Het geheim van de Mummie
(1906)–August Niemann– Auteursrecht onbekend
[pagina 206]
| |
wilde het tot een strijd in de poort, tusschen de bergruggen laten komen, want deze stelling hield hij voor zeer gunstig. Hij zelf bleef echter in het kamp van prins Necho, nadat het van gesneuvelden en gewonden gezuiverd was. De gracht liet hij uitdiepen en den wal verhoogen, want hij rekende er op hier de geheele strijdmacht der Skythen tegen te houden. Gedurende de volgende dagen marcheerden er voortdurend groote afdeelingen van het Egyptische leger aan. De grond dreunde van de zware strijdwagens en de bewoners der dorpen, waardoor het leger trok, zagen met bewondering de blinkende wapenrustingen der uitgelezen scharen. De dorpen zelf werden herschapen in groote magazijnen, doordat de beambten van den pharao er ontelbare wagens in brachten, beladen met dadels, linzen, boonen en andere levensmiddelen. Daarenboven dreven zij er heele kudden vee in, die geslacht zouden moeten worden. Het landvolk kreeg bevel den voorraad aan te vullen, als hij begon te verminderen en nu reeds dadelijk op hun ossekarren versche groenten en zuiver drinkwater aan te voeren. Den vierden dag naderden uit het Oosten eenige ruiters van een vreemd uiterlijk. ‘Grootmachtige gebieder,’ zeide Amasis tot den pharao, ‘ik geloof niet, dat die vreemde ruiters daar tot de voorhoede van Tanyorasses behooren; ik denk veeleer, dat het een gezantschap is. Het zijn vorsten; zij dragen de kostbaarste kleeren en wapenen der voornamen onder de Skythen.’ ‘Als het een gezantschap is, moet jij de onderhandelingen voeren,’ zeide de pharao. ‘Je spreekt veel talen, edele zoon van Hophra, en je hebt zelfs de taal der Skythen geleerd.’ Het duurde niet lang of het gezantschap was naderbij | |
[pagina 207]
| |
gekomen. Op een boogschot afstands bleef het voor het kamp der Egyptische voorhoede staan, en een man, op een wit paard, galoppeerde vooruit en blies op de trompet. ‘Ja, het is een gezantschap,’ zeide de koning; ‘laat het voor mijn aangezicht verschijnen en behandel het eerbiedig.’ Een grijsaard met een langen, witten baard, gevolgd door twee jonge mannen, trad voor den koning. Zij waren als Skythen gekleed en droegen een schitterende wapenrusting. Amasis kende den ouden man; hij had hem dikwijls in gezelschap van Tanyorasses gezien. Hij was een vorst van de oevers van de Wolga en een bloedverwant van Tanyorasses, want hij was zijn oom. Hij droeg met goud geborduurde laarzen, een blauwzijden broek, een prachtigen maliënkolder en een helm, die blonk van goud. Aan zijn gordel hing een geesel met zilveren koorden. Trotsch trad hij voor den koning en zag dezen aan zonder te groeten; zijn metgezellen deden eveneens. ‘Deze helden zijn niet zeer vriendelijk,’ zeide de pharao, ‘maar wij zullen Barbaarsche zeden met de beleefdheid, die beschaafden lieden past, beantwoorden. Brengt dezen heeren eenige ververschingen.’ Dadelijk kwamen een paar bedienden aandragen met banken en tafeltjes. Zij zetten deze tusschen den koning en de gezanten neer, plaatsten er spijzen en bekers vol wijn op, en haalden toen bloemkransen, om, volgens Egyptisch gebruik, hals en borst van de gasten te versieren. De Skythen bleven echter met gefronste wenkbrauwen stokstijf staan; zij namen geen plaats, roerden spijs noch drank aan, en wezen de bloemen met een handgebaar af. ‘Spijs noch drank zal over onze lippen komen, daar, waar het leger der Skythen op verraderlijke wijze een | |
[pagina 208]
| |
gastmaal aangeboden werd en de grond het bloed der Skythen dronk,’ zeide de grijze vorst. Amasis vertaalde de woorden, en de pharao verbeet zijn toorn. ‘Die onbeleefde man mag zeggen, wat hij te zeggen heeft,’ zeide hij ‘Ik ben benieuwd naar zijn boodschap.’ ‘Koning Tanyorasses zendt mij tot u, pharao,’ zeide de vorst der Skythen, ‘en hij laat u zeggen, dat u niet ongeduldig moet worden, omdat hij u nog geen bezoek heeft gebracht. Evenals voor het hol van een roofdier, is de ingang naar het land van Egypte woest en ledig en biedt het leger der Skythen niet het minste voedsel Zoodra daar genoeg eten en drinken wordt gebracht, zal Tanyorasses voor u verschijnen.’ ‘Ik dank koning Tanyorasses voor zijn oplettendheid,’ zeide de pharao. ‘De Egyptenaren maken zich gereed zijn leger waardig te ontvangen.’ ‘Tanyorasses laat u verder zeggen, dat u niet te overmoedig moet worden,’ ging de Skyth voort; ‘u hebt gedacht een zegepraal behaald te hebben, toen u eenige duizenden Skythische soldaten versloegt, maar de uitslag, die door list en sluwheid verkregen is, zal u niet veel geluk aanbrengen. Tanyorasses laat u zeggen, dat hij de overrompeling van zijn voorhoede wreken zal Ondanks uw verschansingen zal hij toch tot u doordringen en u verpletteren.’ ‘Uw koning is een heel oplettend heer,’ merkte de pharao spottend aan. ‘Heeft Tanyorasses u nog meer vriendelijkheden opgedragen?’ ‘Koning Tanyorasses laat u weten, dat hij uw leger zal verslaan en vernietigen en u zelf doorsteken. Dan zal hij in uw paleis in Thebe wonen; uw pyramiden ten onderstboven | |
[pagina 209]
| |
keeren, de graven van uw voorouders openen en hun doodsbeenderen overal rondstrooien. Zoo vertoornd is hij over de verraderlijke overrompeling van zijn voorhoede. Toch is in zijn koninklijke borst het gevoel van genade niet uitgebluscht. Hij wil afzien van zijn krijgstocht tegen uw land en uw leven en dat van uw leger sparen, wanneer u hem vrijwillig met uw zonen en vorsten tegemoettreedt en u onderwerpt. Dan zal hij in vrede over Egypte regeeren en u als stadhouder in Thebe, of Saïs, of waar u wilt, laten wonen.’ ‘Geëerbiedigde koning,’ zeide Amasis, voor hij deze rede vertolkte, ‘u weet, dat het de eerste plicht van den tolk is, getrouw weer te geven wat hij heeft gehoord. Daarom bid ik u niet boos te worden, als ik woorden spreek, die alleen bij een vorst konden opkomen, welke ver aan de uiterste grens van de aarde woont en eerst sedert kort met beschaafde volkeren in aanraking is gekomen.’ ‘Spreek,’ antwoordde de pharao, ‘ontzie mijn ooren niet.’ Maar toen Amasis had gesproken, verbeten de pharao en zijn vorsten zich van woede. ‘O, brave mannen,’ zeide de koning, ‘een gezant is heilig en zijn boodschap staat onder de bescherming der goden. Maar ik zou grooten lust hebben, deze Skythen gevangen te laten nemen, hun kleeding van het lichaam te doen scheuren en hen zoolang met stokken te doen slaan, tot zij om genade smeekten. Hun bebloede ruggen zouden een gepast antwoord zijn voor den koning der Skythen.’ Terwijl de pharao zoo sprak, schoten zijn strenge oogen vonken en zijn groot gelaat vertoonde de trekken van een vertoornden god. Allen werden door schrik bevangen en de | |
