Het geheim van de Mummie
(1906)–August Niemann– Auteursrecht onbekend
[pagina 296]
| |
lachend vervolgde: ‘niet omdat ik ze noodig heb, want Thebe is rijk genoeg, maar voor een andere reden.’ ‘O, edele prins, ik weet wel, hoe grootmoedig u bent’, antwoordde de Helleen, ‘en ik zal u gaarne op de hoogte brengen. Weet dan, dat ik ze nog altijd in het leeren zakje op mijn borst draag; er ontbreekt slechts een van de kleinste steenen, die ik in Saïs heb verkocht.’ ‘Welnu dan, wakkere strijder, op de rivier liggen schepen. Zou je geen lust hebben scheep te gaan? Is het je heimelijke wensch niet in Gortyn, of de een of andere stad van het eilandrijke Griekenland, vroolijk van de schatten te gaan genieten, die de oorlog en de fortuin je in den schoot geworpen hebben?’ ‘Wee mij, edele prins!’ riep de Gortyner ontroerd, ‘wat heb ik misdreven, dat u mij wegstuurt? Ik heb uw bevelen toch altijd trouw opgevolgd? Waarom wilt u mij wegzenden?’ ‘Beste Agesilaüs, ik zeg dit niet om u verdriet aan te doen. Je moogt het wel weten, dat van al de krijgslieden, die ik in Egypte ken, jij mij de dierbaarste bent geworden, ofschoon je een vreemdeling bent. Of het lot ons toelachte, of ons ongunstig gestemd was, je bleeft je altijd gelijk, en werdt niet verdrietig over de ontberingen gedurende den marsch en de gevaren in den slag. Dien man acht ik het meest, die genoeg geestkracht bezit om niet te veel van het geluk te verwachten, dat ons, zwakke stervelingen, zoo gaarne plaagt en op de proef stelt. Juist omdat ik veel van je houd, zou ik je een dienst willen bewijzen. Je dient sedert geruimen tijd den pharao en hebt je loon gehad; blijf je echter nog langer bij mij, dan zou je loon wel eens vergeten kunnen worden. Daarom raad ik je aan terug te | |
[pagina 297]
| |
keeren; ik zal den pharao zeggen, dat je door je roemrijke daden je rust hebt verdiend.’ ‘U vindt mij dan zeker een onbruikbaar mensch, edele prins. Want, vergis ik mij niet, dan hebt u heel wat anders dan rust in uw hoofd. Bent u niet in oorlog met Amonorytius? Hebt u geen bevelhebber van de voorhoede tegen dien dapperen veldheer noodig? Inderdaad, u doet mij verdriet en maakt mij niet gelukkig’ ‘Agesilaüs, je hebt gelijk. Ik wil strijden tegen Amonorytius, doch de goden hebben mij de zege niet beloofd. Een inwendige stem zegt mij, dat ik op weg ben naar de onderwereld, en in den afgeloopen nacht verscheen mij in den droom een hooge gestalte, die mij wekte en mij “zoon” noemde. Het was mijn vader, dien ik op aarde niet heb gekend; hij kwam uit het doodenrijk; ik ben er zeker van, dat Osiris hem op mij afzond.’ Agesilaüs zag den prins ontroerd aan, er lag een peinzende uitdrukking op diens gelaat. De groote schitterende oogen staarden als in een nevelige verte en diepe ernst sprak uit de jeugdige, schoone trekken. ‘Edele prins’, zeide de Gortyner, ‘de vermoeienissen der laatste dagen hebben uw bloed verhit en u daardoor droombeelden doen aanschouwen. Ik geloof daarom niet, dat uw droom een beteekenis heeft. Wanneer de goden niet door bijzondere teekenen een droom verklaarbaar maken, kan men op die bedriegelijke verschijningen geen staat maken.’ ‘Ik zag de gestalte zeer duidelijk’, antwoordde Amasis. ‘Zij droeg den helm en de vorstelijke kalasiris, haar gelaat was ernstig en vriendelijk. Ik wist, dat het mijn vader was, zonder dat het mij werd gezegd, en ik was ook niet verrast, | |
[pagina 298]
| |
