Het geheim van de Mummie
(1906)–August Niemann– Auteursrecht onbekend
[pagina 165]
| |
hoorden zij juichkreten onder de Skythen opstijgen. En geen wonder. Bij het aanbreken van den dag waren boden in de stad gekomen met het bericht, dat koningin Roxanone, de lievelingsvrouw van Tanyorasses, het laatste leger der Assyriërs met haar dapperen had verslagen en op den terugmarsch was. De koning ging haar tegemoet en ontbood de twee gevangenen bij zich. ‘Ge zijt krijgslieden,’ zoo begon hij, ‘en voor het hart van een krijgsman is er geen schooner aanblik, dan een goed geordend leger. Kiest wat ge wilt, paarden of wagens, uit mijn eigen krijgstoerusting en volgt mij naar de wapenschouwing.’ De vrienden bogen eerbiedig voor den machtigen heerscher en begaven zich toen naar de binnenplaats, waar de vorsten der Skythen en andere hooggeplaatsten zich voor den tocht gereedmaakten. Toen Amasis gewaarwerd, dat de meesten een keuze uit de paarden deden, zeide hij tot den Gortyner: ‘Laten wij ons niet als Egyptenaren, maar als Skythen toerusten. Deze Barbaren zijn een ruitervolk en zij zullen vriendelijker jegens ons gestemd worden, als wij evenals zij te paard verschijnen.’ Agesilaüs volgde zijn raad en beiden kozen nu fiere Medische paarden van lichtbruine kleur, met kleine hoeven, een fijnen kop en lange, zijdeachtige manen. Op hun rug was een dierenvel vastgegespt, en zij hadden prachtige toomen in den bek. Juist hadden Amasis en de Gortyner de edele dieren bestegen, toen er op de binnenplaatsen van het paleis een donderend gejuich opsteeg. Koning Tanyorasses kwam in de hooge poort te voorschijn en daalde de steenen treden af. De koning had zijn wapenrusting aangelegd. Een zilveren | |
[pagina 166]
| |
maliënkolder bedekte zijn breede borst, en op zijn hoofd droeg hij den helm. Zijn verschijning had iets bovenmenschelijks. Van den stalen, met goud versierden helm staken de vleugels van een zilveren adelaar wel twee voet naar boven en de vederen van den kunstig nagemaakten roofvogel schenen hoofd en helm als in een aanval te omfladderen. Onder den helm vielen de als goud glinsterende lokken tot op de sterke, breede schouders neer. De gespierde armen waren naakt en de linkerhand was aan de greep van het reusachtige zwaard geslagen, dat aan een dik koord van de heupen neerhing. Te midden van het gejuich begaf de schoon gelokte gebieder zich naar een prachtigen strijdwagen met twee moedige, zwarte paarden bespannen. Koning Tanyorasses steeg niet meer te paard. Na zijn twintigste jaar kon geen paardenrug den last van het kolossale lichaam meer dragen. Op een wenk van den heerscher stuurde Amasis zijn bruin Medisch paard naast den koninklijken wagen. In de vlakte vertoonde zich een zeer groote schaar van zwaar gewapende krijgslieden, reeds van verre aan hun schitterende uitrusting kenbaar. De koning reed naar den eenen vleugel en de Egyptische prins stond verbaasd, toen hij dichter bij de soldaten kwam. Zij stonden in vier gelederen geschaard en Amasis raamde de lengte van het front op duizend man. Deze soldaten, de garde van den koning, waren uit de beste mannen van de vlakte, bij de Wolga en het Kaukasische gebergte, gekozen. Zij waren ook van reusachtige gestalte, maar nog niet zoo groot als Tanyorasses zelf. Toen zij den koning gewaarwerden, barstte er een oorverdoovend gejuich uit hun gelederen los; met een vroolijk lachje wendde Tanyorasses zich tot Amasis en vroeg hem: | |