[pagina 210]
| |
Skythen verstonden ook, zonder woorden, dat hier hun eer en leven op het spel stonden. Maar zij toonden geen vrees. Zij hadden gehoorzaam aan de opdracht van hun meester voldaan, en wachtten nu moedig de gevolgen daarvan af. Amasis sloeg zijn koning met bezorgdheid gade. Hij vreesde dat deze in zijn toorn de onschendbaarheid van het gezantschap vergeten en zich aan de goden bezondigen zou. Daarom wilde hij een poging wagen het gemoed van den pharao te verteederen. Hij trad met een eerbiedige buiging voor den koninklijken zetel en zeide: ‘Dat de door de goden geliefde koning, de heer der diademen geduldig het oor leene aan het woord van zijn knecht!’ ‘Wat is er, Amasis?’ vroeg de pharao. ‘Ik heb de zeden en gewoonten der Skythen leeren kennen,’ zeide de jongeling, ‘en weet ook hoe Tanyorasses denkt. Terwijl hij u in onbesuisde drift tracht te beleedigen, verraadt hij de hoogachting, die hij voor u koestert en huldigt uw verheven geest.’ ‘Hoe moet ik dat verstaan?’ vroeg de koning. ‘Wanneer een ander als jij, zoon van Hophra, zoo tot mij gesproken had, zou ik denken, dat hij mij voor den gek hield.’ ‘O, geëerbiedigde koning, bij den Barbaar, die nooit eenige kennis opdeed, spreekt de tong een andere taal dan de ziel. Of denkt u, dat Tanyorasses zijn oom en de overige vorsten met zulk een boodschap aan den vorst der Aethiopiërs, of het opperhoofd van den een of anderen wilden volksstam, had durven zenden? Hij zou niet gaarne zijn naaste bloedverwanten en voornamen van zijn hof aan het gevaar blootstellen van gedood te worden. Juist omdat hij op de koninklijke gezindheid en grootmoedigheid van den pharao van Egypte rekende, waagde hij het zoo te han- | |
[pagina 211]
| |
delen. Zijns ondanks heeft hij u op deze wijze gevleid.’ De pharao lachte. ‘Een vreemd soort van vleierij,’ zeide hij. ‘Maar je kunt gelijk hebben. Geef dezen Skythen het volgend antwoord: ‘Tanyorasses kan komen! Koning Psammetichus wil hem van den Egyptischen grond zes voet in de lengte en twee in de breedte afstaan, of, daar de koning der Skythen zooveel grooter is dan andere mannen, juist zooveel als er voor zijn graf noodig is.’ Amasis vertolkte deze woorden voor de Skythen, die er zeer toornig om werden, doch heimelijk waren zij verheugd er het leven bij afgebracht te hebben. Zij keerden zich om, bestegen haastig hun paarden en spoedig wees een opdwarrelende stofwolk de richting aan, die zij hadden ingeslagen. Toen vroeg de pharao in een plechtigen offerdienst den goden hem door een teeken te kennen te geven, of de plaats, die hij voor den aanstaanden veldslag had gekozen, gunstig of ongunstig was, of hij verder zou trekken of teruggaan. Maar het antwoord der goden was heel onzeker. De ingewanden der offerdieren beloofden niet veel goeds, de priesters schudden het hoofd, waarschuwden den koning en de stemming van den pharao en de vorsten werd somberder dan ooit. ‘Zoon van Hophra,’ zeide de koning des avonds tot Amasis, toen alles rustig was in het kamp en de sterren aan den hemel fonkelden, ‘zoon van Hophra, mijn ziel is onrustig in mij en vol zorgen.’ Amasis sprong van zijn rustbed en zag den koning aan, die zijn tent had verlaten om het kamp van zijn ruiters en den aanvoerder van de wagenstrijders op te zoeken. Het roodachtig schijnsel van een enkel olielampje viel op zijn gelaat, dat er betrokken en ernstig uitzag. | |
[pagina 212]
| |
‘Doe je mantel om, want de nacht is koel,’ zeide de koning. ‘Laten wij wat gaan loopen; de tent benauwt mij.’ Amasis gehoorzaamde en volgde den pharao. De koning liep met het hoofd voorover, een eind vooruit, en beklom de hooge borstwering aan den ingang van het leger, waar gewapende mannen de wacht hielden en langzaam op en neer liepen. ‘Lang geleden,’ zoo begon de koning, ‘toen het bloed mij nog frisch en krachtig door de aderen stroomde, raadpleegde ik dikwijls mijn edelen vriend, den wijzen, krijgskundigen Hophra, den vorst van Bubastis, je vader, Amasis. Nu die tijden voorbij zijn, vind ik in jou, den waardigen zoon van een braven vader, een troost ook voor die verloren vriendschap. Want de goden hebben jou een scherp verstand geschonken en moed en kracht gegeven om den vijand te weerstaan.’ ‘Geëerbiedigde vorst, dien de goden liefhebben, wat maakt uw vertrouwen mij gelukkig!’ zeide Amasis. ‘Wij beleven een moeilijken tijd,’ ging de koning voort. ‘De hoop van Egypte ligt hier in den slaap om ons heen. De koning der Skythen dreigt uit het Noorden en zijn macht moet wel groot zijn, daar hij zich van het ver verwijderd gebied der Hyperboriërs een weg heeft gebaand en de kracht van Medië en Assyrië gebroken heeft In het Zuiden staat Amonorytius, de verrader, en ons leger, dat wij hem tegemoet gezonden hebben, belet hem met de grootste moeite, tot Thebe door te dringen, want de schurk is een beproefd krijgsman; hij is verstandig en dapper. Hoe de afloop van den strijd, die ons wacht, zal zijn, is den goden alleen bekend, en nu de priesters uit de offeranden niet | |
[pagina 213]
| |
