| |
Zestiende Hoofdstuk.
De ontzenuwende woestijnwind woei vier dagen achtereen en belette het voortzetten van den strijd. In de vijandelijke kampen stegen dagelijks de rookwolken van offeranden omhoog en de priesters zochten ijverig in de ingewanden van rammen en stieren naar de oorzaak van de schrikwekkende gebeurtenis en de beteekenis der goddelijke teekenen. Ammon-Ra zelf, de god die in Thebe heerschte, had aan den strijd een einde gemaakt en de priesters smeekten hem zijn toorn van hen af te wenden en hun zijn wil te doen kennen.
Den vijfden dag echter straalde de zon weer aan een wolkenloozen hemel en in de vroege morgenuren kwamen boden, op snel voortrijdende wagens, uit het Noorden naar Thebe en naar het kamp van den prins de tijding brengen, dat de pharao met zijn leger in aantocht was.
Amasis reed den koning tegemoet en toen hij den gouden wagen en den blinkenden helm, met den adder omwonden,
| |
| |
van den heerscher herkende, sprong hij van zijn wagen, naderde den koning en boog een knie ter aarde. De pharao liet zijn vurige paarden tot staan brengen, klom uit zijn wagenschelp, hief den knielenden jongeling op en omhelsde hem. De prinsen en legeraanvoerders bleven in de strijdwagens rond hen staan en aanschouwden in een eerbiedige stilte het tooneel.
‘O, zoon van Hophra!’ riep de koning, met duidelijk hoorbare stem, ‘je roem is boven allen lof verheven! Wees gegroet, lieveling der goden, dappere krijgsman, wijze veldheer! Egypte is vol van je daden! Je hebt den troon, de kronen van Opper- en Neder-Egypte bewaard en beschermd. Heb dank, Amasis, zoon van Hophra, waardige zoon van je verheven vader! Ik verhef je boven al de grooten van mijn rijk!’
Zoo sprekend nam de koning het glinsterend halssieraad, de zeven-dubbele gouden keten met edelgesteenten en de afbeeldingen van heilige dieren en goden, met dierenkoppen bezet, van zijn eigen hals en deed dit Amasis om.
Toen wendde de pharao zich tot zijn zoons en riep hen toe: ‘Stijgt van de wagens en omhelst dezen jongeling, die een voorbeeld voor allen kan genoemd worden, en die zulke grootsche daden voor het vaderland heeft verricht!’
De jongere prinsen gehoorzaamden, maar Necho verroerde zich niet. Hij was bleek geworden, perste de lippen op elkander en wierp een blik van gloeienden haat op zijn mededinger.
‘Necho,’ riep de pharao, ‘heb je niet gehoord, wat ik gezegd heb?’
Het gelaat van den koning stond toornig en zijn stem klonk dreigend.
| |
| |
Toen steeg de prins langzaam van zijn wagen en liep norsch naar Amasis toe. Zonder zijn gezicht in vriendelijken plooi te brengen, sloeg hij even zijn arm om diens hals en trad toen weer terug. De pharao nam daarop Amasis bij de hand, leidde hem naar zijn koninklijken wagen en gaf hem de teugels over. Zooals vroeger reden de pharao en de zoon van Hophra samen weg en begaven zich naar het kamp, in het Zuiden van de stad.
Het leger van den koning volgde hem. Drie dagen achtereen duurde de marsch en de eene afdeeling na de andere sloeg haar kamp op. De koning bracht twee honderdduizend man aan. Amasis vond het vreemd, dat Amonorytius niet op de vlucht ging. Het kamp der vereenigde Egyptenaren en Aethiopiërs bleef, waar het geweest was, en de talrijke schepen van den koppigen veldheer lagen kalm op de rivier, dicht bij den linkervleugel van het kampeerend leger.
De pharao stond op het dak van zijn paleis, en liet zijn blik weiden over de stad en het land en keek naar de donkere lijnen van het kamp van den opstandeling aan den verren horizont. De prinsen waren bij hem en Amasis stond aan zijn linkerhand.
‘Geëerbiedigde koning,’ begon Amasis, ‘veroorloof mij in uw tegenwoordigheid te spreken.’
‘Spreek, lieve zoon,’ antwoordde de pharao.
‘De zoon van Pacemis zou daar ginds niet blijven staan, wanneer hij op zijn eigen macht moest rekenen,’ antwoordde Amasis, ‘want dan zou hij, in uw nabijheid, uitverkorene van Ammon-Ra, reeds lang den moed hebben laten zinken. Mij dunkt, dat hij op andere hulp wacht. Zooals ik u reeds schreef, machtige gebieder, heerscht er ontevredenheid in
| |
| |
uw kamp en daarop vertrouwt Amonorytius. Hij hoopt in uw eigen leger een bondgenoot te vinden, en...’
