| |
Dertiende Hoofdstuk.
Een levendige drukte heerschte in het Nijldal, op de plek waar het tusschen de Lybische en Arabische bergketenen een groote bocht maakt. Dicht bij den breeden stroom, die zijn krachtige golven naar het Noorden opstuwde en de gloeiende zon in millioenen lichtstralen weerkaatste, terwijl honderden schepen op zijn rug wiegelden, waren tenten
| |
| |
opgeslagen op Egyptische manier en door een wal, in een lankwerpig vierkant, omsloten.
Naast dit Egyptische kamp, aan de Oostelijke zijde, bevond zich een tweede. Dit was niet door een wal omringd en telde veel minder tenten, die er ook geheel anders uitzagen dan die van de Egyptenaren. Op de punt van de draagstokken staken bossen struis- en flamingoveeren omhoog, terwijl bij de Egyptenaren bronzen dierenbeelden te zien waren. De krijgslieden, die hier kampeerden, waren zwart; zij hadden dikke, roodgeschilderde, vooruitstekende lippen en veeren in hun gekroesd, wollig haar. Zij zaten in de open lucht, blootgesteld aan de gloeiende zonnestralen, die als pijlen neerschoten, maar dezen mannen, met hun rollende oogen, een behagelijke warmte schenen te geven. Eenigen hunner zaten gehurkt om gaten in den grond, waarin zij koeken bakten; anderen lagen of stonden in een kring om zangers en vioolspelers geschaard, lachten, praatten en dansten. Op den achtergrond van hun kamp vertoonde zich een gezelschap reusachtige viervoeters. Het waren tweehonderd olifanten, die in twee rijen achter elkaar waren opgesteld. In den grond waren stevige palen gedreven, waaraan de rechterachterpoot van elk dier met een ketting was vastgelegd. Uit de verte gezien, geleken zij steenen beelden, die netjes gerangschikt waren.
Het vereenigde kamp der vorsten, die voor Thebe tegen den pharao gelegerd waren, strekte zich nog verder uit. Ten Oosten van de Aethiopiërs lag het leger der Pauonten, het sterkste in aantal onder de bondgenooten, de scharen van den woesten Meheddit, die van de gebergten aan de Roode Zee in de vruchtbare Egyptische vlakte was afgedaald.
| |
| |
In de voornaamste tent van het Egyptische kamp, voor welker ingang twee gewapende krijgslieden als wachtposten stonden, en op welker spits een vergulde sperwer blonk, waren de drie legeraanvoerders te zamen gekomen. Aan een tafel, met beschreven papyrusrollen bedekt, zat Amonorytius en voor hem zaten koning Meheddit en Napates, de koning der Aethiopiërs, terwijl een Egyptische tolk tusschen de vorsten op den grond gehurkt zat. De gespierde gestalte van den veldheer droeg niets anders dan een goudgestreept voorschoot; een gouden keten, met edelgesteenten bezet, versierde zijn hals. Zijn gelaat stond ernstig en peinzend, en zijn verstandige oogen rustten, terwijl hij luisterde, met een uitdrukking van afkeer en verachting op zijn metgezel. Koning Meheddits kleine en sierlijke gestalte was in een wijden, witten mantel gehuld en zijn toomlooze hartstocht gloeide in zijn fonkelende oogen. Koning Napates, met een hooge kroon van bonte veeren op zijn hoofd, gouden ringen in de ooren en breede banden van hetzelfde metaal om polsen en enkels, rekte lui zijn goed gevulde naakte leden en knarste dikwijls met zijn groote, witte tanden, die, als bij een roofdier, uit zijn verbazend grooten mond te voorschijn kwamen.
