Het geheim van de Mummie
(1906)–August Niemann– Auteursrecht onbekendTwaalfde Hoofdstuk.Toen de stille nacht nederdaalde en vol erbarming zijn donkere vleugelen over het slagveld uitbreidde, maakte hij een eind aan den strijd tusschen twee volkeren, die, door strijdwoede aangegrepen, in het wild bleven doorvechten, er niet op lettend of zij vriend of vijand voor zich hadden. Eindelijk wierpen zij de wapenen weg en zochten hun heil in de vlucht. De pharao liet de trompet steken om zijn troepen terug te roepen en weer te vereenigen. Amasis had geruimen tijd bewusteloos in zijn wagen gelegen. De bijl der koningin had zijn helm verpletterd, en was zwaar op zijn hoofd neergekomen. Als in een droom nam hij deel aan het verdere verloop van den slag. Daar hij op den bodem lag neergehurkt, was hij voor pijlen en speren beschut. De paarden liepen zonder menner door in het gedrang, de teugel sleepte langs den grond, maar het instinct dezer dieren volbracht, wat misschien een verstandige leiding niet tot stand had kunnen brengen. Toen zij den klank van een trompet hoorden, spitsten zij de ooren en keerden naar den kant, vanwaar het geluid kwam en | |
[pagina 266]
| |
voorzichtig stapten zij over de dooden heen en reden langs de vernielde wagens om; zoo zochten zij een uitweg uit het krijgsgewoel. Toen zij eindelijk in het open veld waren gekomen en de trompetten bleven hooren, begonnen zij te brieschen, zetten de neusgaten uit om den reuk der hun bevriende dieren in zich op te nemen. Daarop zetten zij zich in draf en zochten de overige spannen op, die zich uit het gedrang terugtrokken, en op deze wijze brachten zij hun meester behouden bij de zijnen. Amasis was door het snelle rijden uit zijn bezwijming ontwaakt; hij stond op en keek rond, zooveel als de duisternis om hem heen dit veroorloofde. Tot zijn vreugd werd hij gewaar, dat hij te midden eener groote schaar strijdwagens meereed. Terwijl de pharao zijn legerscharen bijeenbracht, had het Skythische leger zich aanvankelijk staande gehouden, doch toen het geen vijand meer voor zich zag en de soldaten, die sedert bijna vier en twintig uren op de been en in gevecht waren, van vermoeidheid ineenzakten, besloten ook de Skythische bevelhebbers tot den terugtocht en lieten door hoornsignalen en oproepingen de afdeelingen bijeenkomen. Allen kwamen in het kamp terug, waar zij met spijs en drank verkwikt werden. Roxanone en haar amazonen waren genoodzaakt aan den terugtocht deel te nemen en de koningin vernam vrij spoedig het treurige bericht van den dood van haar gemaal. Buiten zich zelf van smart en woede, zocht zij de dichte colonne der ijzeren mannen op, die in hun midden het lijk van Tanyorasses droegen en stormde door hun gelederen heen. Zij vond den dooden koning, liggend op een draagbaar van speren; zes krijgslieden droegen hem. Achter de | |
[pagina 267]
| |
baar liep de vaandrig, en de witte adelaars van de reusachtige banier zweefden akelig bij het flikkerende, roode fakkellicht boven het uitgestrekte lichaam. Roxanone uitte een hartverscheurenden kreet en de dragers bleven getroffen staan. De koningin sprong van haar paard en wierp zich op het lijk van den gevallen held. Haar schoon gelaat was bij het flauwe licht der sterren even doodsbleek als dat van Tanyorasses. Zij lichtte zijn hoofd op met de goudblonde lokken, nu rood van bloed, en brulde als een leeuwin, die haar welpen in de hand van den jager ziet. Toen rukte zij zich, als een razende, de haren uit, sprong uit haar knielende houding op, hief dreigend de vuisten op tegen de soldaten en vloekte ze. ‘Eerlooze slaven!’ schreeuwde zij. ‘Lafaards! Ellendige honden en schurken! Leeft jullie nog en is Tanyorasses dood? Hebt je het hart te leven nu hij dood is? Ellendelingen! Ieder haar van zijn dierbaar hoofd was meer waard dan één man van jullie garde! Je hadt hem moeten beschermen, daarom vormde je zijn lijfgarde; hij had jullie uitgekozen en het had de hoogste eer voor jullie moeten zijn voor hem te sterven! En nu komt jullie, op je doode gemak, goed en wel aan, en hij is dood! O, was ik maar bij den koning gebleven en had ik mijn vrouwen bij mij gehad! Dan leefde hij nog! Dan zag hij nog de zon, en hij zag mij!’ Toen trad de bevelhebber naar voren, een man van hooge gestalte met een witten baard. Hij wees op zijn voorhoofd, waarop een bloedende wonde, door een Egyptische pijl veroorzaakt, zichtbaar was, en op zijn borst, die door een werpspies was gewond. Hij had er het verband afgerukt en toonde haar de bloedige wond. | |
[pagina 268]
| |
‘Edele koningin,’ zeide hij, ‘wees niet vertoornd op ons. U kende Tanyorasses en zijn manier van oorlogvoeren. Wees liever vertoornd op de goden, die ons verlieten, maar laat ons met vrede!’ ‘Ha, vorst Xyaraxes, je hebt gelijk!’ riep de vorstin. ‘Ja, de goden zelf zal ik vervloeken. Neemt het lijk op, mannen, en draagt het naar het kamp, daar zal ik het de laatste eer bewijzen!’ De soldaten gehoorzaamden. De koningin reed naast het stoffelijk overschot. Nu eens stortte zij tranen, dan weer staarde zij somber voor zich uit; nu eens schreeuwde zij zoo hard, dat het den Skythen door merg en been ging, dan weer liep zij doodstil een eind voort. In het kamp gekomen, ging zij in de koninklijke tent naast den doode zitten; zij at, noch dronk. Op eenigen afstand richtten de ijzeren mannen een brandstapel op. Van onderen legden zij dikke takken van palm- en vijgeboomen en daarboven stapelden zij dunner hout. De bovenste laag bestond uit schachten van lansen en allerlei wapenen. Toen kwamen zij met kostbare tapijten, fraaie wapenrustingen en gouden vaatwerk aandragen, om het geheel te versieren. Zij maakten den brandstapel twaalf el hoog en even zoo breed, stapelden er dunne takken en dorre bladeren langs en goten daarover hars en welriekende oliën. Duizend fakkeldragers stonden er om heen om het werk bij te lichten. Toen zij gereed waren, kwam Roxanone uit de tent; de koning werd voor haar uit gedragen. Zijn zangers sleepten het lijk op de trappen van den brandstapel, legden het op een tapijt, plaatsten de koningskroon op zijn hoofd en legden zijn zwaard en harp op zijn borst. De koningin in een lang, wit zijden gewaad stond er bij. Haar zwarte lokken | |
[pagina 269]
| |
hingen verward langs haar doodsbleek gelaat. Toen alles gereed was, deed zij een stap vooruit. Zij had een dolk in de hand en begaf zich naar den brandstapel. Prins Madyas, de broeder van den koning, begreep haar bedoeling, en nam haar bij de hand. ‘Edele Roxanone,’ zeide hij, ‘bedwing uw smart! Erken de waarde van het leven en sterf niet voor den tijd! Nu mijn broeder dood is, ben ik koning over de Skythen, heerscher over den Kaukasus en over het Medische en Assyrische rijk. Ik zal u uw kroon en schatten niet afnemen, uw kinderen zullen de mijne zijn. Ik zal u tot mijn gemalin verheffen en u zult regeeren, zooals u tot nu toe geregeerd hebt.’ ‘Koning Madyas,’ antwoordde Roxanone, ‘mijn ziel is bij den doode en voelt niets meer voor de genietingen des levens.’ Met een afwerend handgebaar liep zij door. ‘Steekt aan!’ riep zij tot de soldaten. Een paar fakkels werden op het dunne hout geworpen en knappend lekten de vlammen omhoog. De zangers zetten den lijkzang in en begeleidden dien met snarenspel. Door den rossigen gloed bestraald, besteeg Roxanone de treden en kuste de koude lippen van haar echtgenoot voor de laatste maal. Toen richtte zij zich fier op, stak met vaste hand het blinkend staal in haar borst, en onder het opstijgen van rook en vlammen viel zij levenloos op het doode lichaam neer. Zoo was het uiteinde van den reus Tanyorasses en met hem stierf zijn schoone koningin, onder de tonen van den lijkzang en het klaaggeschrei der amazonen. - Zoodra de zon opging, stelde de pharao zijn leger weer | |
