Het geheim van de Mummie
(1906)–August Niemann– Auteursrecht onbekendAchtste Hoofdstuk.Terwijl in Egypte alles voor den krijg in gereedheid werd gebracht, reed prins Necho met zijn vlugge paarden de straten der bondgenooten af, en riep alle weerbare mannen ten strijde op. Amasis verzamelde de strijdmacht der wagenkampvechters, zooveel daarvan in Sais bijeenkwamen. De pharao had hem tot hun opperbevelhebber benoemd, en nu onderrichtte Amasis deze krijgslieden hoe de Skythen vochten en hoe men hen het best kon aanvallen. Temidden van al deze toebereidselen, vergat hij echter zijn belofte aan koningin Roxanone niet. Den dag na zijn aankomst ging hij naar den tempel en sprak er over met de beroemdste geneesheeren, maar dezen glimlachten, toen hij hun een levenselixir voor de schoone vorstin vroeg. Zij gaven hem ten antwoord: ‘Het zal moeilijk gaan voor de wilde koningin der Skythen zulk een elixir gereed te maken, want, naar hetgeen u vertelt, edele zoon van Hophra, weet zij haar hartstochten niet | |
[pagina 192]
| |
te beheerschen en is zij ruw en onbeschaafd, en noch vrouw, noch man, zullen de schoonheid van het lichaam lang kunnen bewaren, wanneer hun ziel niet op het goddelijke is gericht. Wij zullen de koningin echter een papyrusrol zenden, waarop wij haar een levenswandel voorgeschreven hebben om haar jeugd en schoonheid lang te behouden, dan ziet zij, dat u uw belofte niet vergeten zijt, maar waarschijnlijk zal zij het voorschrift niet opvolgen.’ De priesters schreven op de papyrusrol het volgende: ‘Indien u lang en gezond wilt leven, uw jeugd en schoonheid behouden, neem dan deze regels in acht. Ten eerste: drink nooit wijn, of andere geestrijke dranken, maar alleen zuiver water. Ten tweede: eet nooit vleesch, maar leef van veld- en tuinvoortbrengselen. Zoo leven de priesters en priesteressen van Egypte, die den geboden der godheid trouw blijven. Ten derde: reinig uw gemoed van iederen hartstocht, van den roes der liefde of van haat en nijd; wees niet langer eerzuchtig, ijdel en zelfzuchtig. Kunt u deze leefregels volgen, en u zelf verloochenen, dan zullen de grove lichaamsdeelen van lieverlede verdwijnen om plaats te maken voor fijne en edelere. Want, evenals de slang telkens haar huid verwisselt voor een meer glanzende, zult u het zware, zondige lichaam verruilen tegen een, dat gelouterd is. En dat lichaam zal meer aan uw ziel verwant zijn. De tijd zal geen invloed meer op hem hebben; nog jaren zal het in leven blijven zonder zwakte of ziekte, zonder ouderdom of verval. En eindelijk zult u zonder pijnen sterven en ongemerkt in een nieuw, zalig leven overgaan.’ ‘Hebt dank, wijze artsen,’ zeide Amasis, toen hij de rol had gelezen. | |
[pagina 193]
| |
‘U hebt gelijk, door te zeggen, dat de koningin met dit voorschrift niet tevreden zal zijn Zij zal zelfs denken, dat wij haar voor den gek houden en in toorn jegens mij ontsteken. Want zij heeft gedacht een tooverdrank te krijgen, die haar jong en schoon zou doen blijven, zonder dat zij haar lichaam en ziel rein behoefde te houden.’ Daarop overhandigde Amasis de rol aan een rondreizend priester, die naar Chaldea vertrok om een vergadering met de magiërsGa naar voetnoot1) bij te wonen, en gaf hem tegelijk een brief aan Roxanone mede. Een der magiërs zou de rol en den brief aan de koningin ter hand stellen; maar het gebeurde anders dan Amasis het bedoeld en zeker ook gewenscht had. Want de magiër was slim en vreesde den toorn van Roxanone. Toen hij het koord en het zegel van de papyrusrol had losgemaakt, om de koningin het geschrevene voor te lezen, schudde hij bedenkelijk zijn hoofd. ‘Edele vorstin,’ zeide hij tot Roxanone, ‘Amasis, de Egyptische prins, zendt u hier den tooverdrank, dien hij u beloofd heeft. Maar hij zendt hem voorgeschreven op de papyrus; hij moet een verandering ondergaan, waardoor u hem kunt gebruiken. De rol met de tooverteekens moet verbrand worden, de asch met wijn vermengd en dan kunt u hem drinken’ Nu was Roxanone gelukkig. Zij dronk de asch met rooden wijn van Nisaï vermengd en was Amasis hartelijk dankbaar. Haar gemaal maakte zich intusschen ten strijde gereed tegen Egypte. De pharao verdeelde zijn leger naar het heilige zevental. Hij maakte uit het voetvolk, veertigduizend man sterk, zeven afdeelingen; iedere afdeeling bestond uit vijf onderafdee- | |