‘Waarop wacht u, Amonorytius?’ vroeg de koning der Pauonten. ‘Hoe lang wilt u hier nog bij het water liggen en Thebe aangapen? Is het misschien omdat ik met mijn soldaten mijn vaderland heb verlaten? Maanden lang voeren wij een moeilijken oorlog, hebben vestingen belegerd, nachtelijke koude en de hitte des daags getrotseerd, veel volk verloren en tallooze vermoeienissen doorstaan. Dat heb ik geduldig verdragen en mijn leger geleerd ook geduld te hebben, omdat ik mijn blik gericht hield in de verte, op de roem- | |
| |
rijke veroveringen en kostbare schatten, die de belooning zouden zijn voor al onze inspanning. Nu wij zoo dicht bij de hoofdstad Thebe zijn gekomen, dat een marsch van zestien uren ons bij haar muren kan brengen, blijft u staan; u aarzelt, u begint bezwaren te opperen, uw krijgsmansvuur verflauwt. Wilt u misschien wachten, tot de pharao van zijn veldtocht tegen de Skythen terugkeert en ons met zijn geheele legermacht tegemoettreedt? Als u genoeg hebt van uw veldheerschap, zeg het dan maar vrij uit! Ik zal dien post wel van u overnemen. Het verbond, dat ik met u gesloten en de belofte, die ik u gedaan heb, vervelen mij al lang, want ik heb tweemaal zooveel soldaten als u en daarom komt mij de eerste plaats toe; volgens recht en billijkheid moest ik de aanvoerder der vereenigde legers zijn. Zoolang u flink optradt, heb ik mij aan uw bevelen onderworpen, maar nu geloof ik, dat het in ons aller nadeel zal wezen, als ik niet aan het hoofd sta.’
Een verachtelijk lachje krulde de lippen van den Egyptenaar, toen de tolk deze rede vertaald had.
‘O koning Meheddit,’ zeide hij, ‘is het al zoo lang geleden, dat u niet meer weet, hoe ik u eens met mijn speren hield ingesloten, zooals men een leeuw in een getraliede kooi opgesloten houdt? U waart op het punt van honger te sterven en hadt het alleen aan mijn goedheid te danken, dat u vrij kwaamt. Volgens het verbond, dat wij toen sloten, hielpt u mij in mijn plannen, en, bent u daarvoor niet beloond geworden? U waart een vorst onder de Pauonten, zooals er meer zijn, maar nu bent u heerscher over al de stammen van uw volk; zelfs heb ik toegestaan aan uw hartstochtelijk verlangen, het bezit van de rijke stad Berenike, gevolg te geven en gezorgd, dat die Egyptische
| |
| |
stad in uw bezit kwam. Of denkt u, dat u dit alles alleen hadt kunnen verkrijgen? In de bergen hebben wij onze krachten gemeten, vermetele man, en u weet nog heel goed, hoe de Egyptische wapenen u van de eene stelling in de andere wierpen en u tot aan het strand der zee terugdreven. Gelooft u inderdaad beter aanvoerder te zijn dan ik? Bedenk u nog eens goed en vertrouw u aan mijn leiding, zooals u het tot nu toe gedaan hebt, opdat misschien de groote macht, die u zoo nieuw en ongewoon ten toon spreidt, niet weer even snel verdwijnt en u in uw steenen burcht terugkeert, arm en ellendig zooals u er bent uitgekomen.’
‘Edele Napates,’ zeide Meheddit met van toorn fonkelende oogen, ‘de hoogmoed van dezen man is onverdragelijk. Kunt u het kalm aanzien, hoe de Egyptenaar ons, in zijn trots, als slaven behandelt? Ik weet al lang hoe hij over zich zelf en andere volken denkt. Hij is de gebieder, de lieveling der goden; hij is de rijke, de fijn beschaafde, de stichter van tempels en kasteelen; wij zijn de Barbaren, die door de goden slechts geduld worden, arm, dom, laag en verachtelijk. Wie staat er ons borg voor, dat niet plotseling, als wij er het minst op verdacht zijn, deze Egyptenaar den Egyptenaar de hand reikt, Amonorytius zich aan den pharao onderwerpt, en zij samen de wapenen tegen ons keeren? Laten wij daarom op onze hoede wezen Laten wij er op staan, dat het leger nog morgen naar Thebe optrekt. Want de rijke, groote stad, de heilige tempels, de kostbare schatten van de groote bevolking, zullen ons niet alleen voor al onze moeite schadeloosstellen, en onze hoofden met lauweren omkransen, maar ook als een gemeengoed ons bondgenootschap versterken en ten bewijze strekken, dat wij geen speelgoed zijn in de hand van den
| |
| |
Egyptenaar, maar vrienden, die dezelfde rechten hebben als hij.’