De pharao fronste de wenkbrauwen en antwoordde, terwijl hij hem met de hand gebiedend het zwijgen oplegde:
‘Zoon van Hophra, dierbare, dappere jongeling, ik weet, dat je liefde en trouw je die woorden in den mond geven. Je bent al te bezorgd voor mijn troon. Ik weet wel, dat mijn bevelhebbers en met hen ook mijn soldaten met afgunstige blikken op de Hellenen neerzien, en zij hebben mij uitdrukkelijk genoeg te kennen gegeven, dat zij liever zagen, dat ik slechts met eigen wapenen den oorlog ten einde bracht. Zij kunnen in hun bekrompenheid niet begrijpen, wat er in mijn ziel omgaat. Als in een schaapskooi opgesloten door de wetten, waarmee de priesters ons binden, zouden zij Egypte van elk verkeer naar buiten willen uitsluiten, opdat de priesters, in het eenzaam geworden land, hun heerschappij zouden kunnen uitoefenen. Ik denk er echter anders over. Ik wil Egypte groot en rijk zien worden, niet door zijn eigen schatten, maar ook door de vriendschap der naburige volken en door de onderwerping van die landen, welke tegen ons opstaan. Bovenal wil ik de Hellenen tot vriend houden. Zij zijn een zeevarend volk en hebben mij geholpen, toen ik hulp noodig had; Helleensch krijgsvolk heeft mijn troon gegrondvest. Met de Hellenen zal ik de zee beheerschen en mijn heerschappij uitbreiden over haar geheele kust. En, willen de Egyptische vorsten en priesters mijn wil niet begrijpen, gehoorzamen moeten zij dien toch. Vrees niet, zoon van Hophra, dat zij het wagen zullen mij openlijk te weerstreven. Zij zijn slaven. De zoon van Pacemis is ten ondergang gedoemd; of hij blijft, of hij heengaat, hij kan mij niet ontkomen. Dat weet
| |
| |
hij ook heel goed en als een dapper en koppig man wil hij liever staande vallen, dan op de vlucht als een opgejaagd wild sterven. Morgen ga ik op marsch, en, hem aan de linkerzijde aanvallend, zal ik hem en zijn bondgenoot, den overmoedigen Napatis, met het geheele oproerige leger vernietigen, en wel op zulk een wijze, dat er niemand zal overblijven om te kunnen zeggen: ik heb den pharao getrotseerd.’
Amasis keek bedroefd voor zich; de prinsen zwegen. Necho zag beurtelings den koning en Amasis aan. Door vrienden, die hem toegedaan waren, was hij op de hoogte gebleven van alles wat er in het vijandelijk leger voorviel en was veel te weten gekomen, dat hij nu voor zich hield. Hij had gehoord, dat enkele bevelhebbers niet alleen onder elkaar morden, maar ook bereid waren de oproervaan op te steken. Eerst had hij zijn vader daarvan kennis willen geven, maar hij was tot andere gedachten gekomen. Hij had namelijk gehoord, dat deze oproerige legeraanvoerders zich voor den zoon van Hophra wilden verklaren, en dit verheugde den prins, want hij had zijn vader vergeefs voor dezen jongeling, zijn gehaten mededinger, gewaarschuwd en nu had hij het vooruitzicht, door de daad te kunnen bewijzen, dat hij gelijk had gehad. Wanneer thans eenige generaals naar Amonorytius overliepen en Amasis tot koning wilden, moest er wel een eind komen aan de vriendschap tusschen den pharao en den zoon van Hophra. Dan zou hij, de oudste zoon van den pharao, gerechtvaardigd zijn.
In zijn haat tegen Amasis, die door zijn overwinningen iederen roem van de koningszonen in de schaduw stelde, wilde hij gaarne den opstand zien uitbreken en den oorlog met Amonorytius verlengd zien, als Amasis maar ten val
| |
| |
werd gebracht. Ook geloofde hij vast, dat de zoon van Hophra zelf, indien een gunstige gelegenheid zich daartoe aanbood, zich aan het hoofd van den opstand zou plaatsen om zijn eerzuchtige plannen ten uitvoer te brengen. Wanneer hij, Necho, in zijn plaats was geweest, zou hij niet geaarzeld hebben, zijn vader te wreken en den pharao te beoorlogen. Hij dacht, dat Amasis huichelde, toen hij den pharao waarschuwde voor het gevaar dat hem dreigde.
‘Koninklijke vader,’ zeide hij, ‘hoe verstandig hebt u gesproken! Uw zonen bewonderen uw wijsheid en dienen u als gehoorzame knechten. Eén zou er slechts gevaarlijk voor u kunnen worden, maar die eene is uw vriend; ik bedoel Amasis, den zoon van Hophra. U kunt dus gerust zijn. Niemand zal het wagen tegen u op te staan, nu u de Skythen hebt overwonnen en zoolang Amasis, de overwinnende veldheer, die den zoon van Pacemis belette Thebe in te nemen, u trouw blijft.’
Amasis vestigde zijn vriendelijke heldere oogen op den prins en zeide: ‘Uw woorden hebben tweeërlei beteekenis, prins Necho, zoon van den vorstelijken Psammetichus; een zeer begrijpelijke en een verborgene, die alleen door de goden verstaan wordt. Want het kon ook heel goed gebeuren, dat goddelooze, onbezonnen menschen gemeene zaak maakten met Amonorytius, zonder dat mijn naam gewicht in de schaal legde. Misschien zoudt u den, door de goden beminden heerscher wel willen doen gelooven, dat ik den opstand heb verwekt, wanneer het, hetgeen de goden mogen verhoeden, zoover kwam.’
‘Zwijgt!’ riep de pharao tot Necho en Amasis. ‘Toont liever vriendschap jegens elkander, want je bent samen de steun van mijn troon. Laat mij het woord opstand niet
| |
| |
meer hooren, de klank alleen doet mij pijn. Gaat den aanvoerders mijn plan voor den slag mededeelen Morgen, bij het aanbreken van den dag, moet het leger zich op de vlakte verzamelen en zich in dezelfde slagorde opstellen, als toen tegen Tanyorasses.’
