit een metalen schaal werd bloed gestort.
De overwinnaar verheugt zich niet over zijn zegepraal.
De adder wordt in tweeën verdeeld en leeft voort in de stukken,
Doch de hoop van het volk slaapt in het praalgraf van den koning.’
Als een steenen afgodsbeeld zat de pharao op zijn troon en in zijn edele gelaatstrekken lag verachting der volkeren te lezen. Hij was zijn regeering moede. Het dierbare lijk van zijn vermoorden lieveling had hij door de bekwaamste handen uit de doodenstad laten balsemen en het, zoodra hij uit het krijgsgewoel was teruggekeerd, in de koelste zaal van zijn paleis doen neerleggen. | |
[pagina 341]
| |
Nu stond de mummie, met de heilige teekenen van de Amenti versierd, rechtop in een kristallen doodkist vlak over den troon en daar omheen waren offervuren ontstoken en knielden biddende priesters neer. De pharao had bevolen, dat het stoffelijk overschot in zijn eigen praalgraf, in het dal van Biban-el-Moluh, zou worden bijgezet. De bekwaamste schilders en steenhouwers van Thebe werkten in de onderaardsche gewelven en in de gouden zaal, om het graf zooveel mogelijk boven alle andere te doen uitblinken en de geschiedenis van dezen doode te vereeuwigen, ofschoon geen sterfelijk oog deze pracht zien, noch de geschiedenis op de papyrusrol lezen zou. Voor alles gereed was, moest de mummie in het paleis blijven en dagelijks gehuldigd en beweend worden. Dit was de wil van den pharao. En zoo gebeurde het. De koningin, de prinsen, de voornaamste beambten van het hof, de bevelhebbers, priesters en vrienden van den doode, kwamen, knielden en weenden, strooiden asch op hun hoofd, scheurden hun kleeren, onder het gemompel der gebeden van de priesters, die bij de offervuren bezig waren. Agesilaüs beweende den doode oprecht. ‘Ach, dat ik u moest verliezen, edele vriend, die aan de goden gelijk waart! Hoe gaarne luisterde ik naar uw stem! Hoeveel troost putte ik uit den blik uwer oogen! U waart een held in den volsten zin van het woord; uw edele ziel had haar wedergade niet! Ach, waarom heb ik u niet met mijn schild kunnen dekken en stond ik u niet met mijn zwaard ter zijde! Ach, waarom werd ik niet door de speer doorstoken om uw leven te redden! Maar zoo wilden het de goden, de schikgodinnen hadden het zoo besloten.’ | |
[pagina 342]
| |
Naast den Gortyner lag de forsche gestalte van Snachomneus neergeknield; hij snikte, doch kon geen woord uiten. Op een wenk van den pharao kwamen zij bij zijn troon. ‘Wat dunkt u, dappere mannen,’ vroeg de koning, ‘wilt u mij krachtig ter zijde staan, als ik den doode aan Osiris ga opdragen en hem zal wreken met den dood van de verraders?’ De pharao zon op wraak. Het was zijn voornemen een leger te verzamelen, waarmee hij de Aethiopiërs zou kunnen overweldigen en Amonorytius verslaan. Maar de goden hadden het anders beschikt. Op den hoogepriester kon de pharao zich niet wreken, ofschoon hij zeker was van diens schuld, want hij was overtuigd van den alvermogenden invloed, dien de priesterschap op het volk uitoefende. Evenmin was hij bij machte een leger te verzamelen, groot genoeg om zich in Egypte staande te houden en tegelijkertijd tegen Aethiopië en de talrijke legerscharen van Amonorytius op te trekken. Iederen dag begaf de pharao zich naar de zaal waar de lijkplechtigheid plaats had, en met den blik op de mummie gericht, peinsde hij op wraak. Een jaar lang bleef hij dagelijks uren achtereen bij de mummie vertoeven, en een geheel jaar moesten de offervlammen brandende gehouden worden en de priesters bidden. De gansche hofhouding en de bevelhebbers van het leger voor Thebe, moesten gedurende dien tijd iederen dag het lijk komen begroeten. Van lieverlede bedaarde de toorn van den pharao en zag hij af van zijn voornemen om zich te wreken. Toen eindelijk het prachtige praalgraf voltooid was, liet de koning het omhulsel van den dierbaren doode uit de glazen kist nemen en in de doodenschuit dragen, die het | |
[pagina 343]
| |
naar de kust van de MemmoniaGa naar voetnoot1) zou overbrengen. Ontelbare schepen bewogen zich op den breeden Nijl en een onafzienbare menigte volgde het koninklijk vaartuig achter de doodenschuit. De geheele weg naar de koninklijke graven en het dal van Biban-el-Moluh bood een schitterend schouwspel aan van rijke Egyptenaren. De kostbare doodkist werd geplaatst in de sarcophaag van syenitGa naar voetnoot2) en in de gouden zaal had de laatste plechtigheid plaats. Daarna trokken de priesters zich terug; de vrienden van den doode verlieten de zaal, maar de pharao bleef nog op den drempel staan. Op zijn wenk verdween nu ook zijn gevolg. Met de brandende fakkel in de hand, sloeg hij nog een laatsten blik op de sarcophaag en de pracht van de Amenti, toen keerde hij langzaam om en ging heen. De gouden zaal werd gesloten en diepe duisternis verborg de geschiedenis van de mummie, die in hieroglyphen-schrift op papyrusrollen bij het stoffelijk overschot was neergelegd. |
|