toen zij mij “zoon” noemde. De goden hebben de waarheid van deze verschijning bevestigd door het vaste geloof, dat zij, ook na mijn ontwaken, in mijn ziel legden Denk niet, dat ik er door verschrikt ben. Mijn krijgshaftige vader wenkte mij vriendelijk, en uit zijn geheele voorkomen begreep ik, dat het in de Amenti oneindig schooner moet zijn dan hier op aarde. Dat hebben de priesters mij ook geleerd, en mijn ziel zegt het mij eveneens. Ik zeg je daarom nogmaals: keer terug naar je vaderland; je bent rijk; nog veel gelukkige dagen zijn voor je weggelegd; verlaat mij, want, wees er zeker van, mijn levenspad voert naar duistere velden.’ ‘Nooit, nooit zal ik u verlaten, edele prins!’ riep de Gortyner ‘Ik ben met hart en ziel aan u verbonden, met een band, zoo sterk als die van de Amenti! Mijn liefde voor u, zal mij, onder uw aanvoering, tot edele daden in staat stellen! Hoewel nog een jongeling, staat u daar voor mij als de grootste veldheer, dien ik ooit aanschouwde! Pallas Athene, die overwinningen schenkt, is met u. Zeg mij, waarheen u wilt optrekken, en met welk doel, ik zal met u gaan en uw voorhoede aanvoeren.’ ‘Dierbare vriend,’ zeide Amasis, den Helleen in zijn armen sluitend, ‘het zij zoo; blijf bij mij. Ik zou je ook erg missen; ik zou moeilijk een plaatsvervanger kunnen vinden, wat je ervaring in den krijg, je dapperheid en je goeden raad aangaat. Luister wat ik heb besloten. Ik blijf met mijn leger in Thebe, want het is te klein om tegen de overmacht van Amonorytius in het open veld te strijden. Het is echter sterk genoeg om de stevige muren van deze stad met haar honderd poorten te verdedigen, nu de koning der Pauonten, Meheddit, naar zijn land teruggekeerd is. Ik hoop, dat Amonorytius bevreesd zal zijn de wilde stammen der Aethi- | |
[pagina 299]
| |
opiërs naar Thebe te brengen, want, hoewel een rebel, is hij toch een vroom Egyptenaar.’ Overdag stonden op de vooruitstekende torens en muren van Thebe wachtposten op den uitkijk; des nachts slopen vlugge ruiters en voetgangers over de vlakte voor de stad, om te zien of de vijand in aantocht was. Het scheen echter, dat Amasis gelijk had, want geen vijand vertoonde zich. Amonorytius verliet zijn stelling niet, en meermalen begaven priesters zich naar het vijandelijk kamp. Agesilaüs vermaande den prins dit verkeer te verbieden, maar Amasis schudde het hoofd. ‘Het is goed,’ zeide hij, ‘dat de priesters omgang hebben met Amonorytius. Zij zullen de gedachte aan de goden bij hem levendig houden.’ De eene week na de andere verliep en nog verscheen er geen vijand voor de poorten van Thebe. Amasis woonde rustig in het koninklijk paleis, en bestudeerde heilige papyrusrollen. Eindelijk in de vijfde week kwamen er officieren van het Noorden met het bericht dat de pharao met de Skythen vrede had gesloten en met zijn leger tegen Thebe optrok. Amasis liet dadelijk deze verblijdende tijding in de stad bekend maken. Amonorytius scheen eveneens vernomen te hebben, dat de pharao op marsch was naar het Zuiden, want de verspieders meldden Amasis, dat hij zijn leger opbrak. De veldheer wilde zeker den strijd beginnen, voor de pharao bij Thebe was. ‘Agesilaüs’, zeide Amasis tot den Helleen, ‘ga met eenige ruiters met mij mede; ik wil zelf zien, welk krijgsplan de vijand volgt.’ Zij reden de stad uit en zagen den vijand aanrukken. Dien | |
[pagina 300]
| |
avond sloeg Amonorytius een nieuw kamp op, zoo dicht bij Thebe, dat hij na een marsch van een paar uur voor de poorten kon zijn. ‘Wat heeft de veldheer in den zin?’ vroeg Amasis. ‘Denkt hij er werkelijk over, zijn stormrammen tegen de heilige muren te laten rammeien, of wil hij het er alleen op laten aankomen dat wij den slag met hem beginnen?’ Den volgenden nacht werd Amasis gewekt. Een Grieksch officier kwam hem melden, dat het Helleensche leger, door den pharao vooruitgezonden, voor de Noorder-poorten was aangekomen en verlof vroeg binnen te komen. ‘De dappere hulptroepen zijn mij zeer welkom!’ riep Amasis uit en een oogenblik later reed hij zelf naar de poort, om de bevelhebbers te ontmoeten, die hem drieduizend man oude, in den krijg ervaren troepen kwamen aanvoeren. Den geheelen nacht door weerklonken de straten van Thebe van de op de maat voortgaande voetstappen der Grieksche colonnes. ‘Nu zijn wij sterk genoeg om tegen den vijand op te trekken,’ zeide Amasis tot den Gortyner, ‘en wij zullen een werk doen, dat den goden welbehaaglijk is, wanneer wij het gevecht ver houden van de heiligdommen.’ Hij reed nog eens uit om de plannen van Amonorytius te verkennen. Langs een landgoed rijdend, dat door muren omringd was, ontdekte Amasis, in de verte, blinkende wapenen en hij zette zijn paard tot spoed aan. Weldra onderscheidde hij, wat hij voor zich zag: een troep strijdwagens, ongeveer vijftien in getal, reden hem op den breeden weg tegemoet. Het waren Egyptische wagens; het bronzen beslag, de schitterende kleuren blonken in den glans der opgaande | |
[pagina 301]
| |
zon en toen hij den voorsten in het gezicht kreeg, meende hij den vijandelijken veldheer zelf te herkennen. Hierop wenkte hij zijn dappere schaar en sprong met losse teugels op hen af. De vijand had hem echter ook gezien en voor het oog der aanstormende ruiters keerden de wagens om en maakten dat zij wegkwamen. Amasis joeg ze met zijn ruiters achterna Thans was de breede weg bereikt en de afstand tusschen de wagens en vervolgers werd kleiner. Amasis naderde de wagens al meer en meer; hij herkende duidelijk de afzonderlijke personen in de wagenschelpen en zag de zweepen op de ruggen der paarden neersuizen. De wagens reden zoo snel zij konden, doch Amasis reed sneller. Zijn zwart Nisaïsch ros toonde zijn heerlijke eigenschappen te bezitten en Amasis herkende nu duidelijk de hooge gestalte van Amonorytius in diens voertuig. Hij bemerkte echter tegelijk dat hij, in zijn ijver om hem te vervolgen, dicht bij het vijandelijk leger was gekomen. Groote massa's voetvolk vertoonden zich langs alle wegen, het dal glinsterde van den glans der helmen en lansen en in de verte vertoonden zich de donkere, boven alles uitstekende gedaanten der olifanten. Amasis koesterde echter geen vrees; hij vertrouwde op de vlugheid van zijn paard. ‘Als ik den veldheer kon dooden,’ dacht hij, ‘was er zeker op eens een eind gemaakt aan den oorlog en aan den opstand.’ Hij spoorde zijn paard tot nog meerderen spoed aan - nu was hij reeds ter zijde van den wagen en - daar vloog zijn blinkend zwaard uit de scheede. Doch niet zoodra had Amonorytius den gouden helm van den prins naast zich gezien en het dreigend gevaar bemerkt, of hij hief het ronde schild op en stak met zijn rechterhand de | |
[pagina 302]
| |
werpspies vooruit. Amasis reed aan zijn linkerkant, om zijn zwaard beter te hanteeren, en Amonorytius verwisselde snel van plaats met zijn wagenmenner, zoodat hij links stond. Nog een oogenblik duurde de jacht voort, toen viel de kling in de hand van den prins naar beneden. Vlug hield Amonorytius zijn schild op, maar het scherpe zwaard, door een meesterhand opgeheven, doorkliefde staal en leder en wierp de helft van het sterke schild op den grond. Nu mikte Amonorytius met zijn werpspies om een stoot toe te brengen, maar door een cirkelhouw getroffen vloog de punt van de speer weg en hij hield alleen de afgebroken schaft in de hand over. De veldheer achtte zich verloren; verwoed zag hij den prins aan en in het volgend oogenblik zou hij door een slag van het zwaard getroffen zijn, die wel voor altijd een eind aan zijn opperbevelhebberschap gemaakt zou hebben, toen er onverwachts redding opdaagde. Een der officieren, die hun wagens vóór Amonorytius mende, had, toevallig omziende, het gevaar bemerkt, dat zijn veldheer dreigde. Met een krachtigen ruk had hij de paarden tot staan gebracht, en die omgekeerd. Hij behoorde tot de afzonderlijke kampvechters