Het was avond geworden en de zon daalde met een rooden gloed achter de donkerblauwe keten van het Lybische gebergte neer, toen Amasis op zijn strijdwagen, in de voorste linie der wachten, die het toezicht op de vlakte hielden, gereed stond. Agesilaüs, die bij hem was, voerde de teugels. De wagen bleef staan en beiden keken in de richting, vanwaar Amonorytius moest komen
‘Het is anders gegaan, dan u gedacht hebt, zoon van den vorstelijken Hophra,’ zeide de Gortyner opgewekt. ‘U hadt gedacht naar de donkere poort van de Hades te gaan en u bent tot hooge eer opgeklommen. Ik eer u als den eerste na den pharao, want voor de leus draagt men prins Necho eerbied en achting toe; in waarheid huldigen de grooten van het rijk u. Ik verheug mij over uw geluk en ik durf het u zeggen, ofschoon ik weet, dat het gezegde van een mindere tegen een voorname, licht als vleierij kan worden opgenomen Ik durf het, omdat u gezien hebt, dat ik u ook in het ongeluk liefheb. O, edele prins, u steekt boven allen uit en u schijnt mij de Phebus Apollo te wezen, de god, dien wij, Hellenen, als den schoonsten en wijsten vereeren; zoo lief heb ik u, zoo hoog vereer ik u!’
Een weemoedig lachje speelde om Amasis lippen. ‘Dappere Gortyner,’ antwoordde hij, ‘laat de vergelijking met den god niet den toorn der andere goden op het zwakke hoofd van een menschenkind doen nederdalen. Het einde is nog niet gekomen; de opstand is nog niet gedempt; ginds staat
| |
| |
Amonorytius in zijn kamp, hardnekkiger dan ooit. Onze gebieder, de koninklijke heerscher, is met blindheid geslagen. Maar wij willen er niet meer over spreken, want het dient nergens toe den gang der gebeurtenissen na te gaan, die toch altijd, volgens den wil der goden, afloopen. Eén ding is alleen zeker - aan één ding kunnen wij niet twijfelen, n.l. aan de stem in ons binnenste, de stem van een verborgen god, die ons gebiedt het goede te doen.’
De nacht was neergedaald, de aarde in duisternis gehuld en de stad Thebe en het rustend leger van den pharao werden slechts spaarzaam verlicht door de zacht flikkerende sterren. Plotseling ontstond er in het binnenste van den Ammonstempel een eigenaardige drukte. Bij het schijnsel van een paar lampen, in welker rood licht de afbeeldingen op de heilige muren schenen te bewegen en in plechtigen optocht voort te gaan, stond de statige gestalte van den hoogepriester, in zijn wit gewaad met het luipaardenvel, in het midden van een kleine schaar oude priesters. Zij verrichtten den dienst bij het altaar en de geuren van gebrand vleesch, wierook en hars stegen in rookwolken naar den nachtelijken hemel op. Daarop verschenen, een voor een, mannen van een krijgshaftig voorkomen, die zich aan de tegenovergestelde zijde van het altaar, over den priester plaatsten. Het zwaard hing aan hun linkerzijde en zij droegen een helm op het hoofd. Bij de meesten kwam onder de ooropening van den helm grijs haar te voorschijn. Hun geheele uiterlijk gaf den ervaren krijgsman te kennen. Het waren de bevelhebbers van den pharao, die meer dan tienduizend of twintigduizend man onder hun commando hadden. Zij onderhielden zich fluisterend met elkander. Nu kwam er beweging onder de verzamelden en er ontstond een diepe stilte; twee personen,
| |
| |
die pas uit de schaduw van de tempelmuren te voorschijn waren gekomen, trokken aller aandacht tot zich. Het waren Amonorytius, de zoon van Pacemis en de hooge gestalte van den priester uit den tempel van Philä De hoogepriester van Ammon-Ra begroette den laatste met een diepe buiging, wees hem een plaats aan links van het altaar en begon toen met heldere, vaste stem: ‘Weest gegroet, gij allen, die hier in het heiligdom van den grooten god vereenigd zijt, dappere veldheeren en soldaten! Het offer is volbracht; de goden van Egypte hebben genadig op ons neergezien, die den heiligen grond van Egypte tegen ontwijding willen verdedigen. Mogen zij onze zielen sterk maken, om te volbrengen wat hun wetten ons gebieden. Gij allen weet, waarom wij hier vergaderd zijn. Het is niet noodig de redenen weer te ontvouwen De goden hebben door duidelijke teekenen gesproken; wij behoeven niet langer te weifelen. Jaren achtereen heeft de pharao gelegenheid gehad, van zijn dwalingen terug te keeren, zijn ondeugden na te laten, en de wetten na te komen, die duizenden jaren Egypte ten zegen waren, en den staat geluk en voorspoed geschonken hebben. Alle waarschuwingen zijn vergeefsch geweest. De goden gebieden ons een einde aan zijn euveldaden te maken, Egypte opnieuw te heiligen en in de plaats van Psammetichus een nieuwen koning aan te stellen, die gehoorzaam aan de wetten, rechtvaardig en zachtmoedig regeeren zal. Steekt allen uw rechterhand op, en zweert voor het altaar der onsterfelijke goden, dat ge tot uw dood de heilige zaak, die ons hier heeft vereenigd, dienen zult’
Hierop zeide de hoogepriester den eed voor, en allen spraken dien na. Toen vervolgde de hoogepriester: ‘Wij waren eerst voornemens den pharao en zijn krijgslieden
| |
| |
door een leger in te sluiten, en hem met de vreemdelingen dezen nacht te dooden. Maar de heilige zaak is een sluipmoord onwaardig. Als het mogelijk is, willen wij zonder bloedvergieten Egypte vrij maken. Daarom hebben wij het volgende besloten: de bevelhebbers moeten morgen, als het leger in slagorde is gesteld, op een teeken, dat vorst Snachomneus, de voornaamste onder ons, zal geven, vereenigd met Amonorytius, in dreigende houding tegen den pharao optreden. Bijna al onze legeraanvoerders zijn besloten onze zijde te kiezen en dus zal de groote overmacht slechts tegenover een zwak leger van Hellenen en enkele Egyptenaren komen te staan. Deze Egyptenaren zullen misschien het voorbeeld van hun landgenooten volgen en, door aanzienlijke mannen gewaarschuwd, tot ons overloopen. Dan zal de pharao het niet wagen den strijd met ons aan te binden, maar hij zal op de vlucht gaan en met zijn leger naar Saïs, zijn geboortestad, trekken. Wij zullen hem in vrede laten gaan, een nieuwe regeering instellen en hem uitnoodigen de soldaten vrij te laten en zelf weer te worden wat hij vroeger was: vorst van Saïs, die aan de wetten gehoorzaamde. Keurt gij allen dit plan goed?’