[pagina 194]
| |
lingen, die elk achtduizend man telde en stelde Amasis als opperbevelhebber daarover aan. Het overige gedeelte van het leger vormde de ruiters, waarover prins Necho het bevel voerde. Na verloop van drie maanden was het Egyptische leger gereed om ten strijde te trekken, en toen het om Saïs gelegerd lag, kwamen ook reeds uitgezonden verspieders met de tijding terug, dat Tanyorasses opgetrokken was en dat zijn voorhoede zich reeds in de dalen van het Noordelijk gedeelte van het schiereiland Sinaï verspreidde. Toen liet de pharao de banieren en vaandels opheffen en ging op marsch. De voorhoede werd aangevoerd door prins Necho. Kort hierop ontving het leger bericht, dat de Skythen naderden. De pharao wendde zich tot Amasis en zeide tot hem: ‘Ik maak mij ongerust over de voorhoede. Zou Necho wel genoeg overleg hebben? Uw reus van een vriend, Tanyorasses, is waarschijnlijk een slimme vijand. Zie, de zon is onder, de zilveren maan verlicht de aarde. Laat de vlugste paarden voor de wagens spannen, dan zullen wij met tien der beste wagenstrijders vooruitsnellen om Necho te waarschuwen.’ Zoo gezegd, zoo gedaan. Wel een uur lang draafde de kleine stoet over den straatweg, toen liet de pharao halt maken en riep Amasis bij zich. ‘Necho staat in Oostelijke richting,’ zeide de koning. ‘De weg maakt een kromming. Ik wil het land dwars oversteken om den weg te bekorten.’ Amasis nam de leidsels en stuurde de paarden van den weg af, naar het veld; de andere wagens volgden. ‘Nu komen wij in een moeras,’ zeide de pharao. ‘Tracht de dammen te vinden, die er doorheen geleid zijn.’ | |
[pagina 195]
| |
Amasis leidde de paarden zijwaarts af en, nadat hij ze verscheiden malen dwars door de vroegere richting had laten draven, kwam hij op vasteren bodem. Hier spoedden de wagens zich nu verder voort, beschenen door het licht der maan. Plotseling liet zich in de verte een gebrul hooren. Het was een dof, krachtig geluid, dat door een tweede en derde beantwoord werd; de paarden brieschten en begonnen te steigeren. Er viel niet aan te twijfelen: het waren leeuwen, die door den dorst naar deze streek gelokt werden. De geoefende handen der wagenleiders hielden met moeite de paarden op den smallen dam, en toen Amasis vorschend om zich heen tuurde, werd hij donkere schaduwen gewaar, die snel en spookachtig over het lager liggend land heen liepen. ‘Denk aan uw pijlen, o koning!’ zeide hij waarschuwend. ‘Ik zie de leeuwen aankomen.’ ‘Ik zie ze ook,’ zeide de pharao, den boog uit den van goud schitterenden koker nemende. Op dit oogenblik klonk een ontzettende schreeuw van een der achterste wagens. Onopgemerkt was een leeuw tot aan den rand van den dam komen aansluipen en met een wijden sprong op den laatsten wagen te land gekomen. Met zijn klauw had hij den wagenmenner van zijn plaats gerukt en de doodskreet van den ongelukkige trilde in het nachtelijk duister. Tegelijk werden nu wel twintig leeuwen zichtbaar, die van verschillende kanten kwamen aanrennen. Nu verhief de pharao zijn machtige stem en spoorde tot spoed aan. Zijn bevel blies den verschrikten wagenvoerders nieuwen moed in en zij haastten zich hem | |
[pagina 196]
| |