De Aethiopiër had met zijn groote rollende oogen den een na den ander aangezien, toen Meheddit van de onmetelijke schatten in Thebe gewaagde.
‘Ik ben het met u eens, edele Meheddit,’ antwoordde hij, ‘mijn soldaten smachten er naar de wapenen tegen Thebe op te heffen en ik zelf verlang niets liever, dan om met mijn strijdkolf het beeld van den pharao in zijn paleis en zijn prachtigen troon te vermorzelen. Hij heeft mijn vader en broeders, in ketenen geklonken, aan zijn zegewagen gebonden, meegevoerd en mijn ziel dorst naar wraak. Spreek, veldheer Amonorytius, wat belet u aan onze wenschen te voldoen? Deel ons uw bezwaren mee, opdat wij die gezamenlijk overwegen.’
Er trok een wolk over het voorhoofd van den Egyptischen bevelhebber, en hij zag er zoo toornig uit, dat de beide vorsten een hevige uitbarsting van woede verwachtten. Amonorytius wist zich echter te beheerschen; langzamerhand herkreeg zijn gelaat de gewone kalme uitdrukking en bedaard antwoordde hij: ‘Edele vorsten en bondgenooten, ziet eens terug op het verloop van den krijg en bedenkt, hoe wij hier gekomen zijn. Is het nog niet tot u doorgedrongen, dat geweld van wapenen eerst dan met goed gevolg bekroond wordt, wanneer dit met overleg is voorbereid? Gelooft u, dat onder een andere leiding dan de mijne, de sterke vestingen aan de grens zich aan ons hadden overgegeven, en dat wij zulk een uitgestrekt grondgebied met zoo weinig verlies aan menschenlevens hadden kunnen doortrekken?’
Amonorytius ging geruimen tijd in dezen geest voort.
| |
| |
Koning Meheddit en koning Napates waren maar half overtuigd van de waarheid zijner woorden, maar bleven argwaan koesteren. Eindelijk zeide Meheddit: ‘U kunt gelijk hebben, doch kunt u mij ook verklaren, waarom er in de laatste dagen zulk een druk verkeer is tusschen de priesters in uw kamp en die van Thebe? Wat voeren die lui in hun schild? Daarenboven hebt u reeds lang en ook nu het gerucht verspreid, dat Amasis, de zoon van Hophra, in ons kamp is en den pharao van den troon wil stooten om zelf koning te worden. Wat beteekent dit toch? Waarom hebben wij den zoon van Hophra noodig? Geef het Zuidelijk gedeelte van het rijk aan Napates; het grenst aan zijn eigen gebied; laat aan mij het Oostelijk gedeelte over, aan de Roode Zee, en heersch zelf als koning over het overige Egypte, zooveel u daarvan kunt veroveren, maar laat den zoon van Hophra er buiten blijven. Wie staat er ons borg voor, dat u het niet met hem eens bent, want ik ken uw trotsch karakter; u zoudt den zoon van Hophra veel liever als heerscher erkennen en vereeren, en zijn trouwe vazal zijn, dan verbonden met Barbaren, zooals u ons in uw hart noemt, zelf als koning regeeren.’
Terwijl Meheddit nog sprak en daarbij driftig nu eens zijn witten mantel optrok, dan weer zijn hoofd met de leeuwenmanen schudde, of zijn hand aan de greep van zijn fraai zwaard sloeg, had het langgerekt geluid van een koperen trompet reeds driemaal geklonken, en nu trad een der officieren van Amonorytius de tent binnen en vroeg den veldheer even te spreken.
Deze stond op en een gebiedende houding aannemende, zeide hij: ‘En wat zult u nu wel zeggen, koning Meheddit, als u ziet, dat ik met Amasis, den zoon van Hophra, een
| |
| |
samenkomst heb en een onderhoud met hem ga voeren?’
