| |
Elfde Hoofdstuk.
Toen het kamp bereikt was en zich nergens in den omtrek een vijand vertoonde, zeide Amasis tot den pharao: ‘geëerbiedigde koning, sta mij toe met een paar manschappen op te trekken en van uit het veld het leger van den vorst der Skythen gade te slaan, om te zien, of het plan van Necho gelukt.’
‘Je vraagt mij een gevaarlijke opdracht,’ antwoordde de koning; ‘denk je niet, dat vlugge ruiters van Tanyorasses de velden onveilig maken, en dat je gemakkelijk, als je met zoo weinig krijgslieden uittrekt, gevangen genomen kunt worden? Wat je voorstelt is alleszins prijzenswaardig, maar een mindere in rang dan jij, kon het volbrengen.’
‘Geef mij toch maar uw toestemming, o, koning,’ zeide Amasis; ‘de afloop ligt in de hand der goden.’
‘Welaan dan,’ antwoordde de pharao, ‘ga heen, maar eerst wil ik met mijn bevelhebbers beraadslagen en hun de slagorde mededeelen, die ik denk te volgen.’
Amasis bleef bij den pharao en verscheiden boden werden afgezonden naar de kampen om de bevelhebbers bij den koning te ontbieden. Weldra verschenen vijftig aanvoerders in de zijden tent.
| |
| |
Het waren mannen in den strijd vergrijsd, met litteekens overdekt, en verweerde gelaatstrekken. De meesten waren van vorstelijke afkomst en hun geslachtsnamen waren beroemd in de geschiedenis van Egypte.
De opperbevelhebber der vreemde troepen met zijn vier onderbevelhebbers, allen Hellenen van de eilanden, waren met hen meegekomen. Zij hielden zich aaneengesloten en mengden zich niet onder de Egyptenaren, die minachtend op hen nederzagen.
Kort daarop kwam de pharao in de tent met Amasis en de jongste prinsen.
‘Weest gegroet, edele mannen,’ zeide de koning, ‘uw aanblik herinnert mij aan veel overwinningen en versterkt mijn vertrouwen op den uitslag van den strijd, die aanstaande is.’
Daarop maakte de pharao een perkamenten rol los, waarop een van zijn schrijvers de slagorde had geteekend en toonde dit plan aan zijn bevelhebbers. Zij bestudeerden het, zagen toen elkander aan en maakten zacht hun op- en aanmerkingen.
Eindelijk zeide de voornaamste: ‘o, lieveling van Ammon-Ra, wij gelooven, dat uw schrijver zich vergist heeft, toen hij dit plan teekende, en uw koninklijke oogen hebben de fout nog niet opgemerkt.’
‘Hoe bedoelt u dat?’ vroeg de pharao, zijn wenkbrauwen fronsende.
‘Zie eens, gebiedende heerscher,’ zeide de oude legeraanvoerder, met zijn wijsvinger een plaats op de teekening aanwijzend, ‘de zoon van een hond, die dit heeft geteekend, heeft hier, te midden van het voetvolk, op den rechtervleugel, de gewichtigste plaats van de slagorde, de
| |
| |
legerafdeeling van de vreemde soldaten neergeschreven.’
‘Zoo, en waar moeten volgens uw meening die vreemdelingen dan staan?’ vroeg de pharao, zijn toorn bedwingende.
‘De vreemdelingen moesten op den linkervleugel staan, onder de bondgenooten, lieveling van Ammon-Ra, want u zoudt toch den aanblik van de Grieksche veldteekens, zoo dicht bij den heiligen koninklijken standaard, niet kunnen verdragen?’
De Grieken knepen de lippen samen bij het hooren dezer woorden en wierpen een boosaardigen blik op den Egyptischen generaal. Doch de pharao antwoordde langzaam, terwijl hij op ieder woord den nadruk legde: ‘op de dapperheid in den strijd komt het aan, niet of een paar koninklijke standaards wat dichter of verder staan. De vreemdelingen hebben mij uitstekende diensten bewezen; nog heden aanschouwde ik den heldenmoed van mijn Helleensche garde onder aanvoering van Agesilaüs. Wilt u mijn achting voor de vreemdelingen verminderen, doe dit door uwe meerdere krijgskunde; dan zal er een edele wedstrijd ontstaan, die het geheele leger ten goede komt. Zoolang u niet door uw dapperheid de vreemdelingen in de schaduw hebt gesteld, zoolang moet u hen dulden op de plaats, die ik hun heb aangewezen.’
Hierop trad de oude Egyptenaar, die gesproken had, naar voren, en zijn rechterknie voor den pharao buigende, zeide hij: ‘o, koning, doe den krijgsmansstand van het heilige Egypte deze schande niet aan! De verdedigers van ons vaderland zijn hier, onder het bestuur der goden, geboren, gevoed en groot geworden. De strijd voor het vaderland is den Hermotybiërs en Kalasiërs heilig. De vreemdelingen
| |
| |
dienen voor soldij, zij hebben geen goden. Wijs hun een minder eervolle plaats aan, en bewijs hun geen eer, die den zonen van Egypte alleen toekomt. Het geheele leger zou het kwalijk kunnen nemen en de beslissing van den slag zou door de wrekende goden ongunstig voor u kunnen zijn, als u den wil van het leger in den wind sloegt.’