en was beroemd in de kunst van wagenmennen. Toen Amasis den doodelijken slag wilde toebrengen, werd hij hierin verhinderd, daar hij op hetzelfde oogenblik den wagen bemerkte, die dwars naar hem toe kwam. Hij haalde de teugels aan, zoodat zijn paard zich op zijn heupen neerzette en ontkwam gelukkig aan den noodlottigen aanval. Terwijl hij nu zoo gedwongen werd den strijd te staken, vloog de wagen van Amonorytius verder, en langs den wagen van zijn redder voorbij. Deze werd op hetzelfde oogenblik doodelijk getroffen door een slag met het zwaard van den vertoornden prins. Hij viel neder met gespleten helm en | |
[pagina 303]
| |
hoofd, en door de leidsels, die hij om zijn lichaam had geslingerd, bleef hij nog in den wagen liggen, die, door de wild geworden paarden, over het veld in onstuimige vaart werd voortgetrokken. Amasis keerde pijlsnel terug en verzamelde zijn bevelhebbers om zich heen ‘Ik heb het leger van Amonorytius gezien,’ zeide hij, ‘hij trekt naar Thebe op, maar wij zullen hem tegemoet gaan om hem dit te beletten. Wij zijn wel niet zoo sterk als hij, maar de goden zijn met ons.’ Amasis scheen echter geen haast te maken. ‘De zoon van Pacemis is voorzichtig,’ zeide Amasis, ‘maar nu de goden ons de Hellenen als versterking hebben toegezonden, zal uw voorzichtigheid hem niet baten.’ De middag ging voorbij, de avond begon te vallen en van het gebergte in het dal neerziende, zag Amasis, dat alles ook nog rustig bleef. De maan kwam op, en bestraalde met haar zacht zilverlicht het landschap; van het kamp was nu niets meer te zien, daarvoor was het te donker, maar het geluid van een naderend leger werd evenmin vernomen. Het werd koel; Amasis hulde zich in zijn mantel en ging binnen de verschansing in een hoek liggen, om wat te slapen. Verscheiden uren had hij gerust, toen hij een hand op zijn schouder voelde. Hij richtte zich op en, bij het schijnsel van het wachtvuur, zag hij de hooge gestalte van Snachomneus naast hem staan. Het was donker, de maan was ondergegaan; er woei een frissche wind van de toppen der bergen, de dag zou weldra aanbreken ‘Wat is er te doen?’ vroeg Amasis, terwijl hij rillend van de koude nachtlucht zijn mantel dichter om zich heentrok. ‘Edele prins,’ antwoordde Snachomneus, ‘terwijl ik langs de linie der wachtposten liep, die in het Zuiden zijn opgesteld, | |
[pagina 304]
| |
kwam het mij voor, of ik een verdacht geluid hoorde. Ik liep met een paar mannen een eind door en zag Aethiopische soldaten. In het dal was alles stil, maar op de bergen waren de vijanden. Ik geloof dat zij van den nacht gebruik gemaakt hebben om daar te komen Daarom ben ik gauw hier gekomen om u te wekken’. ‘Je hebt verstandig gehandeld, dappere Snachomneus. Wij zullen ons leger in het kamp achterlaten, maar met een duizendtal lichtgewapende soldaten op weg gaan om de zaak te onderzoeken.’ In aller ijl werden nu de aanvoerders gewekt, en Amasis beval hun op hun hoede te zijn. Toen ging hij zelf met de lichtgewapenden op weg, zonder het slapend leger te wekken. Voorzichtig marcheerde hij langs denzelfden weg, waarlangs hij 's nachts was gekomen, naar het Zuiden en zond naar beide zijden afzonderlijke afdeelingen op verkenning uit. Het duurde niet lang, of daar klonken stemmen en pijnlijke kreten. De vooruitgezonden boogschutters waren op den vijand gestuit en weldra hoorde Amasis wapengekletter en krijgsrumoer: het gevecht was begonnen. Hij liet dadelijk op de trompet blazen om zijn soldaten terug te roepen, maar slechts weinigen konden aan de oproeping gehoor geven; zij stonden in het halfdonker door den vijand omringd, en hij moest er zich mee tevreden stellen, de gesloten afdeeling, die bij hem was gebleven, bij elkaar te houden. Hij gaf Snachomneus het bevel over de lichtgewapenden over, keerde naar zijn kamp terug en liet het geheele leger te wapen roepen. Angstig wachtte hij den opgang der zon af, waardoor hij den toestand van beide legers zou kunnen overzien. Eindelijk verhief de dagvorstin zich boven den horizont, | |