De legeraanvoerders beraadslaagden een poos met elkander. Toen trad vorst Snachomneus naar voren en zeide: ‘heilige vader, wij keuren uw plan goed en zullen het ten uitvoer brengen. De gemoederen der Egyptenaren zijn nog met bitterheid vervuld, sedert den dag, waarop de Hellenen in den grooten Skythenslag de eereplaats innamen, en het is hun een onverdraaglijk denkbeeld, dat de pharao morgen, als er tegen den zoon van Pacemis zal gestreden worden, dezelfde slagorde volgen zal. De Egyptenaren zullen als één man op den wenk van hun bevelhebbers de wapenen
| |
| |
opvatten tegen den pharao, die eens als de lieveling der goden vereerd werd, maar nu overgeleverd is aan het oordeel en aan het gerecht Doch nu vraag ik u: wie zal de nieuwe heerscher zijn? Spreek openlijk den naam uit van hem, die reeds zoolang in het geheim wordt genoemd, en geef ons een aanschouwelijk doel, waarnaar wij moeten streven!’
Toen verhief de hoogepriester zijn stem en riep duidelijk verstaanbaar: ‘Amasis, de zoon van Hophra, uit het vrome en dappere geslacht der Bubastiden, zal de pharao van Egypte zijn.’
Er ontstond een diepe stilte. Toen trad Amonorytius naar voren en zeide: ‘U hebt een voortreffelijke keus gedaan, want de zoon van den edelen Hophra munt boven alle vorsten van het land uit. Doch hebt u wel bedacht, dat Amasis de vriend en dienaar is van den pharao Psammetichus en dat deze koning de ziel van den edelen jongeling omstrikt heeft met vleiende vriendschapsbanden? Amasis had reeds lang, als hij gewild had, naar de dubbele kroon kunnen grijpen, die hem meer dan eens werd aangeboden, doch hij wees alle aanbiedingen af en wilde liever dienen dan heerschen.’
‘Zoon van Pacemis,’ antwoordde de priester van den tempel te Philä, ‘u spreekt de waarheid, en ik weet het bij ondervinding, want hoe verleidelijk mijn voorstellen ook waren, hij bleef weigeren en leverde daarin het bewijs van een verheven, edele ziel. Toch koesterde ik de hoop, dat de grootheid van het plan en het dringende van den toestand, zooals deze zich aan hem zal voordoen, hem te uitlokkend zullen voorkomen. Hij zou geen vorstenzoon moeten wezen niet de laatste afstammeling van een geslacht moeten zijn, dat eens over Egypte den schepter zwaaide, wanneer,
| |
| |
onder den zegen der goden, de kroon hem weer wordt aangeboden, de lust om te regeeren niet bij hem werd opgewekt, als hij den pharao door zijn leger verlaten ziet. De glans van den diadeem is verlokkend en, al heeft de jongeling tot nu toe aan de verleiding weerstand geboden, en is hij vergeten, wat hij aan zijn geslacht verschuldigd is, hij zal zeker, wanneer de zege is behaald, van gedachten veranderen en door vorsten en leger aangezocht, zich koning voelen.’
Zoo beraadslaagden de aanvoerders en de priesters met elkander, terwijl zij de omwenteling voorbereidden.
De pharao lag ter zelfder tijd gerust in zijn paleis te slapen en merkte niets van de plannen, die tegen hem gesmeed werden.