‘Sta op, zoon van Petastamnes, en wek mijn toorn niet op,’ zeide de pharao. ‘Ik ken maar één wil, en die is de mijne. Het blijft, zooals ik gezegd heb. De vreemdelingen blijven aan mijn rechterhand. Indien zij in den slag minder dapper zijn dan u, zal ik hen voortaan bij de bondgenooten rekenen. Thans hebben zij nog door hun moed en dapperheid een eereplaats verdiend. Maar genoeg hierover. Laat ons nu het verdere plan van den slag in overweging nemen.’
De Egyptenaar stond op, maar zijn oogen fonkelden van toorn. Hij wisselde een veelbeteekenenden blik met de andere bevelhebbers.
Niemand zeide verder een woord en allen luisterden eerbiedig naar de verdere voorschriften van den koning, maar Amasis zag wel, dat de krijgslieden van inwendige woede kookten. Toen de krijgsraad opgeheven was en de aanvoerders zich verwijderd hadden, bleef hij stil en in zich zelf gekeerd zitten.
Toen vroeg de pharao: ‘Waarom kijk je zoo treurig, Amasis?’
Amasis gaf geen antwoord.
‘Je zwijgt, zoon van Hophra,’ ging de koning voort, ‘maar ik lees je gedachten. Je bent boos op mij, omdat ik het verzoek van mijn bevelhebbers heb afgeslagen Maar, hoe heb ik het met je? Ben je niet de grootste vriend
| |
| |
van de Hellenen? Gun je dezen dapperen geen eereplaats in den slag?’
‘O, edele koning, ik denk aan de uitspraak van het orakel,’ antwoordde Amasis; ‘u hebt al zooveel vijanden in het land. Misschien kan deze slag, dien u tegen den zin van uw leger zult leveren, noodlottig worden.’
‘Integendeel,’ zeide de pharao, ‘nu zullen de Egyptenaren hun best doen de dapperheid der vreemdelingen te overschaduwen, en ieder der laatsten zal zich liever in stukken laten hakken dan vluchten. O, jongeling, volkeren regeeren en legers aanvoeren is zeer moeilijk en een vorst handelt het verstandigst, wanneer hij niet naar de stem van een god, maar alleen naar zijn eigen ervaring luistert.’ -
Nadat Amasis zich aan de tafel des konings met spijs en drank had verkwikt, reed hij naar zijn eigen tent en sliep een paar uur.
Om middernacht werd hij, zooals hij bevolen had, gewekt. Voor zijn tent stond zijn paard, het geschenk van koning Tanyorasses, reeds ongeduldig te wachten. Ook bevonden zich daar tien ruiters, die hij tot zijn geleide had uitgezocht.
De paarden waren getoomd en lichte tijgervellen waren op hun ruggen vastgegespt; de ruiters droegen een licht lederen pantser met daarop genaaide bronzen platen, een sjerp, een lederen helm, benevens dolk en zwaard in den gordel. In het nachtelijk duister kwamen zij vlug uit het kamp te voorschijn, reden over de vlakte, die zich voor hen uitstrekte, en die den vorigen dag het tooneel was geweest van den strijd. De lucht was sterk afgekoeld en de paarden staken brieschend de koppen op, toen zij over de velden draafden. Het viel moeilijk de omringende voorwerpen te herkennen, want er was geen ander licht dan dat
| |
| |
van de sterren. Zij kwamen langs de veldposten, die het Egyptische leger op verren afstand had uitgezet, en zagen toen verschillende roode punten in de donkere verte opflikkeren: de ruiters van prins Necho waren aan het werk en staken de dorpen en huizen in brand, die nog in het kamp van de Skythen waren overgebleven. Steeds verder reed Amasis met zijn begeleiders voort; de vurige punten werden grooter en duidelijker; eindelijk doken ook donkere massa's, die in beweging waren, op en Amasis herkende troepenafdeelingen, die tot het leger van Necho behoorden. Een opstijgende rook, die den nachtelijken hemel als met een grauwe wolk bedekte, wees de plaats aan, waar het Skythische kamp gelegerd was, en spoedig daarop zagen zij, onder een wolk, den rossen gloed van ontelbare wachtvuren.
Amasis trok de teugels aan en beschouwde het tooneel, dat voor hem lag. Het reusachtige kamp der Skythen geleek een groote stad en het gegons van een woelige menschenmassa daarbinnen was duidelijk waar te nemen; de rookwolken en vuren waren tot op grooten afstand zichtbaar. De Skythen rustten zich uit tot den strijd; zij waren gewekt door de in brand gestoken huizen, door het paardengetrappel der ruiters, den stormachtigen aanval en het afschieten van pijlen. Prins Necho had zijn plan goed overlegd.
De dag had inmiddels voor den nacht plaats gemaakt en in het heldere zonlicht kon Amasis alles nog beter in oogenschouw nemen.
De Egyptische ruiters trokken voor de Skythen terug en werden gevolgd door kolossale ruiterbenden en afdeelingen voetvolk.