De beide vorsten sprongen verschrikt van hun zetel. Meheddit trok zijn zwaard halverwege uit de scheede en Napates sloeg de hand aan de ivoren greep van zijn strijdkolf. Zij duchtten verraad en keken den Egyptenaar verschrikt en verwoed aan.
‘Weest gerust, u hebt niets van mij te vreezen,’ zeide Amonorytius. ‘Slaat u zoo weinig geloof aan mijn woorden? Denkt u, dat ik mijn bondgenooten zou verlaten? Vertrouwt mij, en geeft u gehoorzaam over aan mijn leiding. - Amasis, de zoon van Hophra, heeft een onderhoud met mij verlangd, en ik heb het hem toegestaan. Hij staat buiten voor het kamp; ik ga hem tegemoet. Waagt het niet mij te dwarsboomen. Gelooft u mij, dan zullen zegepraal en roem, vruchtbaar grondgebied en een rijke buit uw deel zijn, toont u echter wantrouwen en vijandschap, dan stort het gebouw van onzen wederzijdschen arbeid ineen en u wordt het eerst onder zijn puin bedolven. Want dit zeg ik u: liever wil ik in mijn kamp te midden mijner soldaten onder uw beider aanval strijden en overwinnen of vallen, dan het mikpunt zijn van uw verwijten en onverstandige redenaties.’
De vorsten hoorden hem gemelijk aan, maar zij gehoorzaamden, en terwijl Amonorytius den strijdwagen besteeg en met zijn gevolg wegreed, keerden beiden terug en zetten zich voor de tent van Napates neer, om verder met elkander te beraadslagen.
Niet ver van het Egyptische kamp, stond dicht bij de rivier en bij de hoofdstraat een groep schaduwrijke boomen, sierlijke waaierpalmen en tamarinden, vol roodgestreepte, welriekende bloesems. Tusschen de donkere stammen glin- | |
| |
sterde een vijver; witte lotusbloemen bloeiden langs den kant en dreven op zijn oppervlakte.
Op deze plek, waar een frissche koelte, na den verzengenden zonnegloed, verkwikkend aandeed, kwamen de prins en de veldheer te zamen. Volgens afspraak was ieder met zeven strijdwagens verschenen en het gevolg bleef aan den zoom van het hakhout wachten. Met een bewonderenden blik zag de veldheer den jongeling aankomen. In gedaante en houding geleek hij een jongen god, want in den tijd, sinds Amonorytius Amasis voor het laatst had gezien, waren de kiemen, die nog onontwikkeld in den knaap gesluimerd hadden, tot vollen wasdom gekomen. Ondervinding en denkkracht hadden hem tot een man gerijpt. Hij was slank en groot geworden, maar het liefelijk waas, dat over hem had gelegen, had hij behouden. Hoe schitterden zijn donkere oogen! Hoe goed stonden hem de lichte gouden helm op het ravenzwarte, gevlochten haar, de ketting van roode en blauwe edelsteenen, het fraai gestreepte, witte voorschoot en het blinkende zwaard!
Amonorytius boog zijn ernstig gelaat, terwijl hij den prins tegemoettrad.
‘Zoon van den vorstelijken Hophra, fiere afstammeling der Bubastiden, ik ben op uw verzoek hier gekomen,’ zeide hij. ‘Spreek! Ik luister.’
‘O, edele Amonorytius, beroemde zoon van Pacemis,’ antwoordde Amasis, ‘ik begrijp uw verwondering, nu ik met u kom onderhandelen. Niet ten onrechte komt het bij u op, dat ik, zoo jong en onervaren, een veldheer tegemoettreed, wiens roem zich indertijd, toen hij den pharao trouw was, over Egypte had verbreid en die nu ook vreemde volken met zijn naam bekend heeft gemaakt, ofschoon niet op een
| |
| |
wijze, die den goden aangenaam kan zijn Weet, dat de pharao mij benoemd heeft tot bevelhebber der troepen, die in Egypte verstrooid staan, terwijl hij zelf het leger aan de grens aanvoert.’