Met het aanbreken van den dag stond Amasis op. Hij had zijn intrek genomen in een der prachtige villa's in den omtrek van de stad, dicht bij zijn leger, en liet zich door zijn dienaren zijn wapenrusting aanleggen. Hij deed de kostbare keten om, die de pharao hem had geschonken, zette den lichten, lederen helm, met gouden platen bezet, op zijn hoofd, en omgordde zich met het sikkelzwaard. Toen trad hij naar buiten en besteeg den schitterenden wagen, waarvoor de paarden reeds van ongeduld trappelden. De officieren, die hem in den strijd zouden vergezellen, lagen om den wagen geknield en begroetten hem eerbiedig door den grond met het voorhoofd en de hand aan te raken. -
Amasis beantwoordde hun groet, maar hij zag er peinzend en droomerig uit en de krijgshaftige aanblik van zijn gevolg was zelfs niet in staat hem vroolijker te stemmen. Toen hij zijn brieschende paarden naar den uitgang van de binnenplaats liet sturen, verscheen er een ruiter in de poort, die hem tegemoet kwam. Het was Agesilaüs, de Gortyner; hij
| |
| |
had zijn wapenrusting nog niet aangelegd en reed blootshoofds op zijn oorlogspaard.
‘Wees gegroet, edele prins, en dat de goden u de zege mogen schenken!’ riep de Helleen hem toe.
Amasis gaf hem een wenk naast den wagen te komen rijden en bedankte hem voor zijn morgengroet.
‘Weet je ook wat nieuws, dappere Agesilaüs?’ vroeg hij. ‘Je hebt je kamp met de garde op het binnenhof van het paleis en staat dus het dichtst bij den pharao.’
‘Neen, edele prins, alleen als het de moeite waard is het te vermelden, dat er bijzonder veel geschoren kruinen tusschen de troepen rondgaan. Ik zie ze overal op den weg naar het paleis, tot hier toe, en u weet, ik heb iets tegen die gladde hoofden. Maar, edele prins, u bent toch wel goed in orde? Uw oogen schitteren met een vreemden glans en uw gelaat staat bijzonder ernstig.’
‘Dezen nacht,’ antwoordde Amasis met een glimlach, ‘heb ik weer hetzelfde droomgezicht gehad. Nog zie ik de wenkende gedaante voor mij en mijn ziel vertoeft voor het grootste gedeelte in de Amenti Dit is nu de derde maal, want in den nacht, voor wij slaags geraakten met Amonorytius, is zij mij ook verschenen Maar laten wij daarover niet spreken; wij stervelingen trachten te vergeefs het raadsbesluit der hemelsche goden uit droomverschijningen te raden. Zie, hoe heerlijk de zon de velden bestraalt, overal blinken de wapenen; ik zie de oorlogsschrijvers van den koning aan het werk, om de gelederen van de slagorde op te teekenen.’
Agesilaüs antwoordde niet. Hij werd gedrukt door een somber voorgevoel; om er zich van te bevrijden, was hij zoo vroeg bij den prins gekomen, maar wat deze nu tot
| |
| |
hem zeide, was niet geschikt hem blijmoedig te stemmen. Hij zag den prins aan; zijn oogen schitterden met een bovenaardschen glans en zijn blik scheen in een oneindig ver verschiet te staren. Agesilaüs huiverde.
‘U weet, edele prins,’ zeide hij, ‘dat de pharao met het derde gedeelte van zijn leger Amonorytius kan verslaan, en ik geloof, dat hij alleen, om den heerlijken en ontzag inboezemenden indruk, zijn leger in zijn geheel laat opmarcheeren. Misschien rekent hij er op, hierdoor reeds den vijand te overwinnen en tot onderwerping te brengen. Daarom is het niet noodig, dat u u in het krijgsgewoel begeeft Een verstandig veldheer stelt zich niet noodeloos aan gevaar bloot. Vergeef mij, dat ik zoo tot u spreek, want u hebt zelf bewezen, dat u niet alleen kunt vechten, maar ook een leger uit een veilige stelling weet te besturen. De liefde tot u, mijn prins, geeft mij deze waarschuwing in.’
‘Heb dank, mijn vriend,’ antwoordde Amasis. ‘Je hebt gelijk. Ik zal mijn plicht niet vergeten en bij de Hermotybiërs in het derde treffen blijven, wanneer de onsterfelijke goden het niet anders hebben besloten.’
Agesilaüs boog en gaf zijn paard de sporen, en Amasis reed naar de plaats, vanwaar hij het oprukken van zijn vleugel kon gadeslaan
De aanblik van het reusachtige leger was prachtig, toen het zich in onafzienbare massa's in beweging zette. Het bestond uit drie afdeelingen en de strijdwagens kwamen achteraan. De Hellenen vormden weer den rechtervleugel, dicht bij den koninklijken standaard, die met het puntige eind van de schacht in den grond werd gestoken.
De gouden adder schitterde boven de helmen der soldaten, en scheen om de punt van den standaard-stok te kronkelen.
| |
| |
De zon was reeds eenige uren aan den hemel en het leger bijna in slagorde gesteld, toen aan de tegenovergestelde zijde de lange glinsterende linie zichtbaar werd van de Egyptenaren en Aethiopiërs onder Amonorytius. Zij waren anders gerangschikt dan in den laatsten slag, en Amasis vroeg zich zelf af, wat deze verandering beteekende. Had Amonorytius het vandaag noodig gevonden aan zijn Egyptenaren de eereplaats af te staan, zonder aan hun veiligheid door de nabuurschap van de schepen te denken? Of had Napates deze stelling verlangd om een veiligen uitweg voor zijn soldaten te hebben?