Amasis zond twee van zijn begeleiders naar den pharao
| |
| |
terug, doch toen dezen hun paarden wendden, verscheen plotseling een schitterende troep paardenvolk, die tot de Skythen behoorde. Er waren er wel honderd en Amasis riep zijn metgezellen toe, op hun veiligheid bedacht te zijn en hem te volgen. Tegelijkertijd wendde hij zijn paard en galoppeerde weg om zich in de beschermende nabijheid van een Egyptische afdeeling te stellen. Maar het was te laat. De vijand zat hem op de hielen en op de roepstem van Amasis, keerden zijn geleiders met hem om, en wierpen zij zich tegen den aanstormenden vijand. Er ontstond een gevecht van man tegen man, doch het sikkelzwaard van Amasis deed wonderen. Vijf der aanvallers waren reeds gevallen, toen Amasis zijn metgezellen toeriep, niet bij elkaar te blijven, maar zich, al vechtend, in verschillende richtingen te verspreiden. Dit geschiedde. De vervolgers verdeelden zich nu eveneens; twee zijner begeleiders, die hem bijzonder genegen waren, weken echter niet van zijn zijde; de vijand achtervolgde het drietal zoo snel hij kon.
Daar bemerkte Amasis in de verte een groote legerschaar, waarin hij Egyptische strijdwagens meende te herkennen. IJlings reed hij daarheen en weldra zag hij, dat hij zich niet vergist had: het was de wagen van prins Necho zelf, omringd van veel andere wagens en ruiters. De vervolgers hadden zich inmiddels teruggetrokken, en met vernieuwde hoop naderden Amasis en zijn vrienden de afdeeling, die hen tegemoet kwam. Reeds konden zij de gestalte van prins Necho duidelijk onderscheiden, toen plotseling een twaalftal ruiters vooruitkwam. Een der geleiders van Amasis groette vroolijk met zijn hand - maar Amasis en de zijnen hielden dadelijk de teugels in, want zij werden allesbehalve vriendelijk ontvangen. Een half dozijn pijlen vloog hen tegemoet
| |
| |
en met opgeheven speer kwamen de ruiters van prins Necho aanstormen. Nu begonnen de bedreigden zoo hard zij konden te roepen en staken de ongewapende handen op, maar hoewel de aanvallers reeds zoo dicht bij waren, dat zij wel konden zien Egyptenaren voor zich te hebben, bleven zij met de spiesen werpen en naast Amasis werd een zijner vrienden doodelijk getroffen.
‘Verraad!’ riep de andere ‘Laten wij vluchten, zoon van Hophra!’
Snel als de gedachte wendde Amasis zijn ros, en onder een hagelbui van pijlen en speren joeg hij voort. Thans bleek het, wat voor een uitstekend paard koning Tanyorasses hem ten geschenke had gegeven. Het werd een rit op leven en dood. Hij fluisterde zijn hengst het woord toe, dat Tanyorasses hem had genoemd; het verstandige dier spitste zijn ooren, en rende voort, sneller dan de storm. De luchtstroom suisde om zijn hoofd, zoodat hooren en zien hem bijna verging en hij ternauwernood adem kon halen. Eindelijk verminderde Amasis den snellen draf, hij keek even om; hij was alleen, de vervolgers hadden de wilde jacht opgegeven. -
‘O, onsterfelijke goden,’ dacht Amasis, treurig om zich heen ziende, ‘wat zal nu verder mijn lot zijn? De Sybille spreekt in raadsels, de pharao eveneens, en ik begrijp mij zelf niet meer. De oudste zoon van den pharao, de erfgenaam van den troon, vervolgt mij, terwijl ik mijn afkomst en den dood mijns vaders vergeet om Egypte te dienen. O, bestuurders van ons aardsche lot, brengt het toch spoedig tot een beslissing, en wanneer slechts mijn dood den vrede kan herstellen, laat mij dan sterven!’
Daarop herinnerde hij zich de opdracht van den pharao.
| |
| |
Langs een omweg, om een ontmoeting met prins Necho te ontgaan, reed hij naar den stroom en kwam zoo bij de achterhoede van Necho's leger, die in een diepe greppel verdekt was opgesteld. Intusschen hadden eenigen van zijn geleiders, die hij op zijn vlucht had verloren, zich weer bij hem gevoegd en verscheiden Egyptische officieren waren nu in zijn nabijheid. Hij behoefde daarom geen vernieuwden aanval van prins Necho te vreezen, want deze zou het niet wagen hem zoo in het openbaar aan te grijpen. Toen de wagen van den prins langs het voetvolk reed, galoppeerde Amasis hem tegemoet.
‘Edele prins,’ zeide hij, zich beleefd voor den koningszoon buigend, ‘sta mij toe getuige van uw overwinning te zijn. De pharao, dien de goden mogen beschermen, heeft mij afgezonden, om te weten te komen, wanneer het de juiste tijd is met het leger voorwaarts te rukken.’
Prins Necho mat den jongeling met een blik, waaruit verborgen woede sprak en zeide hoonend: ‘o, zoon van Hophra, ik heb u een gunst te vragen: wees zoo goed mijn oorlogvoeren met een welwillend oog gade te slaan, want de pharao, dien de goden mogen beschermen, kan u met geen ander oogmerk hierheen gezonden hebben, dan om mijn handelen door een deskundige te doen beoordeelen.’