[pagina 270]
| |
in slagorde. De gelederen van de Kalasiriërs en Hermotybiërs, de bondgenooten, Grieken en wagenstrijders waren erg gedund. Bij de telling bleek, dat er vijftigduizend man ontbraken, die òf gewond, òf dood op het slagveld gebleven waren, òf door de vlucht verstrooid, òf door de Skythen gevankelijk waren meegevoerd. Toen er niets meer van den vijand te bespeuren viel, zond de koning ijlboden te paard uit, om het kamp der Skythen op te sporen, en tegelijk moesten afdeelingen voetvolk en geneeskundigen het slagveld onderzoeken en den gewonden Egyptenaren hulp brengen. Het werd middag, het leger stond reeds lang in slagorde, maar geen vijand vertoonde zich. Wel verschenen enkele Assyriërs en Meden, die uit het Skythische leger kwamen overloopen en allerlei berichten meebrachten. De verkenners keerden eveneens terug en wat zij vertelden, kwam overeen met hetgeen de overloopers gezegd hadden. In het kamp der Skythen heerschte groote droefheid over den dood van den goudgelokten koning en diens schoone gemalin. Prins Madyas had het opperbevel op zich genomen en liet zich als koning van de vorsten huldigen. Hij had een leger verzameld, nog grooter dan dat van gisteren, en onophoudelijk kwamen nieuwe afdeelingen aan, die tot nu toe op marsch waren gebleven. Een wolk trok over het voorhoofd van den pharao. Hij liet zijn leger in het kamp terugkeeren; honderdduizend man moesten aan de verschansingen werken, de grachten uitdiepen en breeder maken, de wallen ophoogen en palissaden oprichten, om op den wal een sterke borstwering voor de boogschutters te vormen. Tegen den avond verscheen er een afgezant van Saïs, | |
[pagina 271]
| |
een aanzienlijk man van den hofstoet van den koning. Hij kwam met vijf wagens en verzocht den pharao alleen te mogen spreken. Bij hem toegelaten, knielde hij neer voor zijn troon en bleef geruimen tijd bij hem. Toen het onderhoud was afgeloopen, riep de koning prins Necho, zijn jongste zonen, eenige bevelhebbers en Amasis bij zich en zeide op ernstigen toon tot hen: ‘Kinderen en aanvoerders van het leger, het heilige Egypteland was nooit in grooter nood dan nu. Ons leger heeft wel een luisterrijke zegepraal behaald, maar de goden benijden ons, naar het schijnt, de vruchten van onze overwinning. Niet alleen wordt mijn heerschappij, maar ook die van mijn nakomelingen op den troon ernstig bedreigd. Terwijl het leger der Skythen met meer en vernieuwde krachten voor ons staat, en alleen een gunstig oogenblik tot hernieuwing van den strijd afwacht, naderen verraders in het binnenste van het land, en hebben reeds Thebe, de hoofdstad in het Zuiden, bereikt. Ik heb bericht ontvangen, dat Amonorytius, de vijand van zijn huisgoden, de laatste vestingen heeft ingenomen, die hem met de trouw gebleven garnizoenen in den weg stonden, en dat hij een verbond heeft gesloten met Meheddit, den koning der Pauonten. Versterkt met Aethiopische troepen en tweehonderd olifanten, trekt hij schaamteloos met vijandige oogmerken door zijn vaderland.’ Bij deze tijding stonden de prinsen van schrik verslagen en Necho keek somber voor zich. De pharao vervolgde: ‘Het wordt dus tijd een eind te maken aan den oorlog met de Skythen, als het mogelijk is, want ons leger is niet groot genoeg twee vijanden tegelijk te bestrijden. Er zal een geschikt tusschenpersoon naar het kamp der Skythen moeten gaan om met koning Madyas over den vrede te onderhandelen, en daarvoor heb ik het | |