te gehoorzamen. Zij lieten de teugels los, deden de zweepen op den rug der paarden nederkomen en zetten ze in snellen draf. De verschrikte dieren liepen wat zij loopen konden. Het was een gevaarlijke tocht in den nacht bij het licht der maan, want de dam was smal en de paarden waren bang en schichtig. De leeuwen kwamen al nader en nader; zij haalden de wagens in, waren nu eens rechts dan weer links op den dam en hun bloeddorstige oogen fonkelden in hun donkeren kop. Plotseling verschenen drie leeuwen tegelijk bij den strijdwagen van den pharao. Zij sperden hun muil zoo wijd open, dat hun witte spitse tanden in het duister schitterden. Door het gebrul doodelijk verschrikt, zetten de paarden zich op hun heupen neder en schermden met hun voorpooten wild door de lucht. Zij luisterden niet meer naar zweepslagen, noch naar de bemoedigende toeroepen van Amasis. Daar boog de voorste leeuw zich voorover, sloeg met zijn staart op den grond, richtte zijn gloeiende blikken op de mannen in den wagen en maakte zich gereed tot den sprong, toen de rieten pijl, met de lange stalen punt, geschoten door den pharao, het monster precies in den geopenden muil trof. De pijl drong door het gehemelte en den hals, zoodat de glinsterende punt uit den nek te voorschijn kwam. Het gebrul stierf weg in de keel van het getroffen dier, een bloedstroom golfde uit zijn kaken, de klauwen grepen trillend in den grond en onder de folterendste pijnen kromde het sterke roofdier zich heen en weer, tevergeefs trachtende zich van het doodelijk wapen te bevrijden. Intusschen maakte de tweede leeuw zich gereed tot den sprong. Een nieuwe pijl van den pharao trof ook dezen. De gevaarlijke punt drong met vreeselijke kracht in de | |
[pagina 197]
| |
linkerzijde van het dier, doorboorde vel en vleesch en hart. Als door den bliksem getroffen viel de leeuw dood neder. De derde leeuw was met een reusachtigen sprong naar de andere zijde gekomen en deze had het nu niet op de mannen, maar op de dieren gemunt, die, bevend van angst, in hun zweet baadden. Het had niet veel gescheeld of de leeuw had den rug van het rechts gespannen paard bereikt, als Amasis niet het dreigend gevaar op het laatste oogenblik had bespeurd en zijn span met krachtig gillenden uitroep tot spoed had aangezet. Bij dezen kreet trilde hun lichaam en, daar tegelijk de zweep op hun rug neerkwam, trokken zij met een sprong den wagen aan en snelden steigerend en brieschend verder. De leeuw had dus zijn sprong gemist, maar daar hij dien toch had gedaan, kwam hij op den rand van de vergulde wagenschelp terecht en knarste met zijn vreeselijke tanden tegen den koning. Uit den geweldigen muil drong de walgelijk riekende adem tot den pharao door. Snel greep deze de strijdbijl. Het was een wapen uit het fijnste staal vervaardigd, had den vorm van een halve maan en was vlijmend scherp; de rug was verzwaard met glinsterende bronzen balletjes. De bijl suisde als een dondersteen door de lucht en kwam op den harden schedel neder, die in tweeën spleet. De klauwen van het geduchte roofdier lieten den rand van den wagen los, die spoorslags doorreed. Nog twee uur lang werd de tocht voortgezet, toen verflauwde het licht der maan en der sterren, en, als met een tooverslag, schoot de gouden zon haar stralen over de aarde. Nu ontdekte de pharao het kamp en het leger van prins Necho. Twee bergruggen, waarvan de kammen met een lichtpaarsen gloed verlicht werden, liepen in de verte, van rechts | |
[pagina 198]
| |
en links naar elkander toe en lieten een pas open, niet ongelijk aan een poort tusschen twee hooge pylonen. Dezen pas, die in het Noord-Oosten toegang verleende tot Neder-Egypte, had prins Necho met kloek beleid bezet. Want hierdoor moesten de Skythen marcheeren, als zij in Egypte wilden komen. Terwijl zij in den glans der morgenzon snel voortrukten, vertoonde zich een onverwacht schouwspel aan hun oog. De pharao fronste de wenkbrauwen en vroeg Amasis: ‘Zoon van Hophra, zie ik goed? Wij zijn immers op weg naar Necho, om hem tot voorzichtigheid aan te manen? Maar ik zie ginds den vijand en ook de gelederen van Necho's kamp. Bedrieg ik mij, of zijn ruiterij en voetvolk tegen ons op marsch?’ Het was zoo. De wijze van marcheeren, de banieren en vaandels, die van verre te herkennen waren en de vorm der helmen lieten geen twijfel meer over, dat het Egyptische troepen waren. ‘Ik begrijp er niets van,’ riep de pharao. ‘Ik zie geen rook van brandende dorpen of kampen, en hoor evenmin eenig krijgsgewoel. Hoe komt het, dat het leger van mijn zoon terugtrekt?’ ‘Geëerbiedigde koning,’ zeide Amasis, ‘misschien is het een wel doordacht plan van den in den krijg ervaren prins, want de legerafdeelingen trekken in volkomen orde voort.’ ‘Dat zullen wij zien! Voorwaarts!’ commandeerde de koning. In het midden der groote troepenafdeelingen gekomen, onmoetten zij een anderen wagenstoet, en al heel gauw herkende de pharao in den aanvoerder zijn zoon. Toen de | |
[pagina 199]
| |
prins naderbij was gekomen, maakte hij halt, sprong van zijn wagen en boog een knie ter aarde. ‘Wat beteekent dit, Necho?’ vroeg de pharao. ‘Waarom blaast het leger den aftocht, terwijl je kamp nog ordelijk staat opgeslagen?’ ‘Geëerbiedigde koning,’ antwoordde de prins, ‘als u de goedheid wilt hebben, met mij mee te gaan, zal ik u mijn plan ontvouwen. De Skythen zijn in aantocht en ik heb mijn maatregelen getroffen om hen goed te ontvangen.’ ‘Goed, ik zal je volgen,’ zeide de koning. Prins Necho sprong weer in zijn wagenschelp, keerde om en ging den koninklijken stoet naar zijn kamp voor. Het kamp was leeg, alleen reden eenige ruiters door de tentenrijen, waarschijnlijk om de wacht te houden. Maar de pharao zag tot zijn verbazing overal gedekte tafels staan, overvloedig bezet met spijzen en kannen vol wijn en andere bedwelmende dranken. Ook in de tenten stonden volle kruiken en het geheele kamp maakte den indruk, of er hier een feest moest gegeven worden. ‘Koninklijke vader,’ zeide nu prins Necho, ‘de Skythen zijn ons leelijk overvallen en hebben onze vestingen aan de grens stormenderhand ingenomen. Het is een dapper volk, onweerstaanbaar in hun aanval, wreed in hun zegepraal, maar, naar ik heb vernomen, zijn zij ook onmatig in eten en drinken. Daarom wil ik ze in de val lokken om wraak te nemen voor de nederlaag, die zij ons hebben toegebracht.’ Nadat de prins zijn kamp had getoond, leidde hij den koninklijken stoet naar de plaats, waar hij zijn hoofdmacht had opgesteld en de pharao zag met verbazing, hoe de eigenaardige ligging der bergruggen zijwaarts van het kamp | |
[pagina 200]
| |
het plan van Necho in de hand werkte. De overhangende hellingen waren hol en deze boden uitstekende hinderlagen voor duizenden soldaten. De slimme prins had hier zoowel ruiters als voetvolk verborgen om ter rechter tijd een onverwachten uitval te kunnen doen. Toen de pharao al deze toebereidselen had aanschouwd, keerde hij naar zijn legerplaats terug, vanwaar hij een overzicht over het geheele slagveld had, en prins Necho snelde op zijn edel strijdros, van Egyptisch ras, met zijn geleiders op de vlakte voort, om de vooruit gezonden troepen in te halen. Er waren reeds boden bij hem gekomen, ruiters van de woestijnbewoners, ten Westen van het Lybische gebergte, met het bericht, dat de Skythen naderden. In gespannen verwachting tuurden de pharao en Amasis naar de vlakte. Amasis kende de vlugheid der Skythische ruiters en was nieuwsgierig om te zien, of de troepen van Necho, gauw genoeg, op hun vernuftig bedachten terugtocht zouden zijn. ‘Ik geloof, dat ik stofwolken zie,’ zeide hij na een poos. ‘Als ik mij niet vergis, hebben de troepen elkaar reeds ontmoet.’ Nauwelijks had hij dit gezegd, of een donkere stip vertoonde zich op de lichtgele vlakte, en, dichter bij gekomen, bleek zij een der woestijnruiters te zijn. Dicht bij den wal hield hij zijn paard staande, stapte af, en overhandigde den pharao knielend een klein blad papyrus, waarop vermeld stond, dat de Skythen in het gezicht waren. Het krijgshaftig bloed van den pharao begon te koken. ‘De wagens! De wagens!’ riep hij luidkeels. Met zijn soldaten daalde hij van den wal naar beneden en allen sprongen in de lichte voertuigen. Amasis greep de | |