Een glimlach verhelderde het strenge gelaat van den veldheer. ‘Ik zou het bloed der Bubastiden al heel slecht moeten kennen, als ik daarover verwonderd moest zijn,’ antwoordde hij, ‘en ik ben ook niet verwonderd, dat u dezen post hebt gekregen, want ik heb uw dapperen vader gekend en zijn evenbeeld staat mij in u voor oogen - maar hierover verwonder en bedroef ik mij, dat u geen grooter eerzucht kent en niet naar een hoogere betrekking staat’
‘Laten wij daarover niet spreken, Amonorytius! Ik ben ook bedroefd; toen ik hierheen reed, en mijn blik liet weiden over het dal van den heiligen Nijlstroom, genoot ik een vergezicht, waarbij ik tranen in mijn oogen kreeg. Tusschen de velden, die door den vlijtigen landman bebouwd zijn, en in de nabijheid van den god, die zijn scheppende en levenwekkende golven zegenend over geheel Egypte naar de zee stuwt, zag ik vreemde en schrikaanjagende liniën getrokken, n.l. de legerscharen van Barbaarsche volken. En, naast die legers, die den heiligen grond van Egypte met hun voetstappen verontreinigen, blonken Egyptische veldteekens en wapenen Hoe moet ik u begrijpen, edele veldheer? Is uw verontwaardiging over de vreemde soldaten in het leger van den pharao dan niet de oorzaak geweest, dat u ontrouw bent geworden? De Pauonten en Aethiopiërs zijn toch veel erger dan de Hellenen, en, als u de aanblik van de eersten in het vaderland onverdragelijk was, is toch de tegenwoordigheid van deze volken ten hoogste verbitterend. Want genen zijn nog beschaafd, en al vereeren zij
| |
| |
valsche goden, zijn deze toch bijna aan de onze gelijk; bovendien hebben de Hellenen reeds veel van ons geleerd. De woeste Pauonten en de bandelooze, ruwe Aethiopiërs kunnen ons nooit anders dan wild toeschijnen. Wat zal de toekomst brengen? Welke schrikbeelden rijzen voor mij op? Reeds zie ik de Barbaren heilige plaatsen in brand steken, het voorhangsel van het Allerheiligste door met bloed bevlekte handen naar omlaag getrokken! Reeds hoor ik het klaaggeschrei van de priesters, vrouwen en kinderen in het heilige Thebe. Vreest u de wraak niet van den beleedigden heerscher Ammon-Ra, als u de stad aanvalt, die de godheid beschermt? Maar ik praat over iets, dat u veel beter weet dan ik. Beschouw mijn woorden als de uiting van mijn verdriet, niet als een les aan den ouderen en ervaren man. Want u bent niet alleen een veldheer zonder wederga, maar ook een vroom man en het is toch zeker uw bedoeling niet de vreemdelingen in Thebe te doen heerschen? Maar, als u dit niet wilt, wat is dan uw bedoeling en waarom staat u gewapend in de nabijheid der stad? Heb ik het mis, dat u, eerst vertoornd op den pharao, op wraak bedacht bent geweest, doch nu eigenlijk vrees koestert voor uw bondgenooten zelf en niet goed weet, hoe uw onderneming zal afloopen? Gesteld, u naamt Thebe in, dan bent u nog niet tot de uiterste grens van Egypte gekomen, maar er liggen nog veel steden en vestingen vóór u Waar zoudt u willen eindigen? Zoudt u geheel Egypte willen verwoesten? En, denkt u dan niet aan het leger van den pharao, dat kan omkeeren en u tegemoet gaan? Aangenomen, dat u den koning overwont, wie moest dan de kroon van Opper- en Neder-Egypte dragen? U zelf? Ik ben er zeker van dat u daaraan niet denkt, omdat u de goden vreest, en ze niet
| |
| |
wilt beleedigen door een omwenteling teweeg te brengen. U hebt het einde van uw onderneming stellig niet goed overdacht en daarom zou ik u een voorstel willen doen: sluit vrede met den pharao. Hij heeft mij hierheen gezonden om u te bestrijden, maar ik wil een verzoening bewerken. Op het oogenblik is het nog de beste tijd, want uw onderwerping zal, daar u sterk en zegevierend tegenover hem staat, den stempel van grootmoedigheid, vredelievendheid, vaderlandsliefde en vroomheid dragen. U zult de eerste grootwaardigheidsbekleeder zijn in het rijk en de pharao zal u groote dankbaarheid schuldig wezen; de vlek van uw afvalligheid zal schoon gewasschen worden door uw vrijwilligen terugkeer en uw roem zal nog helderder uitblinken dan ooit te voren. Nog is het tijd, maar met het vluchtend uur ontvliedt de gelegenheid, en de goden alleen weten de toekomst.’