Bij dit antwoord ontstak Amasis in toorn, doch hij zeide bedaard: ‘Ik zal u en uw gevolg mijn paard en wapenrusting duidelijk laten zien, om een tweede vergissing te voorkomen. Daar straks hebben uw soldaten mij voor een Skyth gehouden, geloof ik.’
‘Inderdaad?’ vroeg prins Necho, met kwalijk verborgen verbazing. ‘Dat spijt mij zeer. Natuurlijk kan er in het
| |
| |
krijgsgewoel een vergissing begaan worden, als iemand alleen als toeschouwer daarbij komt.’
Zoo sprekend keerde hij zich om en daar Amasis geen lust had den woordenstrijd voort te zetten, ging hij naar de plaats terug, vanwaar hij het gevecht kon overzien. Het werd van beide kanten met de grootste verbittering gevoerd en het bleek Amasis duidelijk dat Tanyorasses, vertoornd over den verraderlijken aanval, zijn geheele leger had opgeroepen om de vermetele Egyptenaren ten onder te brengen.
Zoodra hij dit gezien had, wendde hij zich, na rijp overleg, tot zijn geleiders en gebood hun hem te volgen. Hij stuurde zijn paard naar het Egyptische kamp en draafde weg om den pharao bericht te brengen. De eerste morgenuren waren verstreken: het gevecht duurde nu reeds zes uren en de zon steeg hoog aan den hemel op, om na den koelen nacht weer stralende warmte over de aarde uit te storten.
Amasis ontmoette op zijn rit verscheiden malen doortrekkende ruitertroepen, uitgezonden door het Egyptische leger, om den vijand te bespieden en eindelijk zag hij voor zich een beweging als van een op en neer golvende zee: het was het groote Egyptische leger, dat de pharao uit de kampen had opgeroepen om het in slagorde te stellen. Vooraan kwamen de strijdwagens. Alles wat de krijgskunst aan pracht en praal ten toon kon spreiden, was hier, in rijen vereenigd, te zien; de voornaamste soldaten waren in deze uitgelezen schaar vereenigd. In het midden van het leger stak de koninklijke standaard, de Uraüsslang van blauw email en goud, omhoog en hier hield de van goud blinkende wagen van den pharao, omringd door de wagens van zijn gevolg, stil. Dicht bij
| |
| |
hem waren twee uitgelezen afdeelingen, de Egyptische en Helleensche lijfgarde.
Amasis reed naar den koning en gaf hem een getrouw verslag van alles wat hij gezien had. Maar hij verzweeg wat hem persoonlijk aanging, n.l. den verraderlijken streek van prins Necho.
‘Het komt mij voor, o, koning,’ zeide hij, ‘dat het geheele leger der Skythen in beweging is en dat wij spoedig den vijand zullen zien opdagen. Een uur geleden verliet ik het leger van prins Necho en toen was de toestand zoo, dat de prins, na het verkregen voordeel, wel spoedig tot den terugtocht zou moeten besluiten. Ik leerde ook opnieuw de manier van strijden der Skythen kennen: zij laten steeds hun voetvolk door groote ruiterafdeelingen voorafgaan en zullen zoo, misschien nog wel vandaag, tegen onze slagorde oprukken. De Skythen hebben oneindig meer ruiters dan wij en ik ben van meening, dat zij niet alleen onze ruiters zullen verslaan, maar dat zij ook verwarring zullen brengen in de strijdwagens, als deze zich vooruit wagen en met de ongehoorde massa's Skythische ruiters handgemeen worden. Daarom veroorloof ik mij dezen raad aan uw koninklijk oordeel in overweging te geven. Laat de strijdwagens terugrijden en gebruik ze, gedeeltelijk ter ondersteuning der bondgenooten aan de vleugels, gedeeltelijk voor een versterking tegen het Skythische voetvolk, zoodra dit uitgeput blijkt te zijn, en wacht dan den aanval der vijandelijke ruiters met de gelederen van het voetvolk af.’
‘Die raad dunkt mij niet kwaad,’ zeide de pharao.
De koning verliet zijn plaats onder den standaard en reed voor het front. Toen bleef hij met zijn gevolg voor het midden van de slagorde staan en overzag het veld. Amasis
| |
| |
was bij hem. De pharao gebood, dat de krijgslieden hun wapenen zouden afleggen en eten, maar iedere afdeeling moest op haar plaats blijven. Dadelijk ontstond er een levendige drukte in het geheele leger, de gesloten gelederen werden verbroken, en de soldaten zetten zich bij de samengebonden speren en schilden op den grond, om zich aan spijs en drank te verkwikken. De vorsten en bevelhebbers beschouwden intusschen het land, dat voor hen lag.