[pagina 272]
| |
oog laten vallen op Necho, mijn oudsten zoon. Je zult hier je bekwaamheid als staatsman kunnen toonen, zooals je dezer dagen die van veldheer bewezen hebt.’ Prins Necho kwam naar voren en kuste dankbaar de hand van zijn vader. ‘Je moet het zoo weten aan te leggen,’ ging de koning voort, ‘dat het er niet den schijn van heeft, dat je den vrede komt aanbieden, want dan zouden de Skythen licht overmoedig kunnen worden. Spreek dus alleen maar van de eerzucht van Tanyorasses en zijn persoonlijke vijandschap tegen Egypte en maak koning Madyas opmerkzaam op zijn gevaarlijke stelling. De Assyriërs en Meden zijn alleen door de scherpte van het zwaard aan hem onderworpen en hij heeft ze niet zelf overwonnen. Spiegel hem derhalve voor, dat de onderworpen volkeren wel eens tegen hun nieuwen koning konden opstaan, wanneer hij zijn Skythenleger in een strijd tegen Egypte verzwakte. Zeg hem, dat de pharao van Egypte zijn beste vriend is, omdat de Assyriërs en Meden de vijanden van Egypte zijn. Psammetichus wil daarom een verbintenis met Madyas aangaan, om tusschen de twee groote volken een eeuwigdurenden vredesbond te stichten en dien te verzekeren. Overleg dus bij je zelf, hoe je hem het best zult toespreken en tracht hem in goed gekozen bewoordingen tot onze zijde over te halen. Als onze poging gelukt en de vrede tot stand komt, zal ik het leger zoo spoedig mogelijk naar Amonorytius zenden, maar voor het oogenblik moet ik het nog hier houden om de grenzen te beschermen, hoewel ik in den geest bezorgd mijn oog op het bedreigde Thebe geslagen houd. Dat is mijn voornemen, kinderen. Hebt jullie, ondanks je jeugd, een ander plan, een gedachte door de goden ingegeven, aarzelt dan niet deze uit te spreken, al komt ze niet overeen | |
[pagina 273]
| |
met de mijne. Want je bent van koninklijken bloede; het geldt je nakomelingen en de goden, die aan ons geen rekenschap schuldig zijn, deden dikwijls bij een jongeling een denkbeeld opkomen, waaraan een ervaren koning niet had gedacht.’ ‘Koninklijke vader,’ zeide nu prins Necho. ‘daar u ons toestaat u te antwoorden, wil ik mijn meening niet verzwijgen. Vooraf bid ik u, niet toornig te worden, als die niet met de uwe overeenkomt.’ ‘Spreek vrij uit,’ zeide de pharao. ‘Ik geloof dat u de macht van Amonorytius niet te gering moet schatten. Ik vind hem nog gevaarlijker dan de Skythen, want, ten eerste staat hij reeds met zijn leger midden in het land, en ten tweede heeft hij het opperbevel over Egyptische troepen, die hem, benevens een groot gedeelte van het volk, van harte zijn toegedaan, terwijl de Skythen nog aan de grenzen staan en door het geheele volk als vijanden worden beschouwd. Ik zou denken, dat u het verstandigst deedt Amonorytius in het oog te houden. Ik geloof zelfs dat hij niet met de wapenen alleen bestreden zal kunnen worden, en dat u zelf met het leger, dat u hier hebt verzameld, moeilijk in staat zoudt zijn, den zoon van Pacemis te overwinnen. Hij heeft met de legeraanvoerders veel gevaren gedeeld, veel zegepralen gezamenlijk behaald; onze generaals zijn zijn krijgsmakkers en vrienden.’ De oogen van den pharao schoten vonken. ‘Ga door,’ zeide hij, toen Necho zweeg. ‘Onze bevelhebbers hebben het kwalijk genomen, dat u de Hellenen op den rechtervleugel hebt geplaatst,’ vervolgde Necho, ‘en, al zijn zij tegenover de Skythen Egyptenaren, zij konden dezen, die Amonorytius aanvoert, meer als vrien- | |
[pagina 274]
| |
