| |
Tiende Hoofdstuk.
‘Zoon van Hophra,’ zeide de pharao, toen hij van het kamp was teruggekeerd, ‘de reis en het eervol volbrengen van mijn opdracht hebben je vermoeid. De zon gaat onder. Ga in je tent uitrusten, maar kom met het aanbreken van den dag weer bij mij. Je moet mijn wagen mennen. Ik wil de stelling en de macht van het leger der Skythen met eigen oogen waarnemen, zoodra het licht wordt.’
| |
| |
Amasis gehoorzaamde. Sinds verscheiden nachten had hij niet geslapen en hij was afgemat van zijn snelle reis. Hij ging naar zijn tent, liet spijs en drank brengen en sliep gerust tot een uur voor zonsopgang door. Zooals hij bevolen had, werd hij op dien tijd gewekt, wapende zich en reed ijlings naar het middelste kamp tot voor de tent van den pharao. Hij zag reeds in de vlakte voor de kampen een leger in slagorde stellen. Wagens ratelden en voetvolk marcheerde bij het verbleekend sterrenlicht. De koning had een uitgelezen schaar, onder aanvoering van Agesilaüs, opgeroepen om met hem op te trekken. Hij had reeds den helm met de fonkelende vogeloogen opgezet, toen Amasis zich bij hem aanmeldde, en begaf zich nu naar den wagen. Prins Necho en verscheiden legeraanvoerders stonden om den koning geschaard. Amasis liet zich van zijn paard glijden, groette den pharao eerbiedig en sprong op den wagen; de koninklijke stalmeesters reikten hem de purperen teugels en toen de pharao in den wagen gezeten was, zette de stoet zich in beweging.
Een koele morgenwind streek over het land heen; de smalle maansikkel straalde met een flauwen zilverschijn aan den donkerblauwen hemel. De paarden hinnikten in de frissche lucht en stampten met de hoeven op den weeken grond in het bewustzijn van hun kracht. Het kleine leger van uitgezochte manschappen stond gereed, en helmen, speren en de bronzen versieringen der wagens schitterden in de gelederen.
‘Wat voor een temperament heeft Tanyorasses?’ vroeg de pharao aan Amasis ‘Is hij een voorzichtig en bedaard persoon, of woest en opvliegend in het gevecht, zoodat hij het overzicht op leger en krijgskans verliest?’
| |
| |
‘Koning Tanyorasses is een hartstochtelijk en driftig man,’ antwoordde Amasis. ‘In het heetst van den strijd zal hij vechten als een leeuw, maar u moet er niet op rekenen, dat hij het overzicht zal verliezen. Want hij is een dichter en zanger en de goden verleenen een man, die een dubbel talent heeft, ook altijd de gave der wijsheid.’
‘Vind je dat wijsheid en hartstocht samen kunnen gaan, Amasis?’
Amasis glimlachte, want hij dacht aan het karakter van den persoon, die hem deze vraag deed. Hij antwoordde:
‘In de hoogste beteekenis niet, machtige gebieder; de hooge wijsheid is niet vereenigbaar met hartstochtelijkheid. Het goddelijke vuur, dat in den mensch woont, brandt nu eens helderder, dan weer flauwer, en een hartstochtelijke koning kan zeer goed genoeg wijsheid bezitten, om een leger aan te voeren. Maar u weet dit veel beter dan ik, want als bestuurder en herder der volkeren kent u het karakter der menschen.’
De jongeling dreef zijn paarden tot spoed aan en de koninklijke wagen vloog in vliegende vaart de troepen vooruit.
‘Halt!’ commandeerde de pharao op eens. Hij sprong van den wagen, boog zich voorover en legde het oor op den grond.
‘Ik hoor een dof geluid; de aarde schijnt te dreunen door het voortrollen van strijdwagens, maar ik kan niet onderscheiden van welken kant het komt, en ik weet ook niet, of het onze wagens, of die van den vijand zijn. Voorwaarts, dus!’
De zon was intusschen opgegaan en toen de pharao en Amasis in de verte tuurden, zagen zij een roodachtigen nevel opstijgen.
| |
| |
‘Zie je dien nevel, zoon van Hophra? Dat is de ruiterij van de Skythen; zij zijn in aantocht, of mijn langjarige ondervinding in dergelijke zaken moest mij al erg bedriegen.’
‘Ik geloof ook, dat het ruiters zijn, die gindsche stofwolk opjagen,’ antwoordde Amasis. ‘Kijk eens, mijn vorst, de wolk komt al nader en nader!’