[pagina 305]
| |
en overgoot bergen en dal met haar glinsterend gouden licht. Amasis herademde, ofschoon de aanblik, dien hij aanschouwde, gevaarlijk genoeg was. Amonorytius had van den nacht gebruik gemaakt, om den aanval op het koninklijk leger voor te bereiden. Hij had de Aethiopiërs de hoogten om het kamp van den prins doen bestijgen en het gebergte schitterde van de wapenen. Hij zelf stond in de vlakte. De vuren werden op de altaren ontstoken en de priesters kwamen met de offerdieren aan. Amasis maakte zijn leger slagvaardig. De stelling, die het leger innam, kroonde den breeden rug van verscheiden heuvels en bestreek het omliggende land, zoodat de vijand genoodzaakt was bergop te stormen. De Aethiopiërs trokken dadelijk uit het Zuiden op, en brachten de olifanten in hun achterhoede mee. Amasis bewonderde de behendigheid, waarmee de kolossen over berg en dal voortschreden. Amonorytius had zijn Egyptenaren nog achtergehouden. De Pauonten schenen geen deel te nemen aan den slag; koning Meheddit had zich, na met zijn veldheer beraadslaagd te hebben, in zijn land teruggetrokken. De Aethiopiërs kwamen in dichte massa's aanstormen, doch slaagden er niet in de gesloten gelederen te verbreken. Zij wierpen hun speren en brachten den Egyptenaren veel verwondingen toe, en liepen met opgeheven knodsen op den vijand in, maar al hun dapperheid was vergeefsch. Zoodra zij terugliepen, werden zij door de lichtgewapenden achtervolgd. Zij stieten hun lange dolken in hun rug of sneden hun kniepezen door, en zoo verwoed was de strijd tusschen de twee vijandelijke volksstammen, dat zelfs de gewonden, die op den grond lagen, nog hun wapenen | |
[pagina 306]
| |
gebruikten. Telkens kwamen er nieuwe krijgsdrommen aan. Op de zwarte scharen volgden de bruine soldaten van den koning der Aethiopiërs; het was zijn keurbende. Zij droegen lange speren, nog langer dan die van de Egyptenaren, lange zwaarden en metalen helmen. De Egyptenaren vonden het uiterlijk der bruine Aethiopiërs niet zoo verschrikkelijk als dat der zwarten. Zij waren knap van uiterlijk, maar in woestheid overtroffen zij bijna de zwarten. Hun oogen gloeiden van een doodelijken haat, hun krijgsgeschreeuw geleek op een lang aanhoudenden donder. Telkens verschenen hun blanke helmen voor de Egyptische gelederen en spietsten zij menigen Egyptenaar. Doch de Egyptische troepen hielden stand. Het zwaar gewapende voetvolk stond als een muur en hun bijl maakte veel slachtoffers. Amasis bleef op zijn post en reed langs het front van zijn voetvolk, terwijl hij zijn soldaten door woord en gebaren aanmoedigde. Hij riep hun toe, dat de goden zijn offerande genadig ontvangen hadden en dat de ingewanden der dieren de zege hadden voorspeld; hij prees hun moed en sprak met verachting van de Barbaren. En overal waar de gouden helm en het schoone gelaat verschenen, deed hun aanblik den moed der soldaten herleven en beantwoordden zij hem met gejuich. Op zijn hooge standplaats teruggekeerd zag Amasis thans, dat zijn vrees bewaarheid was geworden. Terwijl hij in het dal naar beneden keek, zag hij nieuwe colonnes naderen. De Egyptenaren rukten op, en trokken in blinkende gelederen, als voortkruipende slangen, door de groene velden. Daarop wendde hij zijn blik weer naar de Aethiopiërs en zag dat zij de keurbende van hun leger aanvoerden om die storm te doen loopen. Hij bemerkte hun koning, die te voet ging, en door zijn voornaamste bevelhebbers omringd was. Zij schitterden | |
[pagina t.o. 306]
| |