[pagina 167]
| |
‘Egyptische prins, zeg mij, zou er op de wereld wel een krijgsmacht zijn, die opgewassen was tegen deze ijzeren mannen, als ik hen aanvoer?’ Amasis antwoordde ernstig: ‘De beslissing van een slag ligt in de hand der goden.’ ‘Ja maar, de goden zijn niet altijd de sterksten,’ riep Tanyorasses, ‘en in den oorlog ben ik mijn eigen god.’ Amasis zag den koning verschrikt in het overmoedige gelaat en in zijn geest meende hij reeds de wrekende hand te zien, die den hoovaardige vernederde. Daar liet krijgsmuziek zich hooren. Tanyorasses keek naar den kant, vanwaar zij kwam en riep uit: ‘De Koningin!’ Dadelijk rolden de wagens en draafden de paarden in de richting heen, waar zij verschijnen moest. Met verwondering sloegen Amasis en de Gortyner het schouwspel gade. Ontelbare ruiters kwamen aangaloppeeren en verspreidden zich als een stroom over de uitgestrekte vlakte en achter hen volgde een stoet, waarover de Gortyner zijn verbazing niet kon verzwijgen. ‘O, vorstelijke Amasis,’ riep hij uit, ‘zal men ons thuis gelooven, als wij vertellen wat wij gezien hebben? Zoo iets komt alleen in sprookjes voor, of, hebt u de sage van de oorlogvoerende vrouwen voor waarheid gehouden?’ Als een lichtgestalte, doemde, te midden van wolken stof en krijgsgewoel, een amazone op. Zij was gezeten op een melkwit paard en betooverend schoon in haar wit zijden gewaad en zilveren wapenrusting. Zij zat als een man op het edele ros en het prachtige dier met de golvende manen en roze neusgaten scheen trotsch op zijn last te zijn. Een lichte blos kleurde haar blank gelaat en een vurige gloed lag in haar donkere oogen. Onder haar zilveren, | |
[pagina 168]
| |
ronden helm golfden ravenzwarte lokken, die langs haar schouders neervielen. Met haar linkerhand bestuurde zij de met goud bezette, roode teugels, en in haar rechter hield zij een sierlijke strijdbijl met gouden steel en blinkende stalen scheede. Achter de koningin kwamen duizenden vrouwen in wapenrusting aangaloppeeren Zij reden zonder zadel of stijgbeugels op dierenvellen en droegen maliënkolders of stalen harnassen, hadden helmen op het hoofd, en waren gewapend met pijl en boog, zwaarden, strijdbijlen en speren. Goudblonde en gitzwarte lokken fladderden in den wind en juichkreten ontsnapten aan haar roode lippen. ‘Kijk die wilde katten eens!’ zeide de Gortyner tot Amasis. ‘Zij zijn haast nog verschrikkelijker dan de ruiters, die onze karavaan overvallen hebben en er met mijn arme ezels van zijn doorgegaan. Want dat waren nog mannen en hun aanval scheen niet meer dan natuurlijk; maar deze gewapende vrouwen, die zoo onbesuisd rijden, boezemen mij vrees in, hoewel enkele heel mooi zijn.’ Achter de vrouwen kwam een lange stoet gevangen vorsten en volk uit Assyrië met hun strijdwagens en paarden. De fiere Roxanone had hen overwonnen en voerde ze in triomf mede. ‘Roxanone, mijn heldhaftige koningin,’ zeide Tanyorasses tot zijn uitverkoren gemalin, toen hij, in zijn paleis teruggekeerd, aan haar voeten zat en met haar lange zwarte lokken speelde, ‘ik heb een nachtegaal voor je gevangen en hij zal bij onzen feestdisch voor je zingen. Hij komt uit een vergelegen land, uit Egypte.’ ‘Laat mij hem eens zien,’ zeide de Circassische vorstin. ‘Inderdaad, dat is een vreemde vogel,’ riep zij uit, toen Amasis, bij het koninklijk paar ontboden, binnentr | |
[pagina 169]
| |