[pagina 201]
| |
teugels van den koninklijken strijdwagen En nu ging het voorwaarts, den vijand tegemoet. Het duurde niet lang, of in de verte stegen hooge stofwolken op en zag men de wapenen in de gele nevels blinken. Toen verschenen dichte troepen Egyptisch voetvolk. De pharao commandeerde halt en liet het voorbij trekken. Kort daarop kwam prins Necho in allerijl aangaloppeeren, liet het voetvolk stilstaan en voor den vijand front maken en vertelde zijn vader, dat de ruiterij slaags was geweest en dat het voetvolk reeds eenmaal de lichte, Skytische ruiterij terug had gedreven. Nu ontstond er een geweldig leven van ontelbare stampende hoeven en woeste kreten vervulden de lucht. De ruiters van prins Necho staakten het gevecht, en sloegen op de vlucht, onmiddellijk achtervolgd door een wilden troep Skythische ruiters, die Amasis reeds, bij de overrompeling van de karavaan, had leeren kennen Onder het uiten van allerlei wanklanken, stormden zij brooddronken vooruit, om, zooals zij meenden, den vluchtenden vijand in te halen, nu dezen hun zoo overwachts den rug hadden toegekeerd. Doch, voor zij er op bedacht waren, stieten zij op de gelederen van het voetvolk Het goed geoefende leger der boogschutters stond daar gereed en een hagelbui van scherpe pijlen vloog de Skythen tegemoet. De aanvallers deinsden achteruit en er ontstond een verbazende verwarring tusschen hen, die weken en degenen, die tegen dezen opdrongen. De Skytische soldaten stortten zich als een bruisende zee op het voetvolk en de ruiterij en menig Egyptenaar zonk, doodelijk getroffen door het sikkelzwaard of de knods, neer. Menig ruiter stortte van zijn paard en het veld was bedekt met lijken van beide partijen. Eerst bij de | |
[pagina 202]
| |
verschansing van het leger werden de Skythen tot staan gebracht. De strijdwagens van den pharao en prins Necho, benevens enkele van hun begeleiders hadden zich nog bijtijds teruggetrokken en zich in een der groote holen verscholen, waar de hoofdmacht ook verborgen was. Van hier uit sloegen zij den afloop van den strijd gade. Daar naderden nieuwe troepen Skythen. Met donderend krijgsgeschreeuw kwamen zij aan en, zich over de verschansing heenwerpend, vielen zij al klauterend of springend in het Egyptische kamp ‘O, Necho,’ zeide de koning bezorgd tot zijn zoon, ‘ik vrees, dat onze dappere mannen in het kamp verloren zijn, want de vijand heeft de overmacht. Toch zou ik de troepen, die zich in de holen verborgen houden, niet gaarne oproepen om ons te hulp te komen, want hoe licht zou dan de geheele voorhoede vernietigd kunnen worden!’ Prins Necho verbleekte Ook hij begon te twijfelen aan het welslagen van zijn plan. Wie weet, hoeveel dapperen hij verloren had bij den gewaanden terugtocht! ‘Kijk daar eens,’ zeide Amasis, ‘ons voetvolk verlaat het kamp!’ Het was zoo. Uit de verte gezien, geleek het wel een mierenhoop, toen de Egyptische soldaten over den wal en de gracht, tot over de brug, het kamp op commando verlieten. Het was hoog tijd, want zij zouden voor de overmacht hebben moeten bukken, wanneer zij in het kamp waren gebleven. Nu konden zij zich in het open veld tegen de verdere aanstormende Skythen verdedigen. Tot hun groote vreugd bemerkten de Egyptische vorsten hoe dapper hun krijgslieden er zich doorheensloegen. Niet zoodra waren zij over de verschansing, of zij sloten de gelederen en hielden | |
[pagina 203]
| |