[pagina 307]
| |
in hun blinkende wapenrusting en bonte vederen. Achter hen kwamen de olifanten langzaam nader. Van tijd tot tijd zwaaiden zij hunne groote slurven en hieven een oorverdoovend geschreeuw aan. Amasis liet den bevelhebber der Hermotybiërs roepen. ‘U ziet het gevaar’, zeide hij, ‘wij zullen al onze krachten moeten inspannen. Neem tienduizend man, rangschik ze in een wigge, en drijf de Aethiopiërs terug. De Barbaren kunnen den Hermotybiërs, als deze aaneengesloten aanvallen, geen weerstand bieden’. De bevelhebber deed wat hem bevolen was. Tienduizend man versche troepen, die nog niet gestreden hadden, rukten voorwaarts. Reeds dadelijk kwamen de olifanten in het gezicht. Eerst kwamen er honderd aan op een rij; op hun rug zaten boogschutters en speerwerpers, tien of twaalf in getal, in een stellage, die tot borstwering diende; ook ontdekten de Egyptenaren tot hun verbazing nog andere wezens op de ruggen der olifanten: vlugge apen hurkten neer op de randen van de stellage en sprongen al krijschend heen en weer. Zij knarsten met hun tanden en bootsten de speerwerpers na, door met hun magere pooten steenen en wat zij maar krijgen konden, naar beneden te smijten. De olifanten toonden gevaarlijke dieren te zijn. Hun leiders hadden hen wijn laten drinken en hun geurige kruiden te eten gegeven, om door kunstmatige opwekking hun strijdlust te vergrooten, en nu kwamen zij gramstorig aan; zij brulden, zwaaiden hun snuit en stampten met hun reusachtige pooten. De pijlen en speren, die op hen werden afgezonden, vermeerderden nog hun woede, want de wonden waren van te weinig beteekenis om ze te doen neerstorten. Werd de meer gevoelige snuit getroffen, dan werden zij dol van woede. Zij grepen de zwaar gewapende Egyptenaren met het vinger- | |
[pagina 308]
| |
achtig uiteinde van hun slurf bij den arm of aan den schouderband van hun pantser en slingerden ze in de lucht, alsof het poppen waren. Zij gooiden ze op den grond, vertrapten ze onder den voet, terwijl zij de metalen wapenrustingen en helmen als eierschalen fijn stampten Zij boorden hun lange slagtanden zoo gemakkelijk door een geharnaste borst, alsof zij een rijpe vrucht doorspietsten. Amasis was niet werkeloos gebleven en had zijn tegenwoordigheid van geest behouden. Toen hij de olifanten tot den aanval zag aanrukken, had hij met veel beleid mannen uitgezonden, om een paar honderd ezels met takken te beladen, daarop olie te gieten en ze in brand te steken, en de verschrikte dieren met de speer naar de olifanten te drijven. Eerst begonnen de ezels te steigeren, schopten toen weer achteruit, wierpen zich op den grond en wilden hun last afschudden, doch toen zij de hitte van het vuur begonnen te voelen, renden zij als razenden voort. De olifanten, door den rook en de vlammen verschrikt, bleven staan en in hun angst voor het vuur vielen zij niemand meer aan en keerden zich om. Zij huilden verschrikkelijk en sloegen de slurven heen en weer en in de verwarring vertrapten zij hun eigen soldaten. Tot overmaat van schrik, kwam de koning der Aethiopiërs met de tweede rij, het tweede honderdtal zijner olifanten aan. Amasis zag stil en ernstig den nieuwen aanval komen, en maakte zich met reden bezorgd. De Aethiopiërs staken de ezels overhoop, die tusschen de olifanten rondliepen en deze verweerden zich dikwijls tegen het vuur door de ezels voorbij te loopen of met hun slurf om te gooien. In den geest zag Amasis het leger der reusachtige viervoeters door zijn gelederen breken; reeds zag hij | |
[pagina 309]
| |
