| |
Vijftiende Hoofdstuk.
Met verrukten blik sloeg Amasis het Grieksche leger gade, dat onder aanvoering van Agesilaüs naderde en luisterde naar de tonen der fluit, waarop de Hellenen in de maat voortmarcheerden. Met hem schepte zijn Egyptisch leger nieuwen moed, het krijgsgeschreeuw der zwaar gewapenden nam toe en de Aethiopiërs schenen hierdoor verschrikt achteruit te deinzen. En toen Agesilaüs eindelijk aankwam, toen de wapenen der Hellenen zich met die der vijandelijke licht gewapenden begonnen te kruisen, werd er een algemeene, achteruitgaande beweging in de vereenigde legerafdeelingen van Amonorytius merkbaar. De licht gewapenden trokken al schietend terug, de koning van de Aethiopiërs verzamelde zijn verstrooid en in wanorde geraakt leger, en
| |
| |
het voetvolk van Amonorytius trok in de beste orde terug.
‘Dappere Agesilaüs!’ riep Amasis tot den Gortyner, die te midden zijner soldaten de vluchtende vijanden in het nauw bracht, ‘laat je krijgslieden de vervolging staken. Ik vrees Amonorytius. Hij staat met een groote overmacht op den berg, en kon gemakkelijk in het voordeel zijn, wanneer wij hem al stijgend aanvielen. Wij zullen het leger laten uitrusten en den vijandelijken aanval afwachten.’
De nacht ging voorbij, zonder dat er iets gebeurde, doch den volgenden morgen bespeurde Amasis een verandering in het vijandelijk leger. Er had een strooming plaats van den linker- naar den rechtervleugel. Groote legerafdeelingen werden afgelost of verplaatst, en Amonorytius zond een aanzienlijken troep zwaar gewapend Egyptisch voetvolk naar de Aethiopiërs over; daarna ging de geheele massa op marsch.
Toen de vijand dicht genoeg genaderd was, gaf Amasis bevel tot den aanval. Lang en hevig was de strijd. De krijgslieden van Amonorytius waren even dapper als de Egyptenaren en Hellenen, doch het verstandig krijgsbeleid van Amasis zou de zege doen behalen. Onverwachts viel een tot nu verborgen gehouden Helleensche colonne op de linkerflank van het zwaar gewapende Egyptische voetvolk aan, dat, van schrik verlamd, ontzet bleef staan.
Met een somberen blik sloeg Amonorytius van zijn wagen in het midden van het leger, dezen aanval gade.
‘Wee mij,’ riep hij verdrietig uit, ‘wat geeft de zoon van den vorstelijken Hophra mij, ouden veldheer, een gewichtige les!’
De bejaarde priester van den tempel te Philä, die de offerande bestuurd had, stond naast hem en zeide: ‘de
| |
| |
knaap is van goddelijken oorsprong. Trek met uw krijgsvolk terug, zoon van Pacemis: het is vruchteloos tegen degenen te strijden, die door de onsterfelijke goden beschermd worden. Maar wees gerust. U vecht voor de altaren en met geduld zult u eindelijk overwinnen.’
‘Och,’ riep Amonorytius ongeduldig uit, ‘u zegt altijd hetzelfde, en wilt maar dat ik u zal gehoorzamen; doch nu zal ik mijn eigen zin eens doen! Ik wil de schande niet op mij laden voor een knaap op de vlucht te gaan. Neen, ik wil hier overwinnen, of sterven op de plek, waar ik de nederlaag moest lijden!’
Na deze woorden gezegd te hebben, liet de veldheer zijn wagens voorkomen en reed daarmee in vliegende vaart langs de gelederen om zijn bevelen uit te deelen. Het laatste kwam hij bij den rechtervleugel, waar de Aethiopiërs en Egyptenaren, dicht opeengedrongen, langzaam achteruit weken. Hij stuurde zijn strijdwagen recht op den koning der Aethiopiërs af en vroeg hem vrij barsch:
‘Volvoert u zoo uw heldendaden? Hebt u er daarom zoo op aangedrongen Thebe in te nemen? Ik moet zeggen, dat u en de dwaze koning van de Pauonten de aanvoering van het leger niet gemakkelijk maakt. U kunt mooi praten en pronken er bij, dat is zoo de manier van Barbaren! Maar, nu de strijd aan den gang is, en u een proef behoort af te leggen van uw krijgskundige ervaring en dapperheid, nu ontwijkt u het gevecht, niet alleen met de Egyptenaren, die door den zoon van Hophra nog worden tegengehouden, maar zelfs met de huurlingen der verachte vreemdelingen!’
Eerst zag de koning den vertoornden veldheer verwonderd aan; toen antwoordde hij met opgeheven rechterarm en woest rollende oogen, terwijl hij op het krijgsgewoel wees:
| |
| |
‘Overmoedige man, hoe durft u mij verwijten doen, daar u zelf moeite hebt den strijd vol te houden? U hebt den slag voorbereid; uw troepen staan, met de mijne vereenigd, daar ginds in het dichtste gedrang en bieden den aanval even weinig weerstand als de Aethiopiërs dit doen. Als u soms denkt, dat de Egyptenaren beter soldaten zijn dan de Aethiopiërs, laat ze dan terugtrekken. Ik heb u geen versterking gevraagd en ik verzeker u, als mijn Aethiopiërs alleen waren gebleven, zij zich niet minder goed verweerd zouden hebben dan nu met Egyptische hulp. Ik had mijn plan reeds gemaakt en u hadt zeker spoedig gezien, dat ik de Hellenen teruggedreven en in den dood had gejaagd. Maar uw tusschenkomst heeft nu alles bedorven.’