veel goeds voorspellen en het leger den moed begint te verliezen, ben ik ten einde raad’ ‘Als de offeranden onzeker zijn en het leger zijn vertrouwen op een goeden uitslag verliest,’ antwoordde Amasis, ‘zou de uitspraak van het heilige orakel u den weg kunnen wijzen, dien u te gaan hebt. De tempel van Osiris ligt drie dagreizen van hier. De priesteres Sibylle antwoordt onbedrieglijk op de vragen, die haar worden gedaan. Zend boden daarheen, o mijn vorst, en verneem haar wijsheid.’ ‘Weet je dan niet, Amasis, dat, als de teekens der offeranden reeds onzeker zijn, de uitspraak van de Sibylle nog veel onzekerder is? Zij verkondigt haar wijsheid nooit in duidelijke woorden, maar spreekt altijd in gelijkenissen.’ ‘Dat is waar, maar des ondanks zou ik de godheid vertrouwen Als het in het leger bekend wordt, dat u het orakel hebt geraadpleegd, zal dit bericht den moed doen herleven en de priesters zullen de vroomheid van den koning prijzen. Is het antwoord van de godheid gunstig, dan zal dit het leger onoverwinnelijk maken, door het vertrouwen, dat het den soldaten inboezemt. Luidt het ongunstig, dan zij het u een teeken, dat de goden er anders over besloten hebben, en dat u vooreerst nog niets moet ondernemen. Dan trekt u terug, en slaat uw kamp ergens anders op, na eerst weer de goden geraadpleegd te hebben’ ‘En als het antwoord, zooals dikwijls gebeurt, raadselachtig blijft?’ ‘Dan laat u voorkomen, of het voor u gunstig luidt, o, koning; met rijke geschenken verguldt u den mond der priesters, die het raadsel voor u oplossen.’ ‘O, kweekeling van de priesters! Hoe goed ken je de goden en hen, die ze dienen, de priesters! Het geschiede, | |
[pagina 214]
| |
zooals je gezegd hebt. Zoon van Hophra, ik zend je als bode naar Kyene, waar de heilige tempel van Osiris gebouwd is. Misschien zal het je zelf gelukken, de Sibylle tot een gunstig antwoord over te halen, want ik houd het er voor dat je iedere moeilijkheid kunt overwinnen.’ ‘Ik ben uw knecht, en gehoorzaam,’ antwoordde Amasis. ‘Nog dezen nacht zal ik van hier vertrekken en te paard naar Kyene gaan.’ ‘Geprezen zij je ijver, zoon van Hophra; ik zal zelf een geleide voor je uitzoeken.’ Amasis keerde naar zijn tent terug, wekte zijn dienaren en liet alles, wat hij voor de reis noodig had, inpakken. De pharao gaf zeven grooten aan zijn hof bevel, zijn afgezant te vergezellen en gaf ieder een geleide van tien gewapende dienaren mee. Zeven wagens liet hij vol laden met gouden en zilveren vaatwerk, kostbare stoffen en veel gouden munten, en, voor de halve nacht verstreken was, verliet de stoet het kamp en sloegen de vlugge paarden den weg in naar Kyene, waar het orakel van Osiris was. Met een afgunstig oog had prins Necho de vriendschap van zijn vader voor Amasis zien toenemen. Hovelingen hadden hem het nachtelijk gesprek van den pharao met den zoon van Hophra overgebracht, en, toen nu Amasis naar het orakel ging, zonder dat hij, de oudste zoon van den koning, er iets van wist, begaf hij zich, bedroefd en boos tegelijk, naar zijn vader. ‘Geëerbiedigde vader,’ zeide hij, ‘wat heb ik misdreven, dat u mij uitsluit van uw krijgsraad en vreemdelingen mijn plaats doet innemen? Heb ik niet, naar mijn beste vermogen, mijn plichten vervuld, zoo goed als een ander het had kunnen doen? Wie was het, die de voorhoede der Skythen ver- | |
[pagina 215]
| |
sloeg en duizenden uwer vijanden een ontijdig graf deed vinden? Acht u mijn verstand zoo gering dat u mij, die toch het bevel voer over den rechtervleugel van uw leger, niet raadpleegt, wanneer er een gewichtig besluit moet genomen worden?’ ‘O, Necho,’ antwoordde de pharao niet bijzonder vriendelijk, ‘kom jij nu ook nog met klachten bij mij aan? Heb ik geen zorgen genoeg? Waarom ben je zoo ijverzuchtig? Weet eens en voor altijd, dat ik iedereen gebruik op de plaats, waar ik denk, dat hij mij van nut kan zijn. Als het menschelijke zaken betreft, heb ik nooit je verstand en je raad geminacht, maar de alles besturende goden hebben den zoon van Hophra goddelijke wijsheid geschonken.’ ‘Ja, dat denkt u; en ik heb het reeds lang gemerkt,’ antwoordde de prins gekrenkt. ‘Het geringe wordt aan mij, het groote aan hem toevertrouwd. Ik ben een bruikbaar aanvoerder van een afdeeling in uw oogen, maar hij verstaat de kunst een geheelen oorlog te besturen. Hij ligt u na aan het hart, u hebt hem lief - ik ben niet beter dan een knecht. Ik zou dit geduldig verdragen en niet aan mij zelf denken, als ik niet wat ergers behoefde te vreezen. Uw liefde verheft den Bubastide; het gevolg daarvan is, dat het leger dit ook doet. En, als het leger er aan gewend is, in den zoon van Hophra den eersten na u te zien, kon het, als de gelegenheid zich voordeed, den Bubastide zelf als den eerste gaan beschouwen. Hij is van een voornaam geslacht, dat langen tijd over Egypte heeft geregeerd, en Amasis is niet dom. Wie staat u borg, dat de sluwe kweekeling der priesters de uitspraak van het orakel ten zijnen gunste uitlegt en het daarheen leidt, dat hij zelf tot den troon wordt verheven? Het leger van Amonorytius, met de macht van | |
[pagina 216]
| |
Meheddit vereenigd, staat nog te velde, en de kroon van Opper- en Neder-Egypte is voor den eerzuchtige zeer begeerlijk.’ ‘Zwijg!’ riep de pharao toornig uit. ‘Als ik het moest beleven, dat Amasis mij ontrouw werd, en dat de stem in mijn binnenste mij zoo had bedrogen - laten dan Opperen Neder-Egypte voor mij verloren gaan. Want het heiligste, dat er bestaat, is de liefde, die van hart tot hart tusschen vooruitstrevende menschen gaat.’ De prins keerde zich norsch en treurig om en zocht zijn troost bij andere bevelhebbers, die het met hem eens waren Intusschen spoedde Amasis zich met zijn gevolg naar de plaats zijner bestemming. De heilige tempel was hoog gelegen en zuivere berglucht omgaf de plek, waar de godheid woonde. De wagens reden de binnenplaats op en de priesters ontvingen het gezantschap van den pharao eerbiedig. Amasis boog zich voor de priesters ter aarde en zeide: ‘Vrome vaders, bewaarders van alle geheimen, de lieveling van Ammon-Ra, de heer der diademen, de koning van Opperen Neder-Egypte, zendt mij tot u. Hij heeft mij kostbare geschenken voor u medegegeven, die echter in het oog van de godheid slechts gering zullen schijnen. De pharao verzoekt u den wil voor de daad te nemen, en, ter wille van het heilige Egypte, den Egyptischen koning en der goden, die beiden beschermen, den raad in te winnen van de godheid, die haar orakel te Kyene heeft. Heeft het orakel gesproken, dan verzoekt de pharao u verder, mij het antwoord te doen weten. Want, zooals u weet, bevindt de hoofdmacht van Egypte zich in het Zuiden, bij de grens, om den aanval van vreemde Barbaarsche volkeren te weren. | |
[pagina 217]
| |