Het krijgsgewoel vertoonde zich voor het eerst aan den rechtervleugel. Eerst verschenen er afzonderlijke ruitertroepen, vervolgens marcheerend voetvolk, omringd door ruiters, dat van tijd tot tijd stilstond Het was het leger van prins Necho, die nu, daar het doel van het gevecht bereikt was, naar de hoofdmacht terugtrok. Van lieverlede werden het leven en gegons erger; groote donkere massa's verschenen aan den horizon en woest krijgsgeschreeuw, gekletter van schilden en speren lieten zich duidelijk hooren en eindelijk kwam het voortvluchtige leger, als een reusachtig kluwen, achtervolgd door de Skythen, op den rechtervleugel van het leger af. Prins Necho snelde in zijn met bloed bevlekte wapenrusting vooruit, en meldde den pharao, dat hij, naar hij meende, door de geheele legermacht der Skythen achtervolgd werd De koning gaf hem het bevel over den rechtervleugel, en liet twintig afdeelingen der Kalasiriërs, van het eerste en tweede treffen, van den rechtervleugel vooruitgaan, om de wijkende troepen te hulp te komen, met de Skythen het gevecht te beginnen en zoo langzamerhand tot den slag over te gaan.
De Kalasiriërs rukten in de schoonste slagorde vooruit, de speer op den rechterschouder, het schild aan den linkerarm; voor hun front marcheerden drieduizend boogschutters.
| |
| |
Deze schoten hun pijlen op de Skythen af en deden menigen ruiter in het zand bijten. Zij lieten echter de vluchtende Egyptische troepen door hun gelederen doortrekken en schoten op de Skythen, die dezen achtervolgden. Op deze wijze trokken de troepen van Necho goed beschermd terug en vereenigden zich met de achterhoede van het derde treffen.
Het viel den pharao tegen, dat de aanval der Skythen niet zoo krachtig voortging, als hij begonnen was. Hij had gaarne gezien, dat zij in hun achtervolging de eene afdeeling na de andere afgezonden hadden, dan had hij ze een voor een kunnen verslaan. Er moest een ervaren krijgsman aan het hoofd van de voorhoede staan, want, toen deze gestuit was op de versche troepen Kalasiriërs en daar zulk een slechte ontvangst had genoten, staakte zij het gevecht; ruiters omringden het gedeelte van het Egyptische leger, en het voetvolk maakte op verren afstand halt.
‘Koning Tanyorasses schijnt den tijd te hebben, nu, wij ook,’ zeide de pharao.
Hij liet zijn leger bedaard verder eten en drinken, en plaatste alleen de twintig troepenafdeelingen op den rechtervleugel tegenover den vijand, die met de Skythische ruiters konden schermutselen.
Het zou nu echter spoedig tot een treffen komen. Recht voor hem uit trok zich een donkere massa samen, die iedere minuut in omvang toenam en langzamerhand dichter bij kwam.
Er verliepen nog twee uur, voor de Skythen met hun slagorde gereed waren en zich in beweging stelden. Toen de pharao dit zag, gaf hij zijn trompetter een teeken, het signaal
| |
| |
plantte zich door de schermutseling en gelederen voort, en de soldaten grepen naar de wapenen.
Volgens gewoonte begon de slag tusschen de Skythen en de Egyptische ruiterij. Met donderend geraas kwam de vijand aan, gewapend met pijlen, werpspiesen en zwaarden, op vurige rossen gezeten. De grond dreunde van de hoefslagen en de lucht was van woest krijgsgeschreeuw vervuld.
Daar kwamen de welgemikte pijlen uit de gelederen der Egyptenaren aansnorren; de Skythen schoten terug en aan beide zijden vielen dooden en gewonden. Hierop volgde de aanval der ruiterij. In dichte drommen kwam zij vooruit en de ontmoeting met het Egyptische voetvolk was vreeselijk. Maar de Egyptenaren hielden stand. Het eerste gelid lag op de rechterknie, achter het sterke schild en hield de punten der speren op, ter hoogte van de borst der paarden; twee gelederen, daarachter opgesteld, staken ook de speren vooruit en vormden een dichte haag van brons en staal. De Skythen wisten er zich echter al vechtend door te slaan en het duurde niet lang, of het geheele Egyptische leger was door de vijandelijke ruiters als overstroomd.
De pharao en de voornaamste bevelhebbers hadden bij den aanval der ruiters bescherming gezocht tusschen de gelederen van het voetvolk en hun wagens in een vierkante open ruimte gebracht. De Egyptische lijfgarde vormde een beschermenden muur om den koning zelf.
Toen de pharao voor het front was gekomen, zag hij onverwachts en tot zijn schrik een nieuwen vijand voor zich. Een lange rij strijdwagens kwam aanrijden. Zij waren sterk gewapend. Het waren de veroverde Assyrische sikkelwagens van koning Tanyorasses en deze voerde in persoon
| |
| |
het voetvolk daarachter aan. De pharao onderscheidde drie reusachtige afdeelingen. Achter de sikkelwagens kwam de middelste, en rechts en links naderden de twee andere, die den aanval op de vleugels richtten.
De aanval der wagens was ontzettend. Zij kwamen rammelend en kletterend aan, waren met gepantserde paarden bespannen en iedere wagen was met drie gewapende mannen bezet. Zij stieten precies op het middelste gedeelte van het Egyptische front. De gevolgen waren vreeselijk. Nooit had de pharao iets dergelijks aanschouwd. In angstige spanning volgde hij het gevecht. Eén groot voordeel hadden de Egyptenaren: zij waren niet vermoeid, daar zij een gerusten nacht doorgebracht en een korten marsch afgelegd hadden. De Skythen waren afgemat en vochten alleen uit verbittering en ijverzucht. Met het schild voor de borst en vooruitgestoken speer, drongen de Skythische afdeelingen voortdurend verder door en de pharao zag zijn eerste afdeeling uit elkaar gerukt en als door geweldige wiggen vaneen gespleten. Nu werd zij tegen de tweede teruggedreven; deze begon te wankelen en het krijgsgeschreeuw der voortdringende Skythen klonk boven het wapengekletter uit.