Amonorytius had met een strak gelaat geluisterd. Toen antwoordde hij:
‘Als u mij niet hadt verzekerd, edele prins, dat u niet tot de beste onderhandelaars behoordet, zou ik denken, dat u een der meest geschikten waart. Want ik heb er mij over verwonderd, hoe goed u uw sterke zijden op den voorgrond weet te stellen, en uw zwakke weet te verbergen. Maar bij u ligt het hart op de tong. Ik wil ook openhartig met u spreken, alleen moet ik het doel van mijn onderneming verzwijgen, want u begrijpt, dat ik dit niet aan mijn vijand kan mededeelen De hoop, die ik gekoesterd heb, is u bekend. Ik zou wel iemand weten, die de dubbele kroon kon dragen; het volk zou tevreden zijn en de goden zouden er hun goedkeuring aan hechten. Ik behoef u zijn naam niet te noemen Hij heeft zijn afkomst vergeten en wil liever
| |
| |
dienen dan heerschen. Maar dit is nu eenmaal zoo. Wat de bondgenooten betreft, u behoeft u niet ongerust te maken, Meheddit en Napates zijn dappere en trouwe vorsten en ik ben een even goed vaderlander als iedere andere Egyptenaar. Of ik Thebe al dan niet zal bezetten, hangt af van het verloop van den oorlog; maar de hoop op overwinning mag ik niet opgeven, zelfs als de pharao in persoon tegen mij optrok, want u weet zoo goed als ik, dat mijn eerzucht zich niet alleen bepaalt tot een enkel man, maar dat de harten van een groot gedeelte van het Egyptische volk in mijn leger zijn. De stem van het volk is ook de stem van de godheid. Ondervraag de priesters en luister naar hetgeen zij u zullen zeggen. Het zou mijn allerlaatste gedachte zijn, vrede met den pharao te sluiten en mij aan hem te onderwerpen, zelfs al was ik door de Grieksche garde omsingeld en het mikpunt van hun wapenen. Toch zou ik aan een lanssteek of een houw van het zwaard, die een eind aan mijn leven moeten maken, de voorkeur geven, dan de genade des konings te moeten ondervinden. De eereteekenen van beleedigde vorsten zijn gevaarlijk. Daarom zeg ik u: ga terug en probeer wat geweld van wapenen tegen mij vermag, want met woorden, edele prins, hoe verstandig deze ook gekozen mogen zijn, zult u Amonorytius niet overtuigen.’
Amasis begreep, dat verder aandringen vruchteloos zou zijn. Hij hief zijn handen ten hemel en riep diep bewogen uit: ‘O, machtigen en wijzen, beschikt U dan over het lot van Egypte, en ziet in genade op ons neder. Misschien hebt U in Uw wijzen raad besloten, dat de roem van dit land verbleeken moet en zijn grootheid vergaan. Keer terug naar uw leger, Amonorytius en volbreng wat de godheid u in- | |
| |
geeft; ik ga weer naar de mijnen en zal trachten het onheil af te wenden, waarmee u mijn vaderland bedreigt.’
Amonorytius boog zwijgend het hoofd, keerde zich om en vertrok. Treurig gestemd begaf Amasis zich naar zijn wagen.