Daar klonken schetterend trompetgeschal en dreunend tromgeroffel, het signaal, dat de pharao aan het hoofd van zijn garde in aantocht was. Maar zijn komst werd door slechte voorteekenen vergezeld. De offeranden hadden reeds met vreemde, zeldzame en angstverwekkende verschijnselen gepaard gegaan, zoodat de priesters geweigerd hadden den uitslag van den slag bekend te maken.
De koning had gramstorig den tempel verlaten en hardop geroepen, dat hij in zijn leven genoeg veldslagen had gewonnen, om beter dan de priesters over de teekenen der offeranden te oordeelen. Toen hij echter met zijn vurig span uit de pylonenpoort reed, werden de paarden plotseling schichtig en begonnen te steigeren. Het bijdehandsche ros drong verschrikt achteruit tegen den wagen aan, en toen de menner het bestraffend met de zweep sloeg, schopte het met zooveel kracht zijn sterke hoeven tegen de vergulde schelp dat het rechterwiel wipte en het sierlijke voertuig kantelde.
De pharao en de menner vielen er uit. De koning stond onmiddellijk op; hij zag bleek van woede, en, terwijl zijn
| |
| |
beschadigde wagen door de paarden in wilde jacht werd voortgetrokken, besteeg hij een anderen en reed met denzelfden menner fier door.
De officieren en soldaten staken fluisterend de hoofden bij elkaar; toen de pharao bij den standaard, midden in het leger was gekomen, riep hij tot den officier, die daar de wacht hield: ‘trek het veldteeken uit den grond en hef het hoog op.’ Toen de officier wilde gehoorzamen, kon hij den standaard niet lichten. Hij scheen vastgegroeid. Weer ging er een gemompel door de gelederen. De pharao boog zich daarop uit zijn wagen, en zijn strijdbijl grijpend, kloofde hij, dicht bij den grond, de sterke schacht, zoodat het onderste gedeelte in de aarde bleef steken, en de standaard omhoog kon geheven worden.
‘Geef het teeken!’ riep de koning tot den trompetter, die achter zijn wagen reed. ‘De slag kan beginnen!’
Daar klonk trompetgeschal, dat door de trompetten in al de gelederen werd beantwoord. Op dit oogenblik kwam er van den rechtervleugel een schitterende wagen aanrijden. Het was die van Necho. Hij sprong er uit en naderde den koning. Zacht fluisterde hij hem toe: ‘Ga niet verder, o, vader! Er schuilt verraad in het leger! De soldaten praten met elkander, wisselen blikken van verstandhouding en geven elkaar teekenen. Ik heb den naam van Amasis, den zoon van Hophra, hooren mompelen, ieder is vol van zijn lof. Wees op uw hoede, o koning!’
‘O, Necho,’ antwoordde de pharao, ‘kom toch niet weer met die praatjes aan! Jij bent trouw, maar Amasis is het ook. Ga naar je post, Necho en geef het eerste gelid bevel tot den aanval.’
Met wrok in het hart keerde prins Necho zich om en
| |
| |
reed in vliegende vaart weg. Doch toen zijn commando werd opgevolgd, aanschouwde de koning een vreemd tooneel. De gelederen zetten zich snel in beweging, eerst de licht gewapenden, dan de liniën der Kalasiriërs en Hermotybiërs, die met hun zwaren tred de aarde deden dreunen, maar, er werd niet gevochten. De boogschutters en speerwerpers liepen werkeloos mee, en, bij den vijand gekomen, keerden zij zich om. Slechts op den linkervleugel, waarover Amasis het bevel voerde, vlogen pijlen en speren rond, doch spoedig hield ook hier het schieten op, toen de Egyptenaren onder Amonorytius de wapenen lieten zinken en priesters in blinkend witte gewaden door de gelederen aankwamen en door hun geroep de soldaten verhinderden te vechten. Achter de licht gewapenden volgden de dichte colonnes van het zwaar gewapende voetvolk, met de speer op den schouder en het schild aan hun zijde, en uit hun gelederen, en die in de verte, klonk de kreet: ‘Leve Amasis, de zoon van Hophra! Leve de pharao Amasis, de pharao van Egypte! Leve de dappere overwinnaar, de heldhaftige Bubastide, leve de pharao Amasis!’
En deze kreet ging niet alleen door het leger heen. Een talrijke menschenmassa was de stad Thebe uitgestroomd om getuige te zijn van den slag. Toen de kreet, in het leger begonnen, zich al luider en luider voortplantte, viel de licht bewogen bevolking van Thebe dadelijk in. In de stad drong hij door en met een ongeloofelijke snelheid kwam men met palmtakken aansnellen om den nieuwen koning te huldigen. De koninklijke prinsen verbleekten en waren doodelijk ontsteld; zelfs Necho, hoewel voorbereid, was ten einde raad. Hij had verwacht, dat enkele afdeelingen met hun aanvoerders Amasis tot koning zouden uitroepen, en dat
| |
| |
deze, tegelijk met de samenzweerders, in het oproer gedood zou worden, doch er gebeurde iets heel anders. Tegen zijn bevel in, drongen zijn gelederen voorwaarts en stemden in den kreet mee. Het begon hem voor de oogen te duizelen en met starenden blik, doodsbleek, en over zijn geheele lichaam bevend, bleef hij werkeloos leunen tegen den rand van zijn vergulden strijdwagen en zag de troepen, als in een benauwenden droom, langs zich voorbijgaan.