Onverwachts kwam de pharao aanrijden en liet de derde afdeeling aanvallen. Dit geschiedde onder de vroolijke tonen der fluiten en krijgsliederen, gezongen door de Helleensche phalanx. De soldaten blaakten van strijdlust, want zij hadden vernomen, dat de Egyptische bevelhebbers hun ongenoegen hadden te kennen gegeven over de eereplaats, die de pharao aan de vreemdelingen in het leger had toegewezen. In fiere verontwaardiging hadden zij den geheelen dag daar gestaan en gezien, met welke afgunstige, nijdige blikken de Egypte- | |
| |
naren hen gadesloegen. Zij hadden met moeite hun beurt afgewacht en, toen de signalen eindelijk gegeven werden, wilden zij den pharao en het geheele leger bewijzen van hun dapperheid geven. Niemand van hen dacht er aan om te keeren. In hun midden droegen zij den standaard van den opperbevelhebber, den gouden adelaar van Zeus.
Daar zij het terrein goed verkend hadden, daalden de Hellenen in de voorhoede een hellende vlakte af, en, op geringen afstand van den vijand gekomen, zetten zij het op een loopen. Zoo vermeerderden zij hun kracht en hun voorste gelederen slingerden de werpspiesen op de Skythen, die verschrikt den onbekenden vijand zagen aanstormen. Want tot nu hadden zij alleen koperkleurige mannen, in pantsers van krokodillenleer, voor zich gezien, en nu zagen zij de blanke tint van hun eigen Kaukasischen stam en stonden voor een blinkende wapenrusting. De strijd was bloedig en werd van weerszijden met de grootste verbittering gevoerd. Eindelijk werden de gelederen der Skythen verbroken, de zegekreten veranderden in smartelijk gekerm en zij legden de wapenen neder. Het krijgsgezang der Hellenen verhief zich echter met volle kracht.
Terwijl de pharao met verhelderd gelaat de dapperheid zijner uitverkoren soldaten gadesloeg, bemerkte hij dat er midden in het leger der Skythen een beweging ontstond. Hij keek oplettend toe, en zag een schaar krijgslieden te voorschijn komen, die niet van deze wereld schenen te zijn. Zij waren van het hoofd tot de voeten in een ijzeren pantser gehuld, en stonden schouder aan schouder, schild aan schild, als een muur van blinkend metaal. Zij kwamen op het midden van het Helleensche front aan, en de strijd nam een andere wending, want de Grieken konden dezen geharnasten reuzen
| |
| |
geen weerstand bieden. Toen riep de pharao zijn gevolg van vorsten en edelen op, zij sloten zich met hun strijdwagens bij hem aan; hij wenkte Agesilaüs en den bevelhebber der Egyptische garde, en toen ging de koning zelf voor, om den slag te redden. Hellenen en Egyptenaren deden wonderen van dapperheid onder de oogen van hun pharao Daar zij niet zoo groot en sterk waren als de Skythen en de Kaukasiërs, trachtten zij door vlugheid te vergoeden, wat zij aan kracht te kort schoten. Als tijgers en leeuwen sprongen zij in de rijen der ijzeren mannen, kwamen met een zwaai op hun schild en hieuwen naar de hoofden der reuzen, of kropen langs den grond en sneden den vijand met hun dolken de voetspieren door. De strijd duurde vrij lang, maar eindelijk gelukte het de lijfgarde van den pharao er een eind aan te maken.
Toen ging de Skythische garde uiteen en een gedaante trad naar voren, die de pharao en al zijn edelen met verbazing aanschouwden.
Het was koning Tanyorasses. Hij ging te voet, van top tot teen in staal en zilver gehuld en droeg den helm met den gevleugelden adelaar op het hoofd. Hij liep in de schaduw der ontzaglijke banier met de witte adelaars, die de vaandrager hem achterna droeg en werd gevolgd door zijn zangers, die de gouden lier in den arm hielden en het zwaard op zijde droegen. Hij zelf droeg zijn schild in de linker- en zijn zwaard in de rechterhand De verschijning van den reuzen-koning was tegelijk zoo krijgshaftig en onverwacht, dat het geraas voor het front der ijzeren garde een oogenblik verstomde en alle wapenen in de nabijheid werkeloos bleven. Aller oogen richtten zich op den koning, wiens gelaat van strijdlust gloeide. Hij kwam den soldaten als een
| |
| |
god voor. Daar wierp hij zijn hoofd achterover en zette met krachtige stem het krijgslied in. Met groote stappen kwam hij half dansend uit het midden zijner garde naar voren en wierp zich op de omgeving van den pharao. Zijn gezang deed den moed van zijn leger herleven en verwoed vielen zijn soldaten met hem, de ijzeren mannen en het geheele leger der Skythen, op den vijand aan.
De Egyptenaren konden geen weerstand meer bieden en de Grieken weken ook achteruit. Met schrik nam de pharao dit waar.