De teekenen der offeranden zijn onduidelijk. De koning weet niet, of hij voor of achteruit zal trekken, of blijven, waar hij zich nu bevindt. Daarom wil hij, vroom als hij is, de wijsheid van het heilige orakel raadplegen.’ ‘Afgezant van den pharao,’ antwoordde de hoogepriester, ‘wij zijn de dienaren van den koning. Zoodra de zon opgaat, zullen wij de heilige jonkvrouw ondervragen. Treed in onze woningen binnen, verfrisch uw vermoeide ledematen in het bad en verkwik u aan onze spijzen en drank.’ Hierop trad Amasis, door den hoogepriester geleid, het trotsche gebouw binnen en sloeg met bewondering het prachtige, steenen beeldhouwwerk en de kostbare geschenken gade, die de gangen en hallen versierden Plotseling bleef hij staan en zijn voorhoofd bewolkte zich. Onder de witte gedaanten, die zich in het gebouw bewogen, meende hij een bekend gelaat te zien, doch toen hij het nauwkeuriger wilde opnemen, verdween het door een opening in den flauw verlichten muur. Amasis had den priester toch herkend In die hooge gestalte, dat ernstige gele gezicht en die strenge, donkere oogen kon hij zich niet vergissen: het was de priester uit den tempel te Philä, dezelfde man, dien hij het eerst in het steenen vertrek van den veldheer Amonorytius had gezien. ‘Wee mij,’ dacht hij, ‘welk een ongunstig voorteeken zendt mij de godheid! Strekt de machtige hand van den verrader zich zoo ver uit? Of hebben mijn oogen mij bedrogen, toen ik den man dacht te zien, die met zijn geest de vlam van het oproer doet opflikkeren? Wat komt hij hier zoeken? Wil hij van het orakel een teeken afsmeeken, dat ten gunste van Amonorytius zal wezen? Of speelt hij, hier in het land en bij het leger, voor spion om door bevriende priesters op de hoogte te blijven van de krijgsverrichtingen?’ | |
[pagina 218]
| |
Met een bezwaard gemoed liet de jongeling het kristalheldere water over zijn vermoeide en bestoven ledematen heen spoelen en even bezorgd at hij, aan de tafel van den hoogepriester, het tarwebrood en de sappige vruchten, die hem op gouden borden werden toegediend. Meer dan eens trachtte hij den hoogepriester uit te hooren en iets omtrent dien man te vernemen, maar de steenen beelden tegen de muren hadden niet geslotener kunnen zijn dan deze grijsaard was. Zijn achterdocht was nu eenmaal opgewekt en hij besloot op zijn hoede te wezen. Toen hij dus van tafel opgestaan en in zijn slaapvertrek was gekomen, zeide hij tot zijn begeleiders: ‘mannen, houdt dezen nacht oplettend de wacht. Zet voor iedere deur van onze kamers een gewapenden post en als je iets verdachts bemerkt, moet je in mijn vertrek doordringen en mij wekken.’ De kamer, waarin Amasis den nacht zou doorbrengen, lag op de bovenste verdieping van het kolossale steenen gebouw, en was zeer hoog en ruim. De steenen muren waren met figuren versierd, die door den beitel van den beeldhouwer in de gladde steenen waren uitgehouwen. De vloer van graniet was aan eenen kant met tapijten belegd, en daarop stond een rustbed met zachte kussens en vergulde leeuwenpooten. Door een open raam woei de frissche nachtlucht naar binnen. Amasis begaf zich naar het venster en keek naar buiten. Hij verkoelde zijn heet gelaat in den kouden avondwind, die van het gebergte overwoei en sloeg zijn blikken naar den hemel op, waar de sterren met heerlijken glans aan het firmament fonkelden. ‘O, eeuwige goden,’ fluisterde hij, ‘die u, zonder vleugelen, in schitterende pracht, door de onmetelijke hemel- | |
[pagina 219]
| |
ruimte beweegt, ziet genadig op ons, stervelingen, neer, en schenkt aan Egypte de overwinning!’ Doodelijke stilte heerschte in het groote tempelgebouw; men hoorde niets dan den stap der gewapende mannen, die in het voorvertrek van den jongeling de wacht hielden. Een ongekend, angstig gevoel beklemde zijn borst en hij kon niet tot rust komen. Eindelijk kwam hij van het raam terug, ontdeed zich van zijn opperkleed en strekte zich op het rustbed uit. Zijn sikkelzwaard legde hij dicht bij hem op een zetel, zoodat hij het, zonder op te staan, kon grijpen. Nog een poos zweefde zijn blik over de steenen beelden langs de muren heen en volgde de omtrekken der afbeeldingen van goden met de sperwer- en jakhalskoppen, toen bluschte hij het lampje, door de pit in de olie te dompelen, en was kort hierop in een gerusten slaap. Diepe stilte heerschte in het rond van den slapende; slechts zijn geregelde ademhaling verried de aanwezigheid van een levend wezen in deze ruimte. En toch - een onderzoekend oog had in dit stille, steenen vertrek iets zeer raadselachtigs kunnen waarnemen. Niet ver van het rustbed nam het gezicht van een godheid met een sperwerskop een vreemde uitdrukking aan. De ronde oogappel van den vogel begon te leven en bespiedde den slaper, die onder het heldere sterrenlicht duidelijk zichtbaar was. Dit duurde echter slechts een oogenblik, het oog verdween, en de ledige ruimte in de steenen omlijsting bleef over. Terzelfder tijd had Amasis een vreemden droom. Hij bevond zich op het dek van een schip in de Roode Zee en het wiegelde zachtkens op de golven. De beweging werd sterker, maar vreemd genoeg, deze beweging voerde | |
[pagina 220]
| |
naar beneden Hij had een gewaarwording, of het schip in de golven verzonk; hij wilde zich oprichten, maar had er geen kracht voor. Steeds dieper en dieper zonk het schip, tot het plotseling met een ruk stil bleef liggen. Hierdoor wakker geworden, sloeg de slapende zijn oogen op en tot zijn verbazing niet wetende, of hij waakte of droomde, zag hij niet meer het sterrengewelf boven zijn slaapvertrek, maar een vierkante, zwarte opening. Hij greep onwillekeurig naar zijn zwaard, maar zijn hand tastte in het ledige: zetel en kling waren verdwenen. Hij vloog overeind en keek in het rond: hij bevond zich in een geheel andere omgeving. Zijn droom was slechts voor de helft een droom geweest, de andere helft was werkelijkheid, want, tot zijn volle bewustzijn gekomen, bemerkte hij, dat hij uit zijn slaapvertrek in een diepte was verzonken Zijn rustbed stond in een vreemde ruimte en boven hem gaapte de opening in den vloer van het bovenste vertrek, waaruit hij was neergedaald. Voor hij echter van zijn verbazing bekomen was, begreep hij de bedoeling van zijn verzinking, want plotseling verscheen de hooge gestalte van den priester uit den tempel van Phelä, gevolgd door twee andere witte, gemaskerde gedaanten, voor hem. Een oogenblik deinsde Amasis achteruit van schrik, doch hij herstelde zich spoedig. Van zijn leger opspringend, ging hij den priester tegemoet. ‘Wat wil je?’ vroeg hij toornig. ‘Wat beteekent deze verraderlijke aanval? Was het niet genoeg, dat je in het kamp van Amonorytius de hand op mij legdet en een dienaar van den pharao door list gevangen naamt? Moet je mij opnieuw, op sluwe manier en door verborgen valluiken, je boosheid doen blijken? Spreek, wat wil je van mij?’ | |