Hij wendde zich Noordwaarts en reed op den grooten straatweg naar Thebe. In snellen draf ijlden de paarden voort en, voor de zon ter kimme daalde, rolden de schitterende wagens, in een stofwolk gehuld, over het veld en kwamen bij de stad met haar honderd poorten. Vol bewondering aanschouwde Amasis weer den aanblik der kasteelen en tempels der reusachtige pylonen, de rijen der sphinxen en de onmetelijke uitgestrektheid van de stad, die zich in het nevelig verschiet aan het oog onttrok. De velden voor de poorten waren nu niet, zooals bij den zegevierenden intocht van den pharao, met honderdduizenden toeschouwers bedekt, maar de vlakte lag eenzaam en verlaten voor hem, en de rook, die boven de doodenstad opsteeg, bewees, dat er nog leven binnen haar muren heerschte. Men hield zich met den bijna dagelijks wederkeerenden arbeid bezig, n.l. het verbranden der lijken.
Toen de wagen de stad binnenreed, verwekte de verschijning van den jongeling met zijn gevolg een groote drukte Weken lang had zich in Thebe een gerucht verbreid en gereede tongen hadden er velerlei gedaanten aan gegeven. Ten eerste was onder het volk het praatje rondgegaan, dat Amasis in het leger van Amonorytius was; daarna dat hij zich ergens in een tempel verborgen hield, om op een bepaalden tijd voor den dag te komen en als koning het paleis binnen te gaan Toen heette het dat hij het bevel voerde over den linkervleugel van het leger van den pharao
| |
| |
en tegen de Skythen streed en nu had eindelijk een nieuw gerucht aan al de andere praatjes een eind gemaakt. Thans vertelde men, dat hij in oorlog was met prins Necho, en het leger van den pharao had verlaten, maar wat zijn verdere plannen waren, wist men niet te zeggen.
Toen hij nu de stad binnenreed, hadden spoedig veel menschen, die hem vroeger gezien hadden, hem herkend, en als een loopend vuurtje verspreidde zich het gerucht, dat Amasis toch aan het hoofd van den opstand stond, en naar Thebe was gekomen, om als koning op te treden en den pharao in het openbaar te beoorlogen. Amasis, de Bubastide, was in Thebe om naar de dubbele kroon te staan. Het volk drong jubelend om hem heen en zijn knap voorkomen deed hem aller harten winnen Men wierp palmtakken en bloemen in zijn wagen en juichte hem bewonderend toe Eerst aan den ingang van den tempel ging de luidruchtige menigte uiteen, want de deurwachters lieten niemand op de binnenplaats toe dan den jeugdigen, voornamen veldheer. Met een gevoel van verlichting sprong Amasis van den wagen, om in den tempel te offeren en den zegen der goden op zijn veldtocht af te smeeken. Van ganscher harte volbracht hij deze godsdienstige plechtigheid en na afloop daarvan vroeg hij den hoogepriester te spreken. Hij wilde, als vertegenwoordiger van den koning, den machtigen steun der priesterschap van den Ammonstempel voor zijn zaak zien te winnen. Bij zijn verschijnen op de binnenplaats van den tempel, hadden de priesters hem wel omringd en eerbiedig begroet, maar de hoogepriester was op een afstand gebleven en Sonchus, de eerbiedwaardige grijsaard, die zijn leermeester was geweest, had zich niet vertoond.
Hij vond den hoogepriester alleen in zijn vertrek, en ver- | |
| |
telde hem van zijn opdracht en zijn ambt, en ook deelde hij hem mede, dat hij Amonorytius en diens bondgenooten tegemoet zou trekken. De hoogepriester nam echter tegenover hem dezelfde koelheid en onverschilligheid in acht, die het hoofd van den tempel in Kyene ook jegens hem in acht genomen had, zoodat Amasis bedroefd opmerkte, dat Amonorytius gelijk had, wanneer hij er zich op beriep, dat zijn onderneming niet alleen bij het volk, maar ook bij de priesterschap ondersteuning zou vinden. Weliswaar wilde de verstandige hoogepriester zich niet vijandig betoonen tegen den pharao of diens vertegenwoordiger, en antwoordde hij den jongeling met een paar vriendelijke woorden, maar Amasis voelde, dat het den invloedrijken man onverschillig was, of de pharao of een ander vorst de dubbele kroon zou dragen, mits de tempel van Ammon-Ra zijn voorrechten behield.