Koning Tanyorasses zwaaide zijn kolossaal zwaard vlug en gemakkelijk. Zingend en dansend voortgaande, flikkerde zijn kling en velde den eenen man na den anderen. De strijd scheen voor hem een vermaak te zijn, want luider en luider klonk zijn lied en zijn schoon gelaat straalde van geestdrift.
De dichte gelederen van de lijfgarde van den pharao waren zoodoende spoedig verbroken; de meest beproefde soldaten stonden als verlamd en het was te voorzien, dat het centrum van het Egyptische leger weldra op de vlucht zou slaan. Toen nam de pharao de strijdbijl in zijn rechterhand, gebood zijn wagenmenner den koning der Skythen tegemoet te gaan, en de Egyptische en Skythische koningen stonden over elkander in het open veld, te midden van het leger, dat hen bevend en vol verwachting gadesloeg.
Tanyorasses had niet zoo gauw den afzonderlijken strijdwagen gezien, of hij herkende aan de prachtige wapenrusting en den fonkelenden helm, met edelgesteenten bezet, den pharao. Hij liep hem met de wapperende banier juichend tegemoet.
‘Laat de paarden stilstaan!’ zeide de pharao tot zijn
| |
| |
wagenmenner, terwijl hij wijdbeens in de wagenschelp ging staan.
De hooge, heldhaftige gestalte van den blondlokkigen koning kwam fier nader, gevolgd door de opgewonden zangers. Bedaard en geheel alleen stond de pharao als vastgeworteld in zijn wagen, en zag zijn tegenstander doordringend aan.
Tanyorasses sprong met fonkelende oogen op hem af en zwaaide zijn vreeselijk zwaard. De pharao hief zijn schild op tot boven zijn helm en ving den slag op, doch door de kracht van den slag werd hij neergeworpen, zoodat zijn linkerknie op den bodem van den wagen kwam. Een angstkreet klonk uit de Egyptische gelederen. Het bloed vloeide hem uit neus en mond, vonken dansten voor zijn oogen en in zijn ooren trilde een geluid als bij het koorgezang in den Ammonstempel. Als het schild, evenals de geheele wapenrusting van den koning niet van het fijnste metaal en door een meesterlijke hand was gemaakt, zou dit uur zijn laatste zijn geweest. Nu herstelde de koning zich echter spoedig uit zijn halve bezwijming Hij sprong op en hief zijn bijl op boven het hoofd van den koning der Skythen. Hij trof een vleugel van den zilveren adelaar, die brak en kletterend ter aarde viel, en zijn wapen bleef in de stalen welving van den helm steken. Onder dezen houw, den zwaarsten dien zijn hoofd ooit had getroffen, wankelde de reus. Zijn oog werd verduisterd, het zwaard viel uit zijn vuist en krakend als een boom, die geveld wordt, viel de koning op den grond; de beschadigde helm rolde een eind voort.
Woedend en doodelijk ontsteld kwamen de ijzeren mannen aansnellen; de zangers omringden dadelijk met uitge- | |
| |
trokken zwaard hun gevallen heerscher, namen hem op en droegen hem weg.
De pharao reed met zijn gevolg en zijn lijfgarde terug. Hagelbuien van pijlen en speren, van beide zijden afgeschoten en geworpen, verdonkerden bijna den hemel. Trotsch op de zegepraal van hun koning en juichend over de nederlaag van Tanyorasses, vernieuwden de garden, Egyptenaren en Hellenen den aanval op de mannen.
Tanyorasses was intusschen weer overeind gekomen, en op zijn ellebogen leunend, keek hij verwonderd om zich heen. Doch nauwelijks was hij tot het bewustzijn gekomen, dat hij, door zijn gevolg omringd, op den grond lag en dat zijn slapen met wijn werden gewasschen, of hij sprong op. Met een kreet van woede greep hij zijn zwaard en stormde op den vijand in. Zijn helm was afgevallen, zijn lange haren fladderden om zijn hoofd en schouders en schitterden als zonnestralen. Weer zag de pharao den reusachtigen krijgsman aan de spits van zijn garde verschijnen, weer zag hij den eenen dappere voor, den anderen na door het vreeselijk zwaard getroffen, dood ter aarde storten, en Grieken zoowel als Egyptenaren op de vlucht slaan. De helderblauwe oogen van den koning der Skythen richtten zich op den pharao, die hem had neergeveld en hij trachtte zich een weg te banen naar den schitterenden wagen, waarop zijn overwinnaar stond.
Doch dicht bij den pharao stond Erieus, zoon van Phanres Erieus, de uitstekende boogschutter. Bij het begin van den oorlog had hij zijn betrekking als onderwijzer bij de pages opgegeven en bevel over een compagnie van de garde overgenomen. Toen hij den nieuwen aanval van Tanyorasses zag aankomen, nam hij voorzichtig een rieten pijl met een
| |
| |
glinsterende stalen punt uit den koker, legde hem op zijn boog en trok de pees aan. De koning scheen gevrijwaard tegen de hagelbui van schoten, maar dat van Erieus zou hij niet ontkomen. Een oogenblik mikte de Egyptenaar, de pees gaf een klank en de pijl snorde het gedrang in. Daar klonk een gil - koning Tanyorasses stak zijn armen uit en wierp krampachtig zijn zwaard in de lucht. De pijl had zijn keel doorboord. Een golf bloed stroomde uit zijn mond, de reus wankelde - toen viel hij dood neer.