[pagina 221]
| |
‘O, zoon van Hophra, het kost moeite met u een onderhoud te hebben. Want, door de liefde voor den pharao, vergeet u uw afkomst en uw plichten. Daarom moest er wat op gevonden worden om een gunstig gehoor bij u te ontvangen. Dit is ons gelukt en het uur der beslissing is daar. Het oogenblik is gekomen, waarop de goden u op den kruisweg plaatsen en twee poorten voor u openen. De eene voert u tot heerschappij, de andere leidt u ter dood. De eene weg eischt van u fierheid en moed - de andere maakt u tot slaaf. De goden hebben u reeds eenmaal deze keus gegeven en u tot nu tijd verleend om u te bedenken. Voor de tweede maal schenkt zij geen uitstel meer - dit uur is beslissend. U zult niet naar den tempel van Isis, ook niet op een schip voor een gevaarlijke zeereis gevoerd worden, maar, als u voor mijn verzoek doof blijft, zult u sterven.’ Amasis keek den priester strak in de oogen en zag dat het hem ernst was. Het gele gelaat had een sombere vastberaden uitdrukking en de gemaskerde gestalten namen zulk een trotsche, onverschrokken houding aan, dat het hun wel was aan te zien, dat zij aan de bevelen van hun aanvoerder gehoorzaam zouden wezen. Toen Amasis dit zag, nam hij weer plaats op zijn rustbed, kruiste zijn armen over de borst en keek zwijgend voor zich. De priester dacht, dat de onverwachte mededeeling den jongeling misschien sprakeloos maakte en wachtte een poos. Eindelijk zeide hij: ‘Wat is uw antwoord, Amasis?’ Doch de jongeling zweeg en bleef voor zich uit staren. De priester zeide nog eens: ‘Antwoordt u niet, Amasis? Waarover peinst u, zoon van Hophra?’ Toen antwoordde Amasis bedaard en op zachten toon, | |
[pagina 222]
| |
terwijl hij zijn donkere oogen op het gelaat van den priester richtte: ‘o, heilige vader, gewijde in den tempel van Philä, u vraagt mij, waarover ik peins? Ik peins over hetgeen mijn ziel te wachten staat, die op het punt is van mijn sterfelijk lichaam te scheiden. Want het gewichtigste wat een mensch te doen heeft, is over den dood te denken; en vooral in het uur, waarop hij zal sterven, nemen zijn gedachten een hoogere vlucht om den weg te zoeken, waarlangs de ziel zal heenzweven’ De priester fronste de wenkbrauwen. Driftig kwam hij een stap vooruit, toen bleef hij weer staan en scheen besluiteloos wat te doen. Hij stak zijn rechterhand tusschen de plooien van zijn wit opperkleed als zocht hij naar den dolk, die daar verborgen was, maar hij trok haar aarzelend en leeg weer terug. ‘Zoon van Hophra,’ zeide hij daarop, ‘zooals u zegt, is het wijs om aan den dood te denken, maar de goden hebben aan iederen aardbewoner een bepaalden levensduur en een bepaalde taak gegeven. Deze levenstaak te vervullen is een heilige plicht, en wie er zich aan zou willen onttrekken, zou gelijk zijn aan den wachtpost, die door den veldheer aangesteld wordt, maar die op de vlucht slaat, als hij den vijand bespeurt. Moet ik den zoon van Hophra vertellen, welke taak de goden voor hem bestemd hebben, toen zij hem uit zulke ouders en in zulk een hoogen rang lieten geboren worden? Vergeet u uw afkomst, den dood van uw vader, den nood van Egypte en den glans van het koningschap? Zie, in het kamp van Amonorytius zijn de ware goden van Egypte. De teekenen der offeranden, de mond van de Sibylle zijn onbedriegelijk en deze verkondigen, dat het leger van den pharao vernietigd zal worden | |
[pagina 223]
| |
om de macht van Amonorytius te vergrooten. Keer u af van den heerscher, op wien de goden vertoornd zijn, omdat hij het land aan vreemdelingen heeft overgeleverd en grijp met onverschrokken hand naar de driedubbele kroon. Deze begint op het hoofd van Psammetichus te wankelen, zij zal vast op uw hoofd zitten, als u mij wilt volgen.’ ‘Gewijde priester,’ antwoordde Amasis, ‘de goden hebben tweeërlei stemmen. De eene maakt zich kenbaar door offeranden en den mond van de Sibylle, de andere spreekt in het menschelijk hart. De eerste kunnen wij pas verstaan, als de priesters ze ons verklaren; de tweede spreekt zeer duidelijk ook tot de onwetenden. De godheid heeft voor iederen mensch een bijzonderen weg. Den eenen wil zij naar de zalige rust geleiden, nadat hij nu eens in het eene, dan in het andere lichamelijk omhulsel gerechtigheid heeft uitgeoefend; den anderen wil zij door de diepten der boosheid voeren en hem onmetelijk langen tijd met allerlei moeiten zien kampen. De mensch kan den wil der godheid wel raden, maar hij kan dien niet veranderen. Volbreng dan ook de taak, die de goden u hebben opgelegd! Dood mij, daar ik u niet kan gehoorzamen. Of u dan gehandeld zult hebben in uw eigen hoogere belangen, dat zal geopenbaard worden, wanneer de oude, groote, goede onderwereld ons al wat verborgen was, ophelderen zal.’ ‘O, zoon van Hophra, ik heb u niet verkeerd beoordeeld!’ riep de priester. ‘Bedreigingen kunnen u niet verschrikken. Begrijpt u dan niet, dat het de grootheid uwer ziel en uw moed zijn, die mij er toe drijven u te vervolgen? Of dacht u, dat het alleen uw naam en afkomst waren, die mij zoo heerlijk voorkomen? In uw hand hebben de goden het lot van Egypte gelegd. U zoudt Egypte groot maken, als u de | |
[pagina 224]
| |