Op den linkervleugel had Amasis, ten hoogste verbaasd, uit de voorste gelederen den kreet vernomen, die op hem betrekking had en een omwenteling beoogde. Toen de kreet echter door duizenden herhaald werd, was hij, door rechtmatigen toorn bezield, op zijn snel voortrijdenden wagen door de rijen van zijn leger heengegaan, en had daar het zwijgen opgelegd. Bij den aanblik van den aanvoerder, dien alle soldaten zoo liefhadden en als een god vereerden, was de kreet verstomd en de orde voor een korten tijd in zijn afdeeling hersteld.
Maar de kreet en de beweging van de Noordelijke afdeeling en den rechtervleugel naar den linker, breidden zich als een loopend vuurtje uit, en, evenals bij de overrompeling van een leger, de vrees binnen weinig oogenblikken zich van allen meester maakt en zelfs diegenen verschrikt en op de vlucht jaagt, die den vijand nog niet in het gezicht hebben, zoo werd nu het geheele leger door blijde verrassing aangegrepen, en als uit één mond weergalmden de juichtonen: ‘lang leve Amasis! Leve de zoon van Hophra, de pharao Amasis!’
Van alle kanten drongen de generaals om hem heen, de officieren kusten den zoom van zijn gewaad, en de dichte gelederen van het zwaar gewapende voetvolk sloten hem
| |
| |
in en schoven zijn wagen vooruit, zooals een breed aanrollende golf een licht bootje voortstuwt.
Terwijl dit plaats greep, was de pharao met zijn wagen op de plek blijven staan, die hij bij het regelen van de slagorde gewoonlijk innam. Hij stond nu echter niet meer in het midden; het leger had zich naar voren bewogen en de koning was bijna van allen verlaten. Slechts een colonne was gebleven: die der Hellenen, achter hem en aan zijn rechterhand Naast deze waren nog twee troepenafdeelingen: de Grieksche garde, onder bevel van den Gortyner en de Egyptische garde onder dat van Snachomneus.
De koning wenkte beiden. Zij naderden den heerscher en zagen angstig tot hem op, want zijn gelaat stond somber en in zijn oogen schitterde een vreemde glans. Hij wees op den linkervleugel en zeide met een schorre stem: ‘bevelhebbers van mijn garden, brengt mij Amasis, den zoon van Hophra hier.’
De aanvoerders gehoorzaamden, begaven zich naar hun afdeelingen, gaven bevel om op marsch te gaan en zesduizend uitgelezen krijgslieden zetten zich hierop spoedig in beweging.
De pharao wendde den blik niet naar de soldaten, hij zag alleen naar de plek waar een dicht gedrang en de luidste kreten de tegenwoordigheid van Amasis verrieden. Hij geloofde reeds den blinkenden gouden helm te zien en bleef er op staren. Reeds marcheerden de garden langs hem heen, toen een nieuw gedruisch zijn aandacht trok. Het leger der wagenstrijders kwam uit de achterhoede naar voren. De eene wagen na den anderen reed voorbij, de wielen ratelden, de paarden stampten en brieschten en de grond trilde onder hun zware vracht. Doch luider en doordringender
| |
| |
dan het geraas van paarden en wagens, klonk de kreet: ‘Leve Amasis! De pharao, de Bubastide, de zoon van Hophra leve!’
Zoo trok het leger der wagenstrijders langs den pharao heen en haalde de garden in. Toen de pharao dit zag, toen hij de voornaamsten van zijn leger, de bloem van den krijgsmansstand, zoo zag voorttrekken, om zich met het afvallige leger te vereenigen, zette hij zijn paarden aan en versperde den Gortyner en Snachomneus den weg.
‘Blijft,’ gebood hij op strengen toon, ‘ik wil de verraders spreken!’
Intusschen had het leger met al de colonnes den jongeling voorwaarts gedreven. Achter de zwaar gewapenden hadden de wagenstrijders zich aangesloten, en overal, waar Amasis den blik wendde, zag hij groote legerafdeelingen achter zich, die hem, onder voortdurende juichkreten, naar het leger van Amonorytius voortdreven. Het aantal bevelhebbers nam steeds toe gedurende den langzamen marsch. Zij omringden hem als een lijfwacht; wel honderd wagens, met de aanzienlijkste generaals bezet, drongen om hem heen. De stoet kwam al dichter en dichter bij Amonorytius, zijn slagorde was reeds duidelijk te herkennen; de soldaten stonden met het schild en lansen naar beneden en riepen met de scharen, die hen tegemoet kwamen: ‘Leve Amasis, de zoon van Hophra!’
Daar kwam een man, met een schitterend gevolg, op Amasis af: het was Amonorytius, de zoon van Pacemis. Fier stond hij op zijn strijdwagen en begroette Amasis. De Egyptische vorsten en veldheeren sloten een kring om hem heen, die weer omringd was door een onafzienbaar leger, in welks midden de voornaamste krijgslieden zich bevonden.
Amonorytius verhief zijn stem en riep: ‘Amasis, zoon
| |
| |
van Hophra, door den wil der goden en de stem van het volk zijt gij tot den pharao van Egypte gekozen! Wij leggen onze wapenen aan uw voeten en zetten de dubbele kroon op uw hoofd. Neem den schepter en voer hem met wijsheid en rechtvaardigheid volgens de wetten van het rijk en tot welzijn van het volk. Leve de pharao Amasis, de Bubastide, de zoon van den vorstelijken Hophra!’