den dan als vijanden beschouwen. Daarom raad ik u, trek vooreerst niet gewapenderhand tegen Amonorytius op, maar werk op zijn gemoed. Beschouw de Skythen als bijzaak, zij mogen dan de vredesvoorslagen aannemen of niet.’ ‘Ik begrijp je; ga verder,’ antwoordde de pharao. ‘Ontbied de priesters, die in ons kamp zijn, en laat het den schijn hebben of u hun om raad vraagt, maar leg uw denkbeelden in hun mond. Dan zullen de teekenen der offeranden naar uw wensch uitvallen. Daarna laat u deze priesters geheel Egypte doortrekken en overal verkondigen, dat de goden op uw hand zijn en de verheffing van Amonorytius afkeuren. Tracht de opperpriesters en de andere voornaamste steden voor u te winnen door de belofte, dat u in alles hun raad zult opvolgen en bied Amonorytius het stadhouderschap van Opper-Egypte, benevens andere eervolle betrekkingen aan en bezegel dit alles met een zichtbare daad, door de vreemde soldaten uit uw leger te ontslaan en naar hun land terug te zenden. Als u dit doet, zal het aanzien van Amonorytius smelten als een wassen beeld voor den gloed van het vuur, en het zal u geen moeite kosten hem door beloften aan uw hof te lokken en dan onschadelijk te maken. Bedenk, dat de priesters over de gemoederen van een volk heerschen, en dat geen koning zonder hun bijstand zijn troon kan behouden. Een slimme koning weet echter altijd de hulp van de priesters te verkrijgen, zonder een anderen wil te volgen dan zijn eigen.’ ‘O, Necho,’ antwoordde de pharao met een spottend lachje, ‘hoe uitstekend zal jij, als mijn ziel in de velden van de AmentheGa naar voetnoot1) zweeft, den koninklijken schepter voeren! | |
[pagina 275]
| |
Hoe heerlijk breng je de leer in toepassing, dat een heerscher niet door de deugden, die hij bezit, maar die hij schijnt te bezitten, zijn heerschappij kan behouden. Ik wil zulk een heerscher echter niet zijn; zwijg dus en kwets mijn oor niet langer met je raad. - En nu genoeg, mijn zoon. Kies een gevolg van twaalf edelen uit, neem kostbare geschenken uit mijn schatkamer, en trek naar het kamp van de Skythen. Wend daar je welsprekendheid aan, koning Madyas tot den vrede te bewegen.’ Prins Necho boog zwijgend, en verwijderde zich met de prinsen. Den volgenden morgen begaf zich een schitterende stoet, onder aanvoering van Necho, op weg naar den koning der Skythen. Koning Madyas ontving de gezanten met den grootsten eerbied, luisterde naar hun boodschap, antwoordde, dat hij de woorden van den pharao zou overleggen en zond den zoon van den pharao met rijke geschenken terug. Op den middag van dien zelfden dag was Necho weer in het kamp van zijn vader. ‘Geëerbiedigde vader,’ zeide hij, ‘Madyas is een heel ander man dan Tanyorasses was, en ik geloof wel, dat wij vrede met hem zullen kunnen sluiten. Maar wij moeten voorzichtig zijn, want hoewel de koning der Skythen nog zeer jong is, vertrok hij geen spier van zijn gelaat, toen ik over hem zat, en de uitdrukking in zijn oogen was even raadselachtig als een orakel.’ De koning was tevreden over de wijze, waarop Necho zich van zijn taak had gekweten, en prees hem. Toen zond hij hem weg en ontbood Amasis bij zich. ‘Zoon van Hophra,’ zeide hij, ‘je hebt gehoord, wat mijn zoon Necho mij gisteren heeft geraden. Ik maak mij ongerust | |
[pagina 276]
| |
over hetgeen hij gezegd heeft, want het kan wel eens waar wezen, dat Amonorytius goede vrienden onder mijn legeraanvoerders heeft. Gaarne zou ik met mijn leger dadelijk naar het Zuiden trekken, maar ik kan het kamp niet opbreken; ik moet hier slagvaardig blijven staan, tot de koning der Skythen niet alleen den vrede heeft geteekend, maar ook weer met zijn leger vertrokken is. Het is echter nog zoo ver niet, en zelfs als alles meeloopt, zoodat de strijd niet wordt vernieuwd, zal de marsch van het groote leger tot Thebe veel tijd vereischen, en kom ik misschien te laat om Thebe te redden. Ook heb ik vernomen - maar ik gewaagde er gisteren niet van - dat door den verrader Amonorytius en zijn aanhang het