Dit was inderdaad zoo. In het eerst had de wolk slechts geringen omvang, maar spoedig werd zij grooter en een minuut later breidde zij zich aanmerkelijk in het Oosten uit.
‘Zij rijden snel, die Skytische ruiters,’ zeide de koning peinzend, ‘wend den wagen, Amasis, en keer tot onze troepen terug.’
Amasis trok de teugels aan en snelde den weg weer op, waarlangs hij was gekomen.
Het Egyptische leger was intusschen doorgemarcheerd; het ontmoette weldra den koninklijken stoet, de pharao plaatste zich aan het hoofd van zijn geheele legermacht en trok den vijand tegemoet.
Het duurde niet lang, of het Egyptische leger en de Skytische ruiters stonden tegenover elkander. De pharao greep zijn lange speer, terwijl Amasis den wagen in een kring deed ronddraaien, en liet deze herhaaldelijk in het gedrang der ruiters met goed gevolg neerkomen. Spoedig kwamen hun veel wagens, met één kampvechter bezet, te hulp en de Skytische ruiterij week achteruit.
‘O, koning, zie daarginds die donkere massa eens!’ riep Amasis den pharao toe, die den eenen pijl na den anderen op den vijand afschoot. ‘Daar nadert het Skytisch voetvolk!’
De pharao liet zijn boog zinken.
‘Je hebt gelijk,’ antwoordde hij. ‘Stuur linksaf, zet de
| |
| |
paarden in snellen draf; ik wil die troepen van naderbij zien.’
‘Ik zie iets blinkends onder de Skythen,’ zeide Amasis. ‘Dat kunnen Assyrische strijdwagens zijn, die onze wagens tegemoetkomen. Misschien is koning Tanyorasses er zelf wel bij en wil hij, evenals u, de vijandelijke stelling opnemen.’
‘Ha!’ riep de pharao, ‘is Tanyorasses zelf te velde getrokken! Dat moet ik eens zien!’
Na even wat verder te hebben doorgereden, riep de koning: ‘ik zie strijdwagens. Je hebt goed gezien Tanyorasses waagt den aanval met de buitgemaakte Assyrische wagens’
Er waren minder Assyrische dan Egyptische wagens en toen Amasis in vliegende vaart de paarden van den koning voor het front had gebracht, zag hij, dat de vijand, die de Egyptenaren tegemoetkwam, minder sterk was dan deze. Hij herkende nu ook duidelijk de gestalte van Tanyorasses. De koning der Skythen stond op zijn schitterenden wagen, met vurige schimmels bespannen, en stak in zijn zilveren wapenrusting hoog boven alle andere krijgslieden uit. Amasis maakte den pharao op hem opmerkzaam en de oogen van zijn vorst begonnen van strijdlust te fonkelen.
‘Die man is grooter dan ik,’ zeide hij, ‘maar ik zou de kracht van mijn strijdbijl wel eens op zijn helm willen beproeven. Zoon van Hophra, stuur de paarden recht op den koning af!’
Amasis gehoorzaamde, maar, toen hij zijwaarts stuurde om Tanyorasses tegemoet te gaan, kwamen andere wagens, die rechtuit reden, hem voor, en verscheiden, met één man bezet, stieten nu op het midden van den vijand, terwijl de pharao, door de Assyrische wagens, ter zijde in het nauw werd gebracht. Het noodlot had de koninklijke vijanden
| |
| |
voor het oogenblik gescheiden. Daar kwam een vorst der Skythen, in een zijden gewaad met bont omzoomd, met gevelde lans op den pharao af en, terwijl Amasis den stoot met zijn schild afweerde, wendde de koning zich zelf tegen den vijand. Daar hij hem met zijn bijl niet kon bereiken, greep hij een van zijn werpspiesen. Woedend wierp hij deze naar den Skyth, die hem bedreigd had en de scherpe punt drong dezen links tusschen de ribben en trof zijn hart. De doodelijk getroffene zakte kreunend in elkaar en viel voorover van den wagen. De pharao trok de spies uit de wond en greep een nieuwen vijand aan. Niemand kon zich tegen hem staande houden. Behendig wist Amasis de botsing met andere strijdwagens te voorkomen, en weerde tegelijk met zijn met goud beslagen schild de vijandelijke aansnorrende wapenen af. Hoe goed kwam hem nu zijn vaardigheid te pas, die hij eens had getoond, toen hij den pijl van den jaloerschen Necho, tegelijk met de pijlen van de twaalf pages, had gepareerd! En toch was Amasis niet op zijn gemak. Want de pharao dacht aan niemand anders dan aan zijn vorstelijken vijand en stortte zich al meer en meer in het gedrang, daar hij de reuzengestalte van den koning der Skythen opnieuw in de verte had ontdekt. Hij zag diens zwaard blinken en geen pantser was tegen die kling bestand. Waar zij het hoofdsieraad van een geharnast ros trof, viel het dier met gespleten metaal en schedel dood neder, en onmiddellijk daarop scheidde zij velen Egyptischen edelen het hoofd van den romp, of den arm van het lijf.