Na dit uitgeroepen te hebben, sprong hij van den wagen en boog een knie ter aarde voor den jongeling. Al de aanwezigen volgden zijn voorbeeld en met een oorverdoovend gejubel stemde het geheele leger met den uitroep in en lieten zij de wapenen kletteren.
Doch Amasis bleef fier in zijn wagen staan. Een raadselachtig lachje speelde om zijn lippen en zijn glinsterende oogen schenen over de menigte in een ver verschiet te staren. Hij hief zijn hand op, en dadelijk werd het stil.
‘O, arme verblinden!’ riep hij uit. ‘Welk een waanzin bezielt u? Gij wilt den lieveling van Ammon-Ra verraden en den toorn der machtige goden op dit ongelukzalige land doen neerdalen! Komt tot u zelf! Keert terug! Denkt aan de heilige wetten en aan de goden, die ze gegeven hebben! Nooit worden verraad en opstand met zegen beloond!’
Een gemompel van ontevredenheid ging onder de aanvoerders rond, toen zij deze woorden hoorden en een man van hooge gestalte, in een blinkend wit gewaad, met een breeden gouden rand omzoomd, het luipaardenvel over de schouders, kwam dicht bij den wagen van den jongeling. Het was de priester uit den tempel te Philä.
‘Bedenk wat u doet,’ zeide hij op zachten, doch dringenden toon, ‘de dubbele kroon wenkt u, of - de dood!’
Amasis zag hem in de donkere oogen, waarin een onheil- | |
| |
spellende gloed schitterde, en met een minachtenden blik antwoordde hij:
‘Ontrouwe priester! U maakt uw gewaad tot schande! U dient uw eigen heerschzucht en niet de waarheid. Luistert niet naar de verleiding der boozen, gij veldheeren en vorsten, maar gehoorzaamt den koning, den heerscher, den roemrijken Psammetichus. Nooit zult gij mij overhalen onrechtvaardig naar de kroon te grijpen, want ik haat alle verraad, zooals de goden dat haten!’
Een diepe stilte volgde op deze woorden en de bevelhebbers zagen elkaar geschokt aan, toen de priester plotseling de speer uit de hand van Amonorytius trok en met den uitroep: ‘Sterf dan!’ deze den jongeling in de borst stak.
Het scherpe staal drong door het kostbaar bovenkleed, doorsneed het zachte vleesch en trof het hart. Amasis breidde de armen uit en sloeg de oogen ten hemel. Op zijn gelaat speelde het lachje der sphinx, alsof hij reeds de geheimen van de Amenti aanschouwde, die onzichtbaar voor de levenden zijn. Toen zonk hij achterover en Amonorytius ving hem op in zijn armen.
Angstige zuchten stegen uit de menigte op, in aller oogen waren schrik en ontzetting te lezen, toen een oorlogswagen in groote haast naderde en zich een weg baande door het gedrang. Allen weken ontroerd terug. Het was de pharao. Hij kwam geheel alleen. Hij zag Amasis, hij zag de bebloede speer in de hand van den priester, en sprong toen uit den wagen. Met een geluid gelijk aan dat van een brullenden leeuw, wierp hij zich op het lijk van den edelen jongeling.
Een groote verwarring ontstond nu onder de bevelhebbers. Velen riepen om een anderen koning, anderen bleven onverschillig
| |
[pagina t.o. 338]
[p. t.o. 338] | |
| |
| |
staan, maar de meesten waren onder den indruk van het gebeurde. Terwijl de pharao den doode, dien hij zoo had liefgehad, in zijn sterke armen nam en naar zijn wagen droeg, terwijl hij naar zijn paleis terugreed en daar wanhopig van smart bij den doode nederknielde, werd het leger ontbonden.
De soldaten, die onder Amasis gestreden hadden, keerden terug en een leger van meer dan honderdduizend man Egyptenaren vereenigde zich met de afdeeling Hellenen, om den pharao te gehoorzamen. De overige manschappen verzamelden zich om Amonorytius. De aanvoerders bleven den geheelen dag onderhandelen; de weigering en de dood van Amasis hadden hun plan verijdeld en zij konden niet tot een eindverdrag komen. Eindelijk besloten zij den pharao niet van den troon te stooten, maar hem eenvoudig niet te gehoorzamen. Zij verbonden zich met koning Napates en daarom moest het geheele leger naar het Zuiden trekken en zich in Aethiopië vestigen.
Na het afleggen van een plechtigen eed om elkander trouw te blijven, gingen zij den volgenden morgen op marsch.
Prins Necho had vergeefs getracht de aanvoerders tot andere gedachten te brengen. Hij had zich naar Amonorytius begeven en hem de hoogste onderscheidingen en schatten aangeboden. ‘Bedenk,’ had hij tot hem gezegd, ‘bedenk wat u verliest: vaderland, akkers, vrouwen en kinderen, dit alles en ook de goden zegt u, met uw soldaten, voor goed vaarwel!’
Amonorytius had wrevelig, maar op trotschen toon geantwoord:
‘O, Necho, zoon van den vorstelijken Psammetichus, zoolang wij nog wapenen bezitten, hebben wij ook land, akkers, schatten en vrouwen, en ook goden!’
| |
| |
Daar klonken trompetgeschal en tromgeroffel. Tweeduizend Egyptenaren gingen tegelijk met de Aethiopiërs op marsch naar het Zuiden. Weldra was de laatste afdeeling in de verte verdwenen en het leger keerde nooit meer terug.
|
|