Amasis begaf zich hierop naar priester Sonchis, die zich op den muur, dicht bij de Pylonenpoort bevond; hij trof den grijsaard alleen. Sonchis zat in een leuningstoel en was verdiept in de aanschouwing der sterren, die zoo vreedzaam boven de woelige en onrustige aarde fonkelden. Zijn wit priestergewaad kwam helder uit tegen den donkeren steenen muur, en toen Amasis bij hem was, zag deze, dat er op het gerimpeld gelaat van den honderdjarige een tevreden lachje speelde. Sonchis wendde zijn blik van de sterren en sloeg dien op den jongeling neer, die voor hem was neergeknield en een kus drukte op zijn rechterhand.
‘Vergeef mij, dat ik u in uw aandachtige beschouwing stoor,’ zeide de jongeling, ‘maar ik had er behoefte aan u weer eens te bezoeken, en naar uwe wijze woorden te luisteren.’
| |
| |
‘Wat kom je bij mij zoeken?’ vroeg de grijsaard langzaam en met een zachte stem. ‘Je hebt nu toch alles, wat je hart begeert. Wat zou je van mij nog willen leeren?’
Amasis vond het uiterlijk van den oude zeer verouderd en er was bijna geen klank meer in diens stem. Er lag iets bovenaardsch in zijn voorkomen; het scheen, of hij de aarde reeds had verlaten en in hoogere sfeer leefde.
‘Hoogwaarde priester,’ antwoordde Amasis, ‘ik zou zoo gaarne uit uw mond vernemen, of u nog over mij, uw vroegeren leerling, tevreden bent. Ik hoor allerlei stemmen tot mij spreken: menschenstemmen en de stem in mijn binnenste. Amasis, de zoon van Hophra, is de vriend van den pharao Psammetichus en dient den koning, omdat hij denkt dat dit zijn plicht is; maar somtijds meent hij een stem te hooren, dat de menschelijke ziel gemakkelijk onrecht voor recht houdt. Zeg mij, heb ik er goed of verkeerd aan gedaan, dat ik mijn vader en mijn wraak heb vergeten?’
‘Mijn kind,’ antwoordde de oude priester, ‘als er iets wordt ondernomen met het oog op belooning, zal de winst meestal maar heel schraal zijn, al heeft men er zich opofferingen voor getroost. Wie echter zijn werk zonder vooruitzicht op belooning verricht, die handelt zooals het behoort en zal niet bedrogen uitkomen.’
‘O, ga verder, mijn vader!’ zeide de jongeling.
‘Het is anders gegaan, dan wij gedacht hebben, mijn zoon; wij hebben u tot een heerscher willen opvoeden, die beter dan de pharao Psammetichus de geboden van Ammon-Ra in acht nam. Maar - wie kent Ammon-Ra? Hij omvat het heelal. Gebeurt er ooit iets zonder zijn wil? Hij is de oorsprong van alle dingen, de bron van alle licht. Mijn kind, je ziel is op het reine gericht, welnu, bepaal je
| |
| |
gedachten op Ammon-Ra. Wie hem erkent en zijn geboden in acht neemt, hij kan niet zondigen. Al moest hij zijn ouders, leeraars en de schriftgeleerden, ja zelfs den Apis, dien een lichtstraal der goden in het leven riep, dooden - indien hij Ammon-Ra erkent, zal het hem niet tot zonde worden aangerekend.’ -
Met gebogen hoofd had Amasis in knielende houding eerbiedig naar de woorden van den ouden priester geluisterd; hij bleef nog wachten op hetgeen hij verder zou hooren. Maar de grijsaard zweeg en de jongeling vernam niets meer dan een lichten zucht. Toen keek hij op en zag, dat de oude man achterover was gaan leunen. Hij scheen te slapen, hoewel hij de oogen geopend had. Amasis stond zachtjes op en keek den slapende ongerust aan. Hij ademde niet meer, het hart stond stil. Verschrikt stond Amasis voor den ontslapene, wiens vriendelijk gelaat, door het sterrenlicht bestraald, zoo kalm in zijn zetel tegen het stoelkussen achterover leunde. Priester Sonchis was gestorven; de dood had, met zachte hand, voor altijd zijn mond gesloten. -
|
|