Bij dezen aanblik hieven de Skythen zulk een vervaarlijk klaaggeschrei aan, dat het gevecht aan beide zijden gestaakt werd en alle krijgslieden in het rond naar de plek staarden, waar de machtige koning was gevallen en den laatsten adem uitblies.
De zon stond reeds lang aan den hemel; de slag had uren achter elkander geduurd en de soldaten waren oververmoeid.
De pharao keek oplettend rond en overlegde bij zich zelf of hij een nieuwen aanval op het leger der Skythen, dat voor hem lag, zou wagen, toen er een rij wagens aankwam. Voorop reed Amasis. Zijn gelaat gloeide van de inspanning gedurende het gevecht en zijn wagen en wapenrusting waren met bloed bevlekt.
‘O, koning, die door de goden bemind wordt,’ riep de jongeling den pharao toe, ‘de Skythen verliezen den moed, nu hun koning dood is. Wil ik de wagens voor een nieuwen aanval gereedmaken? U zoudt gemakkelijk de overwinning kunnen behalen.’
‘Doe dat,’ beval de pharao.
Toen liet Amasis de trompet blazen en de voornaamste afdeeling van het leger ging op marsch. De wielen der
| |
| |
wagens ratelden, de metalen schilden trilden, en de pijlen en werpspiesen rammelden in de kokers. De paarden brieschten en het slagveld dreunde onder hun talrijke hoeven. De schok der wagens op het leger der Skythen was geweldig. Er ontstond een verschrikkelijk gedrang en eindelijk stuitte Amasis op de ijzeren mannen, die als een muur om het lijk van hun koning en de wapperende banier stonden. Amasis reed op hen aan, de brieschende paarden verbroken hun gelederen en het geweldige sikkelzwaard kwam neer op de boven alles uitstekende hoofden der reuzen.
Te midden van het krijgsgewoel bemerkte Amasis niet, dat er op het slagveld een verandering had plaats gegrepen. De zon wierp haar laatste roode stralen over de aarde en in het Oosten werd de hemel langzamerhand donker, toen een onafzienbare ruiterafdeeling kwam aanstormen. Vooraan reed een afdeeling schitterende gedaanten, glinsterend van zijde, zilver en goud, aangevoerd door koningin Roxanone en prins Madyas, den jongsten broeder van Tanyorasses. Haar melkwitte hengst scheen vuur en vonken te spatten in zijn vliegende vaart.
Amasis bevond zich in het dichtst van het gedrang, omringd door zijn gevolg. Juist had hij een lanssteek van een Kaukasiër afgewend, en vlug met zijn zwaard diens hoofd gekliefd, toen hij een gewaarwording kreeg, of een onweder boven het Egyptische leger en hem zelf losbarstte, want wat er nu gebeurde kwam hem bovennatuurlijk voor. Woester en heviger dan zij ooit door krijgslieden waren overvallen, gebeurde dat nu door vrouwen. Onversaagd, door toomloozen hartstocht voortgedreven, kwamen de weerbare jonkvrouwen, vlug als leeuwinnen en tijger- | |
| |
katten, aansnellen en haar schoone gelaatstrekken, door woede vertrokken, waren des te vreeselijker om aan te zien.
De vrouwen dreven haar paarden tusschen de strijdwagens en schoten en hieuwen naar de mannen; velen lieten in dollen strijdlust haar paarden op de wagenschelpen en op de rossen daar voor springen, en wanneer de hare gedood werden of neervielen, klommen de amazonen in de wagens en zetten daarin staande den strijd voort. Daar werd de wagenmenner van den prins doodelijk door een pijlschot getroffen en een oogenblik later verscheen de koningin zelf in Amasis nabijheid. Haar prachtige schimmel kwam met één sprong over een wagen met één paard neer en de blinkende strijdbijl in de hand der schoone koningin viel kletterend op den helm van Amasis. Nooit zou de jongeling na dezen slag het daglicht meer aanschouwd hebben, wanneer hij zich niet vlug gebukt en de kracht van den slag gebroken had. Hij kon echter niet meer opstaan, want, van het paard nederbuigend, dat zich tegen den rand van de wagenschelp drong, greep de koningin met de hand, waarmee zij de teugels hield, den helmband van den gevallene en hief de bijl voor een tweeden slag op. Het zou met den jongeling gedaan zijn geweest, indien Roxanone het naar haar opgeheven gelaat niet had herkend. Een bijgeloovige vrees maakte zich van haar meester, toen zij de raadselachtige oogen zag en aan de woorden dacht, die Amasis eens tot haar had gesproken. Ook was zij nog niet vergeten, dat hij haar een tooverdrank had bezorgd, waardoor zij voor altijd haar jeugd en schoonheid behouden zou. De helmband ontgleed aan haar vingers, zij liet de bijl zinken, nam opnieuw de teugels en sprong op andere vijanden los.
| |
| |
Doch op dit oogenblik ging de zon onder. Een enkele roode straal verlichtte nog even de aarde, toen was alles in diepe duisternis gehuld.
|
|