kroon droegt. Ik heb veel menschen op de proef gesteld, hun verstand en lichaamskracht onderzocht, doch nooit heb ik bij een hunner de koninklijke natuur, die voor een heerscher noodzakelijk is, in zoo ruime mate aangetroffen als in u Denkt u, dat ik Egypte minder liefheb dan u?’ Zoo sprekend kwam de priester dicht naar den jongeling toe en liet zich toen op een knie neder. ‘Als een nederig smeekeling lig ik aan uw voeten, Amasis. Ter wille van Egypte kniel ik voor u neer. Neem de kroon aan, die ik u bied, plaats u aan het hoofd van het dappere leger, dat Amonorytius heeft verzameld. De goden zijn voor u, volbreng hun wil! Noch de Skythen, noch een andere vijand zijn tegen u opgewassen, als u het leger aanvoert en de geheele priesterschap voor u bidt. Denk aan den roem, hij is het hoogste wat een mensch op aarde ten deel kan vallen. Een roemrijk koningschap zal opnieuw onder den schepter der Bubastiden opstaan! Erken den vinger der hoogste bestuurders van alle lotgevallen De goden zelf hebben mijn schreden hierheen geleid, terzelfder tijd dat zij u hier brachten. Ik heb u lang vergeefs gezocht. Dit uur heeft de godheid, die haar orakel te Kyene heeft, zelf uitgekozen!’ ‘O, gewijde van den Philätempel,’ zeide Amasis, ‘ik zou u wel willen smeeken, om te bedenken wat echte waarde heeft Ik zou u Egypte kunnen noemen, welks geluk u in den wind slaat, terwijl u voorgeeft, voor Egypte te zorgen Want, hoe zal het land de aanvallen der Skythen kunnen weerstaan, wanneer het oproer daar nog meer het hoofd opsteekt? Maar laat ik niet van Egypte spreken; ik weet al te goed wat u in waarheid aan het harte ligt. U zoudt zelf willen heerschen en de priesterschap de macht | |
[pagina 225]
| |
in handen willen geven. Dat is uw wensch. Bedenk echter, dat alle heerschappij ijdel is. Want de volkeren gaan voorbij zooals de wolken over de aarde heentrekken, en de heerschers zelf zijn in de handen der godheid slechts een stuk speelgoed. U spreekt van roem, maar al is roem het hoogste, wat een sterveling hier op aarde ten deel kan vallen, hij is en blijft een droombeeld. Want alles wat wij zien, is vergankelijk, de ziel alleen blijft. Hoe zou ik dan door ontrouw mijn ziel bevlekken en ter wille van een droombeeld het goede verzaken? Maak dus een eind aan dit onderhoud! U hebt u voorgenomen mij te dooden, dood mij dan!’ Bij de laatste woorden had de jongeling zich trotsch opgericht en zag den priester opgewekt en zonder vrees aan. De priester ontstelde bij dien kalmen, gebiedenden blik en die fiere woorden; hij begon te beven en met schrik dacht hij aan de goden. Toen sloeg hij de oogen neer en zeide op doffen toon: ‘Ga heen in vrede, zoon van Hophra, u hebt mij overwonnen. Mogen de goden zelf uw lot en dat van Egypte besturen naar hun wijze bedoelingen! Mannen, brengt dezen edelen jongeling naar zijn vertrek terug!’ Toen sloeg hij een slip van zijn opperkleed over zijn hoofd en verwijderde zich; zijn begeleiders bogen zich voor Amasis en verzochten hem hen te volgen. Zij brachten hem bij een poort, die in den versten hoek van de groote hal in den muur was aangebracht. Twee der gemaskerde mannen bleven daar staan, maar de derde leidde hem een trap op naar de bovenverdieping en verliet hem bij den ingang van het voorvertrek, waar de wachten stonden. De soldaten keken verschrikt op, toen zij den jongeling zagen; zij konden niet begrijpen, hoe hij van dien kant had kunnen komen. Amasis beval hun dit vreemde geval te verzwijgen en keerde naar | |
[pagina 226]
| |
zijn slaapkamer terug. Zijn rustbed stond daar weer op dezelfde plaats. Het kunstig toestel om dit gedeelte van den vloer naar beneden te laten was weer in beweging gebracht om de vroegere orde te herstellen en de bouwmeester had zoo nauwkeurig dit werk verricht, dat alleen een fijne, zwarte streep in den steenen vloer den rand aangaf van den grooten marmeren steen, die beweegbaar was. Amasis begaf zich onmiddellijk weer ter ruste; hij was zoo vermoeid, dat hij het gevaar vergat, waaraan hij gelukkig was ontkomen, en weldra in diepen slaap was. Zijn rust mocht echter niet van langen duur zijn. Toen de dag aanbrak, werd hij, volgens zijn bevel, door zijn dienaren gewekt, en, nadat hij zijn gewone kleeren voor een wit gewaad had verwisseld, begaf hij zich naar den tempel. Daar vond hij reeds de priesters verzameld met den hoogepriester aan hun hoofd. De lofzang klonk plechtig door de hooge gewelven en een oogenblik later werd de priesteres, of Sybille, door twee in het wit gekleede vrouwen naar binnen geleid Zij zag zeer bleek, en deze bleekheid werd nog verhoogd door haar zwarte lokken, die langs de slapen tot over de schouders neergolfden. Haar groote donkere oogen staarden als wezenloos in de verte. Wolken van wierook stegen omhoog en omhulden haar, terwijl zij plaats nam op een verhevenheid achter in den tempel. Het koor der zangers zette nu een ander lied in, waarvan de grondtoon het aanroepen van de godheid te kennen gaf en dat, tot vervelens toe, dezelfde melodie telkens herhaalde. De priesterschaar stond op verren afstand van de Sybille, maar de hoogepriester bevond zich in haar onmiddellijke nabijheid, om de woorden te hooren, die zij zou uitspreken. | |
[pagina 227]
| |
Amasis was naast hem komen staan en beschouwde met eerbiedig ontzag de onbeweeglijke, witte gedaante, die, bleek als een geest, tusschen de blauwe wierookwolken nu en dan zichtbaar werd. Eerst had de priesteres de oogen, die met een koortsachtigen gloed schitterden, wijd open, doch toen de melodie van den zang en het luid uitgesproken gebed van den hoogepriester telkens en telkens in haar oor doordrongen, verloren haar ledematen langzamerhand de strakheid en haar oogen vielen toe. Een lichte siddering ging door haar leden, de duimen sloten zich in de vuist, haar armen bewogen zich op en neer. Haar voeten begonnen eveneens op en neer te trekken, haar hoofd viel achterover op de leuning van haar zetel. De muziek der instrumenten, het koorgezang en het gebed van den priester klonken al harder en harder; de trillingen van het lichaam namen langzaam af; de Sybille richtte zich weer overeind en nu lag op haar gelaat een kalme vrede uitgespreid en de bleeke wangen waren met een zacht rood gekleurd, maar de oogen bleven gesloten. De zon was hooger aan den hemel gestegen en haar gouden glans scheen door de wierookwolken heen en verlichtte de priesteres op betooverende wijze, want de stralen vielen juist door het hooge vierkante raam in den muur op haar zetel. Ademloos staarde Amasis naar den mond van de Sybille, die zich begon te bewegen. Eerst mompelde zij bijna onhoorbaar, en wat zij zeide, waren onsamenhangende klanken. Toen deed zij plotseling haar oogen wijd open en haar gelaat verloor de wezenlooze uitdrukking. Zij richtte haar blik echter niet op de omstanders, maar staarde onbeweeglijk in de verte. Daar begon zij te spreken en goed | |
[pagina 228]
| |
verstaanbaar klonk de volgende zinnebeeldige uitspraak uit haar mond: ‘Uit een metalen schaal werd bloed gestort.