Amonorytius met zijn Egyptische troepen de zege behalen. Daar kwam iemand op hem af; het was de aanvoerder van een karavaan, die het opzicht had over een gedeelte van de bagage en de kameelen. Hij wierp zich ter aarde, raakte den grond met zijn voorhoofd aan en zeide: ‘O, edele prins, mag ik spreken?’ ‘Spreek!’ antwoordde Amasis. ‘Ik ken den aard van de dieren,’ zeide de drijver, ‘want ik drijf handel in de kameelen, die van Arabië komen en ben meer dan eens in de landen der Aethiopiërs geweest. Ik heb opgemerkt, dat de stank, dien de kameelen verspreidden, afkomstig is van een vocht, dat uit hun halsklieren druppelt, en dat door geen edel dier wordt verdragen, noch door een paard, noch door een olifant. Als u de kameelen in het kamp wildet toelaten, geëerbiedigde prins, zouden zij zeker de olifanten verdrijven.’ Amasis keek hem doordringend aan en antwoordde: ‘Als je de waarheid spreekt, zal je zooveel kostbaarheden krijgen, als een kameel kan dragen en je moogt zelf uitkiezen. Ga je gang dus. Laat de drijvers de dieren hier brengen.’ De man liep haastig weg en niet lang daarna kwam er een lange stoet aan. De wanstaltige dieren naderden vlug; zij waren onbeladen, en ieder werd door een drijver geleid. De stoet ging Amasis voorbij en hij bemerkte dadelijk, dat de dieren een afschuwelijke lucht verspreidden. Het ruige, geelbruine vel scheen wolken stank uit te dampen, en, hetgeen de prins op den marsch dikwijls zeer onaangenaam had gevonden, kwam hem nu als een verblijdend verschijnsel voor. Ongevoelig voor de schoten, die hun dikke, maar toch gevoelige huid kwetsten, en vuur en vlammen trotseerden, rukten de verstandige en moedige olifanten aan, dronken | |
[pagina 310]
| |
van den wijn en waren vol strijdlust. Zij drongen de Egyptenaren voor het breede front terug; de hooggezeten soldaten schoten van boven hun rug hun pijlen af en het dreunend gebrul der dieren, dat wel op het geluid van honderd groote koperen hoorninstrumenten geleek, verlamde den moed hunner vijanden, voor de slurf iemand gegrepen of de zware, plompe pooten iemand vertrapt hadden. Toen echter plotseling de wanstaltige dieren met hun grooten kop en hangende onderlip hen tegemoet kwamen, en, door pijlen getroffen, van achteren door speren voortgedreven, akelig begonnen te schreeuwen, en hun stank de lucht om hen heen verpestte, geraakten de olifanten in verwarring. Met opgeheven snuit, plantten zij hun pooten stevig op den grond, schudden hun plompen kop, zoodat de groote ooren fladderden en klapten, stieten een akelig gebrom uit, zwegen eindelijk stil, en toen liep de een na den ander den kant uit, vanwaar zij gekomen waren. De drijvers, die op den hals der dieren zaten, deden tevergeefs hun best hen weer te doen omkeeren om voort te gaan. Zij vielen in het voetvolk van hun eigen leger en zagen in hun schrik vriend voor vijand aan. De Egyptenaren begonnen te juichen en waagden den aanval. De jeugdige veldheer haalde verruimd adem, ofschoon hij zag, dat het Aethiopische leger nu bij lange na zijn krachten niet had verspild en dat Amonorytius nu zelf aanvallend optrok. De zon had haar hoogtepunt bereikt. De slag had reeds uren lang geduurd, en de kampplaats geleek, onder de loodrecht neervallende zonnestralen, een gloeienden oven. Badend in hun zweet en met vurigen blik vochten de Egyptenaren, en uit menige dappere borst steeg een diepe zucht omhoog. De Aethiopiërs, aan de zonnehitte gewoon, | |
[pagina 311]
| |
schenen zich in deze temperatuur zeer behagelijk te voelen; hun zwarte lichamen blonken als olie en zij kwamen al springend vooruit. Achter hen klommen, langzaam en in de stipste orde, de legerafdeelingen zwaar gewapend voetvolk, onder aanvoering van Amonorytius, naar boven. De dappere veldheer had de krachten van den vijand, voor een groot gedeelte door de Aethiopeërs, uitgeput, om daarna met zijn eigen leger den strijd tot een gunstig eind te brengen. Toen liet Amasis de Hellenen aan den strijd deelnemen. |
|