den vijand de spitse punten van hun speren, als de stekels van een stekelvarken, voor. Necho's gelaat verhelderde: zijn list was gelukt. De Skythen, die in het kamp waren teruggebleven, kwamen er niet meer uit. Door de hitte en vermoeienis van den dag uitgeput, vielen zij aan op de gedekte tafels, aten en dronken naar hartelust en vergaten den vijand. Telkens voegden zich nieuwe scharen van hun leger bij hen en volgden hun voorbeeld. Terwijl het leger der Skythen zich te goed deed, liet Necho zijn verscholen hoofdmacht te voorschijn komen. Het Egyptische leger marcheerde in groote troepen rond het kamp en sloot het als met ijzeren tangen in. Toen klonk het commando tot den aanval en de Skythen, door den drank beneveld, zochten tevergeefs hun wapenen om zich zoo mogelijk te verdedigen. Er ontstond een vreeselijke verwarring; paarden liepen wild in het rond en wierpen geheele tentenrijen omver. Nu richtten de Egyptenaren een vreeselijk bloedbad aan: alles werd neergesabeld, wat hun in den weg kwam. Somber aanschouwde de pharao het werk der vernieling en zelfs zijn zoon kreeg tranen in zijn groote zwarte oogen. ‘Necho heeft als een oud, ervaren krijgsman zijn plan ontworpen, en volvoerd,’ zeide de koning. ‘Ik mag hem niets verwijten; zijn zegepraal verdient grooten lof, want hij vernietigt de voorhoede van het leger der Skythen volkomen. Maar toch had ik gewenscht, dat het anders was gebeurd. Ik heb veel veldslagen bijgewoond, doch nooit een als dezen. Deze slag is een openbare moord.’ Terwijl in het kamp de slachting werd voortgezet, bemerkte Amasis te midden van de verwarring, dat een slaglinie zich | |
[pagina 204]
| |
in rij en gelid had geplaatst. Hij zag een vaandel boven de rijen helmen uitsteken en de gelederen oprukken. Hij maakte er den koning opmerkzaam op. ‘Een deel van het leger der Skythen schijnt zich verzameld te hebben en den uitweg te zoeken,’ zeide de pharao. Dit was inderdaad het geval. Maar prins Necho zou hen niet ongehinderd laten doorgaan. Van den koninklijken wagen zag men hem in zijn glinsterende wapenrusting op zijn vlug oorlogspaard heen en weer ijlen en zijn soldaten aanvuren de Skythen in de phalanx aan te vallen. De strijd in het kamp werd nu in het open veld voortgezet. Daar kwam prins Necho van het kamp teruggaloppeeren. ‘Moeten wij het dulden, dat deze Barbaren huiswaarts keeren en er zich op beroemen aan onze wapenen ontkomen te zijn? Ik zal hun ruiters tegemoet sturen, die hun vlucht beletten!’ riep hij tot den koning, ‘Doe wat je goedvindt, mijn zoon,’ antwoordde de pharao. ‘Je hebt alles reeds overlegd, breng den strijd dus tot een goed einde.’ Prins Necho reed nu voor den troep ruiters naast den wagen van den koning. Deze mannen hadden een woest en krijgshaftig voorkomen. Het waren de beste ruiters, die de bondgenooten hadden geleverd. Zij zaten op hun ongezadeld paard of zij er aan vastgegroeid waren, want van hun vroegste jeugd hadden zij te paard op het schuwe wild, of het gevaarlijke roofdier jacht gemaakt. Zij hadden lange, scherpe lansen in de hand en een witte doek fladderde hun om hoofd en schouders. ‘Op! Ten strijde, dappere bondgenooten!’ riep thans prins Necho. ‘Volgt mij en belet gindschen grimmigen leeuw | |
[pagina 205]
| |
om te keeren, die naar huis wil om aan de Egyptische wapenen te ontkomen!’ Een woest, doordringend krijgsgeschreeuw was zijn antwoord en, hoewel hij zijn paard omwendde en het vijandelijk leger tegemoetreed, zetten de ruiters hun rossen aan, zwaaiden de lansen boven hun hoofd en vlogen onder hoog opstijgende stofwolken, achter den prins, tegen de Skythen in. Een vreeselijk gevecht volgde en de strijd bleef lang onbeslist, toen de kans eindelijk ten gunste van de Skythen keerde. De bondgenooten hadden driemaal een vergeefschen aanval gewaagd, maar eindelijk moesten zij wijken. De grond was bijna voor de helft met ruiters en paarden bezet en de Skythen zetten hun marsch voort, onder juichende zegekreten. Toen liet de pharao zijn wagens in beweging brengen en, door Amasis vergezeld, reed hij naar Necho, die gramstorig den aftocht van zijn ruiters gadesloeg. ‘Laat het genoeg zijn, mijn zoon,’ zeide de koning. ‘Laten de Skythen hun weg vervolgen. Verzamel je doodmoede soldaten in het kamp, want gauw genoeg zullen wij koning Tanyorasses met zijn hoofdmacht te zien krijgen, en dan al onze krachten noodig hebben.’ |
|