De overwinnaar verheugt zich niet over zijn zegepraal.
De adder wordt in tweeën verdeeld en leeft voort in de stukken,
Doch de hoop van het volk slaapt in het praalgraf van den koning.’
De Sybille had gesproken en wat zij gezegd had, maakte een diepen indruk op de toehoorders, want haar stem klonk bovenaardsch en scheen niet uit haar mond voort te komen. Toen zij geëindigd had, zonk zij uitgeput op haar zetel terug, haar oogleden vielen dicht en zij scheen meer dood dan levend. ‘Eerwaarde priester,’ zeide Amasis, ‘ik ben u grooten dank verschuldigd voor uw goedheid; u hebt mij mijn verzoek toegestaan en de godsstem uit de verborgenheid, die lot en toekomst voor ons verbergt, doen spreken. Maar de pharao zou gaarne wat meer zekerheid vernemen over den oorlog, die hem wacht; of de plek, die hij tegen de Skythen heeft gekozen, gunstig zal zijn; of hij zegevierend uit den strijd met koning Tanyorasses zal wederkeeren. Zoudt u de Sybille nog niet eenmaal willen ondervragen? Want de uitspraak doelt, volgens mijn meening, op een onzekere toekomst en een ver verwijderd verschiet en het zal zeer moeilijk zijn de beteekenis der godsstem te raden.’ ‘Edele gezant van een machtigen koning,’ antwoordde de hoogepriester, ‘de heilige profetes heeft het raadsbesluit der godheid verkondigd en de god spreekt niet ten tweeden | |
[pagina 229]
| |
male. Zonder gevraagd te zijn, weet hij uw wensch en antwoordt hij. Het zou vermetel zijn, hem, die in de harten leest, met vragen lastig te vallen.’ Na dit gezegd te hebben keerde de hoogepriester zich om, Amasis volgde hem en verliet met hem den tempel. Zonder dralen besteeg hij zijn wagen en sloeg met zijn begeleiders den terugweg in. - Het liep tegen den middag, toen Amasis den rook van het kamp en de blinkende punten der vaandels en banieren boven de tenten der aanvoerders wederzag. Zonder zich van het stof van de reis gereinigd, of van de vermoeienis van den langen tocht uitgerust te hebben, begaf hij zich dadelijk naar den koning. De pharao ontving hem vriendelijk en vroeg hem naar den afloop van zijn bezoek in den tempel. Voor Amasis antwoordde, gaf de koning den prinsen en bevelhebbers, die om zijn troon geschaard stonden, een teeken heen te gaan. Toen Amasis met den pharao alleen was, boog hij de knie voor hem neder en zeide: ‘O, koning, zooals u weet verbergt de godheid, die haar orakel te Kyene heeft, haar wijsheid niet, noch houdt zij die verborgen, maar zij zinspeelt er op. De uitspraak van de Sybille in den tempel is onduidelijk en moeilijk te begrijpen, want zij luidt: ‘Uit een metalen schaal werd bloed gestort.
De overwinnaar verheugt zich niet over zijn zegepraal.
De adder wordt in tweeën verdeeld en leeft voort in de stukken,
Doch de hoop van het volk slaapt in het praalgraf van den koning.’