gerucht wordt uitgestrooid, dat jij, Amasis, zoon van Hophra, aan het hoofd van den opstand staat en mij van den troon zoekt te stooten. Het volk is ongeloofelijk dom en lichtgeloovig en geen sprookje is zoo dwaas, of het babbelachtig gepeupel gelooft het en vertelt het verder. Ofschoon jij dus voor de oogen van het geheele leger hier aan mijn zijde strijdt, gaat door geheel Egypte het praatje rond, dat je ergens in een tempel of op een burcht verborgen bent, en alleen op de volkomen overwinning der opstandelingen wacht, om te voorschijn te komen. Ik heb daarom besloten het volk uit dien droom te helpen en je tegelijkertijd het zekerste bewijs van mijn vertrouwen te geven. Zoon van Hophra, nog heden zal je met een uitgelezen schaar het kamp verlaten en naar Thebe gaan. Daar zal je door het volk gezien worden; er zal geen twijfel meer bestaan, tot welke zijde je behoort, en geen priester, geen generaal, geen gewoon man zal geloof kunnen slaan aan het gerucht, dat je naar de opperheerschappij streeft. Tevens moet je voor het kleine leger | |
[pagina 277]
| |
in Thebe een steun zijn en het tot een hardnekkigen weerstand tegen de opstandelingen aanvoeren. Ik reken evenzeer op je bekwaamheid als op je trouw, om aan de uitbreiding van den opstand paal en perk te stellen, tot ik zelf met een leger optrek, om dan met de hulp der goden de verraders naar verdienste te straffen. Moet ik echter weer tegen de Skythen oprukken, zoodat ik niet naar Thebe kan komen, trek dan, als Amonorytius met een overmacht nadert, met het garnizoen van Thebe naar het Noorden, verzamel alle garnizoenen in de steden, die ons trouw zijn gebleven en trek je op de vloot terug. Ik zal mijn schepen last geven bij Phacucsa bijeen te komen. In geval van nood zullen wij dan onze legers daarheen brengen, opdat wij, als het tot een laatste treffen komt, nog grond en water tot onze beschikking hebben. Zoo leg ik dan de grootste en moeilijkste taak, die ooit aan een legeraanvoerder werd opgedragen, ja, laat mij zeggen: het lot van het rijk, in je handen, Amasis!’ De jongeling boog een knie en kuste de rechterhand van den pharao. Diepe stilte heerschte in de koninklijke tent, want beiden waren vervuld van den ernst van het oogenblik. Zij dachten aan de uitspraak van het orakel en de kritieke tijden. - Eindelijk zeide Amasis: ‘Geëerbiedigde koning, ik zal nog heden opbreken, maar zou ik uw oordeel mogen vernemen, of het niet beter zou zijn, zonder wagenstrijders op reis te gaan? Ik kan veel sneller naar Thebe komen zonder een groot gevolg en, zonder opgemerkt te worden, den weg er heen afleggen. Indien ik mij niet vergis, heeft de opstand zijn draden over het geheele land gespannen, en de een of andere verrader, van de aankomst eener groote schaar onderricht, zou mij allerlei hinderpalen in den weg kunnen leggen, | |
[pagina 278]
| |
voor ik het doel van de reis had bereikt. Ben ik echter slechts van enkele mannen vergezeld, dan kan ik gemakkelijk en onopgemerkt door het land sluipen en in Thebe zijn, voor de vijand het vermoedt. Daarom smeek ik u, mij niet meer dan twee mannen mee te geven, die ik als uitmuntende geleiders op mijn gevaarvollen tocht beschouw, namelijk: den Gortyner Agesilaüs, die reeds eenmaal mijn geleider is geweest, en den held Snachomneus, dien ik nog onlangs in den oorlog tegen de Skythen als een leeuw in het gedrang der ijzeren mannen van Tanyorasses heb zien vechten.’ De pharao stond gaarne zijn verzoek toe, omhelsde den jongeling, en gaf hem zijn zegelring met den fraai gesneden karneol, als een bewijs voor de legeraanvoerders dat hij hem had gezonden, en schreef zijn benoeming tot bevelhebber in het Zuiden van het rijk, op een papyrusrol. Daarop liet hij hem gaan. - |
|