‘Zwijg!’ riep de veldheer gramstorig. ‘Met kibbelen komen wij niet verder. Wij moeten handelen, anders valt de zoon van Hophra ons met zijn overmacht aan, en gauw ook. Neem uw olifanten, waarvan u zulke groote verwachtingen koestert en die u vandaag nog niet hebt gebruikt. Voer ze zelf aan, maar zend eerst boogschutters en speerwerpers op de kameelen af.’
De koning der Aethiopiërs deed wat hem bevolen was en de strijd werd op dezelfde hardnekkige en bloedige wijze met de olifanten, kameelen en ezels voortgezet.
In de hitte van het gevecht stonden de twee veldheeren, Amonorytius en Amasis, plotseling tegenover elkander. Amasis trok zijn sikkelzwaard, Amonorytius hief zijn bijl op; reeds weken de paarden op zijde, om de wagens tegen elkander te laten komen, toen er iets vreemd gebeurde.
Terwijl Amasis zijn zwaard opnam, zag Amonorytius op de punt der breede, blanke kling een blauwachtige vlam op en neer dansen, en tegelijkertijd zag de prins de metalen
| |
| |
wapenrusting van den vijandelijken veldheer door vlammen verlicht. Beide krijgslieden werden door schrik aangegrepen; een rilling voer hun door de leden en zij meenden in dit teeken een wonder van de goden te zien, die hun verboden den strijd voort te zetten. Zij zagen elkaar aan, lieten de wapenen zinken en de wagens bleven onbeweeglijk naast elkander staan. In de gelederen klonk een angstig gekerm en toen Amasis zijn blik daarheen wendde, zag hij de liniën door vlammen verlicht. Blauwachtige lichtjes flikkerden op de spits der hoog opgeheven lansen, en boven op de helmen scheen een vuur te zweven. Het verschijnsel was duidelijk waar te nemen, want de hemel was plotseling verduisterd en het heldere zonlicht in een donkerrooden gloed veranderd. Een knetteren en suizen ging door de lucht; het was of onzichtbare demonen den dampkring doorkliefden en een geheele verwoesting aankondigden. De hitte, die den geheelen middag groot was geweest, werd nu onverdraaglijk. Als door onzichtbare geesten neergeworpen, vielen honderden soldaten, zonder door de wapenen getroffen te zijn, ter aarde, en zij, die op de been bleven, werden duizelig; hun knieën knikten. Door een onuitsprekelijken angst aangegrepen, wendden aanvoerders en krijgslieden hun blikken ten hemel, alsof zij daar de oplossing van het raadselachtig verschijnsel konden vinden. Wel is waar waren de vlammen verdwenen, maar een groote gedruktheid lag op het geheele leger.
‘Zoon van Pacemis,’ zeide Amasis, met moeite in de benauwende atmosfeer ademhalende, ‘de machtige godheid, die haar heiligdom in Thebe heeft, Ammon-Ra, is beleedigd. Laten wij den strijd opgeven!’
Amonorytius knikte toestemmend, hij kon geen woord
| |
| |
uiten. Hij wilde den strijdwagen laten keeren, maar de paarden gehoorzaamden niet meer aan de teugels; zij keken wild in het rond, het zweet liep langs hun gladde huid en zij boorden met hun hoeven diepe gaten in het zand. De rossen voor den wagen van den prins deden hetzelfde.
Nu klonk er een akelijk gehuil tusschen hemel en aarde; het geleek op het dof gekerm van een reus; de lucht werd al donkerder en donkerder en plotseling schoten gele en blauwe bliksemstralen over de legers heen.
Donderslagen werden niet gehoord, maar het vreemde geknetter en het doffe huilen duurden voort. Geheele afdeelingen soldaten vielen op den grond, en verborgen, onder angstig aanroepen van de goden, hun aangezicht in het zand. Het gehuil werd al sterker en sterker; de bliksemstralen vermenigvuldigden zich, en nu daalde er een pikdonkere wolk neer, doorkliefd met blauwe en gele vlammen, die tusschen het uitspansel en de met bloed bevlekte aarde geen daglicht meer doorliet. De zwarte wolk verbreidde zich snel over het slagveld en een fijne, gloeiend heete zandregen begon op het leger neer te dalen. Niemand bleef meer staan; zelfs de bevelhebbers hadden, hoewel zeer tegen hun wil, hun fiere hoofden moeten buigen. De olifanten, die het eerst de verandering in de lucht bespeurd hadden, waren dadelijk met langgerekte klaagtonen in het rond gaan loopen, en toen het begon te bliksemen, hadden zij zich op den grond uitgestrekt, en zoodoende de soldaten uit de hooge stellages naar beneden geslingerd. Wel een uur lang hield de roodachtige duisternis aan, viel het prikkelende heete zand neder, en flikkerden de bliksemstralen. Toen trok de donkere wolk langzamerhand op; de lucht werd iets helderder en een dunne, geelachtige nevel bleef nog over het slagveld hangen.
| |
| |
Mensch en dier begonnen te herademen, maar de lust tot voortzetting van den strijd was beiden partijen vergaan. Op den klank van horens en trompetten trokken de legerafdeelingen in tegenovergestelde richtingen terug: Amonorytius voerde de zijne naar zijn kamp, Amasis liet zijn soldaten naar de groene weiden en tuinen, ten Zuiden van de stad, terugkeeren.
|
|