De pharao trachtte den geduchten kampvechter te naderen, maar hij vond den weg versperd en Amasis beproefde dien tevergeefs voor hem vrij te maken.
‘O, lieveling van Ammon-Ra,’ zeide de jongeling tot den
| |
| |
koning, ‘u hebt mij gevraagd, of koning Tanyorasses driftig is en of hij het overzicht van zijn leger misschien zou kunnen verliezen; u kunt u nu gemakkelijk overtuigen van welk temperament hij is. Hij zal thans bezwaarlijk het doel voor oogen houden, hetwelk hij zich heeft voorgesteld, want hij heeft met een klein gedeelte van zijn leger de vijandelijke stelling willen onderzoeken. Nu bevindt hij zich midden in het gevecht en ziet alleen den dichtst bij zijnden vijand.’
Terwijl Amasis nog sprak, zag hij links een schitterenden bronzen wagen, door twee zwarte hengsten voortgetrokken, snel naderen. Een vorst der Skythen stond er op; hij had een dichten, stoppeligen baard, droeg een maliënkolder en hield een speer in de hand, om die naar den pharao te werpen. Vlug hield Amasis het schild omhoog, maar de worp kwam zoo geducht aan, dat de rand van het schild werd doorboord. De Skyth trok de speer terug en terwijl Amasis het schild nog vasthield, werd de fraai versierde rand vernield. Gouden en stalen stukken sprongen los en vielen op den grond en slechts met groote moeite wist de jongeling te beletten, dat hem het geheele schild ontrukt werd. De pharao nam zijn werpspies en wierp die op den reus; hij raakte hem in het voorhoofd en de man stortte doodelijk getroffen neer. Toen wendde de koning zich glimlachend tot den jongeling en zeide: ‘Zoon van Hophra, je hebt mij zoo beleefd mogelijk een ernstige vermaning gegeven. Ik gelijk op den koning, wiens handelwijze je afkeurt. Ja, waarlijk, ik moet schuld bekennen, want ik ben niet op de plaats, waar een legeraanvoerder behoort te zijn. Wend den wagen, Amasis, ik wil naar het voetvolk rijden.’
‘O, geëerbiedigde koning,’ zeide Amasis, terwijl hij terug- | |
| |
reed, ‘het Skytische leger bedreigt onzen terugtocht. Beveelt u, dat wij teruggaan? Nog is het tijd. Of wilt u den strijd voortzetten?’
‘Wij moeten naar het kamp terug; wij zijn tegen de dubbele overmacht niet opgewassen,’ zeide de pharao.
De koninklijke wagen hield bij de Grieksche afdeeling stil. Onder aanvoering van Agesilaüs trokken de schitterende troepen der garde het kamp binnen. De roode paardestaarten golfden van de blanke, ronde helmen en de roode lijfrokken kwamen prachtig uit tegen de metalen wapenrusting eu beenstukken. Agesilaüs reed voorop. Hij zat op een brieschenden goudvos en was een toonbeeld van krijgshaftige schoonheid. Hij had een der diamanten van den roover verkocht en voor het verkregen geld deze prachtige wapenrusting en een paar rossen van het edelste ras gekocht. Zijn pantser was van het fijnste staal, met goud ingelegd; op den blauwen grond waren gedaanten van goden en fabelachtige dieren kunstig gegraveerd. De helm was op dezelfde wijze versierd.
Onder het voorbijrijden knikte de Helleen vriendelijk tegen Amasis en wierp toen een blik terug op het leger der Skythen, dat in de verte dreigend naderde.
De pharao had hem ook een groet toegeworpen en zeide toen tot Amasis: ‘Agesilaüs, de dappere aanvoerder van mijn garde, keert maar half gewillig naar het kamp terug. Hij had zoo gaarne zijn moed en kracht eens aan de Skythen getoond. Maar ik geef bevel tot den terugtocht.’
De koperen trompetten der Egyptenaren gaven het sein en in goede orde trok het leger terug. De Skythen zetten hen niet na.
Kort hierop zond de pharao zijn zoon Necho, op diens
| |
| |
dringend verzoek, met een leger op weg, om den vijand in een hinderlaag te lokken.
|
|