| |
[pagina 230]
| |
Toen de pharao deze uitspraak vernam, verbleekte hij. ‘O, zoon van den vorstelijken Hophra,’ zeide hij treurig, ‘je bent naar den tempel gegaan om de goden naar je eigen dood te ondervragen. Ik begrijp de uitspraak van het orakel beter dan jij, want lang geleden had ik een voorspellenden droom, die hetzelfde zeide als deze in geestvervoering gebrachte priesteres. Ach, welk een rampzalig lot beschikken de onsterfelijke goden over Egypteland, over mij en den edelen zoon van Hophra!’ ‘Lieveling der goden, heer der diademen,’ zeide Amasis, ‘spreek vrijuit en verberg mij niets. Want ik geloof, dat het beter is met open oog mijn lot tegemoet te gaan, dan blindelings daarheen te wankelen. Langs welken weg de goden ons willen leiden, hij zal ons altijd tot een goed doel voeren, want de godheid schept er geen behagen in de menschen, evenmin als hun werk, onvolmaakt te doen blijven. Doelt de uitspraak op mijn dood, dan hebben de goden dien gewild; ik heb ook nooit de hoop uitgesproken, altijd te blijven leven. Ik kan echter niet gelooven, dat de godheid voor zoo weinig belangrijks heeft willen spreken.’ De pharao streelde met zijn groote rechterhand de haarvlechten van den jongeling, die in een net van gouddraad langs zijn hoofd neerhingen. ‘Begrijp je niet, mijn beste,’ zeide hij, ‘wie er met den “adder” en met de “hoop” bedoeld worden? De adder is het koninkrijk Egypte, het zal gedeeld worden, maar niet vernietigd. De hoop van Egypte ben jij, Amasis. O, ik heb je lief! Je bent mij dierbaarder dan mijn oudste zoon Necho. De “metalen schaal” is mijn helm, waaruit ik offerde en uit die offerschaal werd bloed gestort.’ ‘Dan voorspelt de uitspraak toch nog iets goeds, o, | |
[pagina 231]
| |
koning,’ zeide Amasis, ‘want u bent de overwinnaar van den vluchtenden vijand, en de koning der Skythen zal verslagen worden. Deel dit laatste aan uw leger mede, en leg het andere weg in uw hart.’ De pharao verhief zich van zijn zetel en rijn hand omhoogheffende, riep hij uit: ‘O, onsterfelijke goden, indien u werkelijk leeft en machtig zijt, en geen droombeeld van onze gedachten en vereering, ziet dan genadig neer op het leger van Egypte en op ons, zijn aanvoerders! Geeft mij de overwinning over het leger der Skythen en laat Tanyorasses voor mij vlieden! En wat u nog meer hebt verkondigd, wilt dat nog genadig in gedachten houden en ten beste doen uitkomen! - Kom, Amasis, neem een bad in mijn tent en verkwik je aan spijs en drank. Daarna zal ik je raad opvolgen en het leger het eerste gedeelte van de godspraak mededeelen. Mijn verkenners melden mij, dat de Skythen tegen ons optrekken en nog maar zes uur van ons verwijderd zijn. Laat ons op onze zwaarden en schilden vertrouwen; de godheid spreekt dikwijls duidelijker door de wapenen dan door een bedwelmde priesteres.’ Amasis deed hetgeen hem bevolen was en de koning liet de afgezanten een grooten kring vormen van al zijn troepenafdeelingen op de open ruimte tusschen de kampen. Hun sterkte bedroeg ruim vijftigduizend man. Toen kwam de pharao in persoon aanrijden. Hij was in volle wapenrusting en werd gevolgd door de prinsen en voornaamste bevelhebbers. Amasis reed op zijn eigen strijdwagen aan de linkerhand van den pharao. Toen de schitterende koninklijke stoet in het midden van den kring gekomen was, en de standaards van den pharao naast hem in den grond gestoken waren, | |
[pagina 232]
| |
brachten de herauten vier en twintig gevangen Skythen, paarsgewijze, naar voren, en zoo, dat zij door allen konden gezien worden. Zij waren zwaar geboeid, en hun wapenen, speren, schilden en zwaarden werden voor hun voeten geworpen. Op een wenk van den koning werden hun de ketenen afgenomen en een heraut, die zich in hun taal kon uitdrukken, deelde hun mede, dat zij de wapenen moesten opnemen en met elkander vechten. Zij, die hiertoe genegen waren, zouden in vrijheid gesteld worden, de overigen moesten gevangen blijven. Zij namen echter allen de wapenen op en er volgde een bloedige strijd. Het Egyptische leger aanschouwde het tooneel met verbazing. De Skythen waren forsche mannen; het was een uitgelezen schaar van de talrijke gevangenen, wegens hun hooge gestalte en breede schouders. Hun ruige haardos, vooruitstekende jukbeenderen en blanke huid maakten op de Egyptenaren, die niet in den strijd van de voorhoede tegen de Skythen gevochten hadden, een vreemden en beangstigenden indruk. De strijd was hardnekkig en bitter. De Skythen vochten, alsof zij natuurlijke vijanden waren en geen broeders van denzelfden stam. Weldra lagen er vijftien, òf dood, òf zieltogend ter aarde; negen hielden zich nog staande, toen hief de pharao zijn schepter omhoog, als teeken, dat het gevecht gestaakt moest worden. Op zijn bevel werden de Skythen, de overwonnenen zoowel als de overwinnaars, met lauwerkransen gekroond en men trok hun een eeregewaad aan; daarop kregen de overwinnaars de vrijheid en verscheiden geschenken; de overwonnenen moesten de dooden begraven en de gewonden verplegen. Daarna hield de pharao van zijn wagen een toespraak. Zijn krachtige stem drong tot in de achterste gelederen helder en duidelijk door. | |
[pagina 233]
| |
‘Soldaten, jullie hebt den strijd gezien, dien deze vreemdelingen met elkander gevoerd hebben. Zij vochten om hun vrijheid en wij allen hebben de gevallenen, die zoo eervol stierven, even gelukkig genoemd als de overwinnaars. Want met eere sterven is veel beter dan in schande leven. Wanneer jullie met dezelfde gevoelens bezield zijt als deze Barbaren, en bedenkt, dat je voor je vrijheid strijdt, zullen wij de overwinning behalen. Want dit gevecht is geen vertooning geweest, maar een afbeelding en een waarschuwing tegelijk. Het noodlot heeft je met nog sterker boeien geketend, en je meer tot den strijd gedwongen dan deze Skythen. Want, ofschoon je geen ketenen draagt, ben je, door den toestand, waarin het leger verkeert, zoo goed als gevangen. Rechts en links heb je de bergen; voor je den vijand; achter je het heilige land, waaruit je ontsproten bent. Je kunt niet vluchten, zonder Egypte prijs te geven en zelf als gevangenen en knechten der Barbaren te blijven leven. Soldaten, hier is het: “overwinnen of sterven.” En, denkt nu niet, dat de koning der Skythen onoverwinlijk is. Weliswaar heeft hij grooten roem behaald; hij is een geducht krijgsman, maar, je hebt zijn soldaten gezien. Onbesuisd vechten zij er op los, en doen niets dan brassen en zwelgen. Onze kleine voorhoede heeft hun vijftigduizend man verslagen, toen zij als dollemannen kwamen aanstormen en zich op de volle lederen zakken en kruiken wierpen, in plaats van op de gewapende tegenpartij. Vergelijkt je zelf daar nu eens bij! Waarheen ik mijn oogen wend, zie ik niets dan krachtige, moedige en voorzichtige krijgslieden. Een voetvolk, grijs geworden in den oorlog, wagenstrijders, waarvan ieder afzonderlijk een held is, ruiters uit de beste volken met getoomde paarden tot bondgenoot. Ik zie Egypte- | |
[pagina 234]
| |
naren, Hellenen, Kariërs, Lykiërs, allen in rechtmatigen toorn ontstoken tegen den aanvaller, die zich vermeet het land te beoorlogen, dat ons allen voedt en onderhoudt. Denkt dan ook aan mij, jullie koning, die sedert dertig jaar den helm draagt, in alle veldslagen overwonnen heeft, de woeste Aethiopiërs heeft verslagen en meer dan honderd trotsche vorsten reeds gevankelijk heeft meegevoerd! En, ten slotte, bedenkt het allerbeste: de belofte door de goden aan ons gedaan. Het orakel te Kyene heeft gesproken en in duidelijke woorden de Egyptische wapenen de overwinning voorspeld. Weest daarom dapper. Het geldt hier “overwinnen of sterven.”’ Na deze toespraak liet de pharao de troepen vertrekken. In geestdrift ontstoken, keerden zij naar hun afdeelingen terug en spoedig was de rede van den koning in het geheele leger bekend. |
|