en zich eerbiedig voor hen boog. ‘Is hij werkelijk uit Egypteland, dat nog niet aan je schepter onderworpen is?’ En nieuwsgierig beschouwde zij de lichte koperkleurige huid en de vriendelijke oogen van den jongen prins. ‘Ja, hij is een Egyptenaar en weet alles, wat de priesters daar in den tempel onderwijzen. Hij zingt op twee manieren, want niet alleen luistert men gaarne naar de liederen, die hij bij de harp zingt, maar ook naar hetgeen hij over verborgen dingen zegt.’ ‘Hebt u verstand van verborgen dingen?’ vroeg Roxanone door den tolk ‘Kunt u geheimen openbaren? Weet u een geheim?’ En zij vestigde haar groote zwarte oogen gretig op den jongeling. ‘Wat ik weet is een geheim en geen geheim,’ antwoordde Amasis. ‘Wat beteekent dat? U spreekt in raadsels,’ zeide de koningin. Amasis antwoordde: ‘In de tempels van Egypte zijn de wetenswaardigheden van vele eeuwen opgeteekend; voor den vreemdeling zijn deze een geheim, voor de Egyptische priesters zijn zij geen geheim. Zoo is het met alle dingen, want voor dengene, die de oplossing weet, zijn er geen raadsels.’ ‘Deze jongeling weet meer dan hij zegt,’ zeide Roxanone tot Tanyorasses. ‘Laat mij alleen met hem, want hij is bang voor je.’ ‘Dat geloof ik niet, maar als je het gaarne hebt, zal ik heengaan.’ Amasis zag den koning met leedwezen de zaal verlaten, want diens gelaat stond somber, en de uitdrukking in de oogen der koningin beviel hem niet. | |
[pagina 170]
| |
‘Zeg mij eens,’ vroeg Roxanone, ‘kunnen de Egyptenaren medicijnen klaarmaken?’ ‘Ja, dat kunnen zij.’ ‘Kunt u een drank voor mij bereiden, die jeugd en schoonheid bevordert?’ ‘Ik ben nog jong,’ antwoordde Amasis, ‘en heb geen verstand van de kunst der dokters. Waarom verlangt de koningin iets, dat zij reeds bezit?’ ‘U bent niet oprecht,’ zeide Roxanone, ‘en weet meer dan u zeggen wilt.’ ‘Ik lieg nooit, en ik ben zeer onwetend,’ antwoordde Amasis. ‘Zeg mij welk loon u verlangt; ik begeer een elixir, dat mij een eeuwige jeugd en schoonheid waarborgt. De Egyptische toovenaars hebben zulke dranken en u moet ze mij verschaffen. Geef mij een elixir, dat mij voor eeuwig verzekert van den trouw van Tanyorasses.’ ‘Geëerbiedigde koningin, u ziet, dat ik nog een knaap ben,’ antwoordde Amasis voorzichtig. ‘Al ben ik ook in den tempel der wijsheid opgevoed, ik heb het niet verder gebracht dan tot de eerste beginselen. U kunt gelijk hebben dat de priesters van mijn vaderland de middelen bezitten, die u begeert. Zend mij naar mijn geboorteland terug en ik zal er om vragen. De priesters zullen mij mijn verzoek niet weigeren.’ De schoone vorstin fronste haar donkere wenkbrauwen en haar zwarte oogen fonkelden van toorn. ‘U wilt mij bedriegen,’ zeide zij. ‘U verlangt naar uw land terug te keeren en denkt mij met listige woorden te vangen! Als ik u liet gaan, zou ik u zeker nooit wederzien en nooit uw boodschap ontvangen.’ | |
[pagina 171]
| |
‘Ik wil u niet bedriegen, koningin. Natuurlijk zou ik gaarne naar Egypte terugkeeren, dat kan ik niet ontkennen. Maar mijn bedoeling is eerlijk. Als onze priesters een elixir bezitten, zooals u het verlangt, dan zal ik het u zenden; daarop geef ik mijn vorstelijk woord.’ ‘Ik vertrouw u niet; ik weet, dat de Egyptenaren geheime natuurkrachten kennen; u moet er wel mee bekend zijn. Als bewijs daarvoor voer ik aan, dat u het hart van Tanyorasses hebt betooverd. Ga nu heen en bedenk u. Ik geef u drie dagen tijd. Wilt u mij dan het geheim mededeelen, dan zal ik u onmetelijk rijk maken, en u naar uw vaderland terug laten gaan. Blijft u hardnekkig weigeren, dan zal ik u in den kerker doen werpen.’ ‘Geëerbiedigde koningin, denk eens na: als ik inderdaad tooverkracht bezat, zou ik u dan geen nadeel kunnen toebrengen? Zoudt u mij dan uw ongenoegen wel te kennen durven geven? Hoe zoudt u te moede zijn, indien ik alleen met het opheffen van mijn hand uw gelaat deed verwelken en den glans uwer oogen deed verdooven?’ De koningin trad verschrikt een schrede achteruit en verbleekte. ‘Niet, dat ik hiertoe in staat ben,’ vervolgde Amasis. ‘In die soort van dingen ben ik volslagen machteloos; maar als u mij die kracht toeschrijft, moest u voorzichtiger zijn.’ Roxanone wierp een angstigen blik op den jongeling. Het krijgsgewoel en de Assyrische wapenen hadden haar geen schrik aangejaagd, maar de voorspelling van dien ouden man uit Mongolië en haar geloof aan de Egyptische tooverkunst, deden haar bloed verstijven. ‘Vertrek,’ zeide zij, haar gelaat met de eene hand bedekkend | |
[pagina 172]
| |
en de andere gebiedend naar hem uitstrekkend, ‘vertrek en overleg wat ik u heb voorgesteld. Ik heb uw welzijn op het oog en wil u rijk maken. Maar pas op, dat u niet aan den koning overbrengt wat ik met u besproken heb.’ Toen Amasis de koningin had verlaten en weer bij zijn vriend was teruggekeerd, zeide hij tot dezen: ‘Ik heb eenige hoop, dat men ons de vrijheid zal teruggeven. De schoone koningin, in de zilveren wapenrusting, wier verschijning op den schimmel je zoo in verrukking heeft gebracht, is bij nadere kennismaking al heel weinig ontwikkeld en dommer dan men zou denken.’ En nu vertelde hij den Gortyner het onderhoud, dat hij met Roxanone had gehad. ‘Ongelukkige!’ riep de Helleen, toen hij den inhoud van het gesprek had vernomen, ‘waarheen is uw scherpzinnigheid gevloden! Ik herken u niet meer, Amasis; erger dan de toorn des konings zijn de grillen van een vrouw. O, had ik in uw plaats mogen zijn! Welk een heerlijken tooverdrank zou ik voor haar klaargemaakt hebben! Hij had ons rijkdom en de vrijheid gegeven!’ ‘Ik wist niet, dat je tooveren kondt, Agesilaüs,’ antwoordde Amasis lachend. ‘Edele zoon van Hophra, mogen de goden u tot andere gedachten brengen. De koningin is jong en schoon en zal zich nog lang over de liefde van den koning kunnen verheugen, als zij in den krijg niet doodelijk door een pijl of lans getroffen wordt. Het komt er volstrekt niet op aan welken drank zij gebruikt. Ik zou een drank van het een of ander geurig kruid gekookt hebben. Ga dadelijk naar haar terug en zeg, dat u tot andere gedachten bent gekomen. Of neen, zeg liever dat uw vriend uit Gortyn een nog | |
[pagina 173]
| |
grooter toovenaar is dan u, en dat hij den drank, dien zij verlangt, zal klaarmaken.’ Doch Amasis schudde het hoofd ‘Denk je dan niet dat je door een leugen de goden beleedigt? Zij zijn ons tot nu toe genadig geweest en boven verwachting hebben zij ons lot gunstig bestuurd. Wanneer wij wijzer wilden zijn dan zij, zouden wij zeker heel spoedig spijt van onze dwaasheid hebben. Neen, mijn waarde, laten wij ons bij deze spreuk houden: “eerlijk duurt het langst.”’ Des avonds liet de koning de Egyptische prinsen roepen. Hij zat op het hooge dak van zijn paleis, met zijn gemalin, op zachte purperen kussens en boven zijn hoofd schitterden de sterren aan den donkerblauwen hemel. ‘Amasis,’ begon Tanyorasses, ‘vertel mij eens, zijn de Egyptenaren heel wijs? Kunnen hun priesters tooveren?’ ‘Edele vorst, voor ons is alles tooverij, wat wij niet begrijpen,’ antwoordde de jongeling. ‘Spreek duidelijker; de koningin heeft met u gesproken. Om mijnentwil heeft zij een middel verlangd, dat mij onkwetsbaar maakt Ik ben echter van meening, dat de beste middelen tegen wonden zijn: een onverhoedsche aanval, een krachtige arm en een sterke maliënkolder. Kennen de Egyptenaren nog andere middelen?’ Amasis zag de koningin aan, die hem een veelbeteekenenden blik toewierp. ‘O, koning Tanyorasses,’ antwoordde Amasis, ‘u, die een door de goden begenadigd zanger zijt, weet beter dan ik, waarin de macht van de wetenschap bestaat. Als de wijsheid der Egyptenaren zich tot zulke dingen bepaalde, had zij werkelijk niet veel te beteekenen. U spreekt slechts zoo om mij op de proef te stellen, maar u weet | |
[pagina 174]
| |
heel goed, dat de wetenschap de ziel veredelt en versterkt en haar onsterfelijk maakt. Wat er met het lichaam geschiedt, en of het kwetsbaar, of onkwetsbaar is, dat is bijzaak.’ Roxanone haalde ongeduldig de schouders op, doch de koning knikte tevreden. ‘Ik denk er evenzoo over als jij, Egyptenaar,’ zeide hij. ‘Een wijsgeer uit Indië heeft mij hetzelfde gezegd. Zeg mij, hoe denk jij over de ziel? Waar blijft zij na den dood? Zal ik na mijn dood ook koning zijn en over mijn Skythen regeeren, die, evenals ik, gestorven zijn?’ ‘Onze priesters leeren, dat de ziel, zoodra zij van het lichaam is gescheiden, zich niet meer om macht of rijkdom bekommert. Zij gaat over in een gelukzaligen toestand en wacht, tot zij door de goden opnieuw in een lichaam wordt geplaatst.’ ‘Als zij niet weet, wie zij geweest is, heeft het geen waarde voor haar om levend te zijn,’ antwoordde de koning. ‘Zeg, zou je denken, dat ik, die nu koning ben, later in het lichaam van een geringen man zou kunnen wonen?’ ‘Dat is voor de ziel onverschillig,’ antwoordde Amasis. ‘De ziel let niet op het uiterlijk; op het innerlijk komt het aan.’ De koningin boog zich naar voren en wierp een blik vol haat op den jongeling. ‘Hij is een toovenaar,’ fluisterde zij den koning toe. ‘Laat hem niet van hier gaan, voor hij ons zijn geheime kunst heeft geleerd. Hij doet zich anders voor dan hij is en wil ons bedriegen.’ Er ging een schok door de reuzengestalte van Tanyorasses; een bijgeloovige vrees maakte zich van hem meester. ‘Ik heb gehoord,’ zeide hij, dat er op de bergen in het | |
[pagina 175]
| |
Noorden van Indië mannen leven, die meer dan duizend jaar oud zijn, en er nog als jongelingen uitzien. Zeg mij de waarheid, Egyptenaar, zijn er bij jullie ook zulke mannen, en ben jij er misschien een van? Want jij bent veel te wijs voor je leeftijd.’ ‘Edele koning, ik tel nog geen zeventien jaren,’ antwoordde Amasis, ‘maar in Egypte kunnen jongelingen ook wijsheid bezitten, omdat de kennis van de oudheid opgeteekend is geworden. Als een knaapje u vertelt wat er sinds duizend jaar op de papyrusrollen werd geschreven, staat hij voor u als een man van duizend jaar.’ De koning zweeg een poos en keek peinzend naar de lucht. Toen vroeg hij: ‘Wat zegt de Egyptische wijsheid van de ziel? Zal zij opstijgen naar de schitterende goden, boven de sterren?’ ‘Onze priesters zeggen, dat de ziel daar reeds was, voor wij geboren waren,’ antwoordde Amasis. ‘Niet op die fonkelende sterren, want die behooren niet tot onze aarde. Zeven planeten zijn aan het menschdom gegeven, waarvan er drie zichtbaar zijn, n.l. de Aarde, Mars en Mercurius. De ziel beweegt zich in dezen wijden kring en keert zevenmaal op ieder der zeven sterren terug, telkens in heerlijker gedaante.’ ‘O, luister toch niet langer naar dezen jongeling!’ fluisterde Roxanone weer. ‘Hij kon je onder betoovering brengen en maken, dat je onze goden vergat!’ Tanyorasses gaf niet dadelijk antwoord. Eindelijk zeide hij: ‘Je hebt gelijk, Roxanone, wij zullen niet langer naar hem luisteren. Het is anders wel aangenaam deze wijze woorden te hooren en ik hoorde nooit iemand, die als deze Egyptenaar spreekt. Toch heb je gelijk. Ik vrees wel de goden niet, | |
[pagina 176]
| |
want ik ben mijn eigen god, maar ik vrees dezen jongeling. Want als ik naar hem luister, zou ik nergens anders ooren voor willen hebben, en ik zou mijn heerschappij voor de Skythen en het oorlogvoeren geheel vergeten.’ Hij liet den jongeling gaan en deze keerde naar zijn vriend terug. ‘Wel, hoe is het?’ vroeg de Gortyner. ‘Hebt u er wat op gevonden om uw vrijheid terug te krijgen? Ik houd het niet langer uit onder de Skythen. Het ergste wat mij kan overkomen is niets te doen te hebben, en daar komt bij dat ik mij zoo erger over het krijgsvolk. Moet ik soms met hen vechten? Het zou wel onverstandig zijn met een van die brutale kerels een strijd te beginnen, maar het kost mij moeite bedaard te blijven, als zij mij met zulke minachtende blikken voorbijgaan.’ ‘Oefen je maar in geduld,’ antwoordde Amasis. ‘Het zal niet altijd zoo blijven. Laten wij kalm afwachten wat de toekomst brengen zal, want het zou er ons slecht naar vergaan, als wij met ons ongeduld den koning lastig vielen’ ‘Ik had nogal gedacht, dat je iets voor ons zoudt kunnen doen,’ zeide de Helleen mismoedig. ‘U zingt voor den koning, u praat met hem en de schoone koningin. Kunt u geen sprookje verzinnen, dat ons de vrijheid hergeeft? Deze Skythen zijn dom en lichtgeloovig en ik zeg het nog eens, het zou voor een Egyptenaar en een Griek schande wezen, als zij die Barbaren niet eens wat wijs konden maken.’ ‘Ik zal den koning verzoeken ons de vrijheid te schenken,’ antwoordde Amasis. ‘Ik zou je graag van dienst zijn, en ik wacht meer van zijn grootmoedigheid dan van zijn | |
[pagina 177]
| |
lichtgelovigheid. En je bent het toch zeker met mij eens, dat wij er zeer verkeerd aan zouden doen, deze weinig ontwikkelde Barbaren door leugens nog onwetender te maken?’ ‘Wel, op mijn woord, dat zou mij tamelijk onverschillig zijn,’ zeide de Gortyner. ‘Als de koning met mij redeneerde evenals met u, zou ik hem wel wat vertellen, waarmee ik mijn voordeel kon doen en het zou mij bitter weinig kunnen schelen, of hij daardoor wijzer of dommer werd. U hebt een gunstige gelegenheid met den tooverdrank voorbij laten gaan; jammer genoeg!’ Amasis was nu vast besloten den koning te vragen hem zijn vrijheid terug te geven, maar de gelegenheid daartoe deed zich vooreerst niet voor. Tanyorasses was minder vriendelijk jegens hem dan vroeger en dit kwam door den invloed, dien Roxanine op hem uitoefende. Het was haar niet uit het hoofd te praten, dat Amasis kon tooveren en haar alleen uit kwaadwilligheid niet wilde gehoorzamen. Zoo verliepen er dagen en weken, en nog altijd had Amasis geen gelegenheid gehad zijn verzoek voor te dragen. Hij vond den koning nooit alleen, ook niet als hij geroepen werd om hem Egyptische liederen voor te zingen, want altijd ontmoette hij er de schoone Roxanone, die hem loerend, als een kat, geen oogenblik uit het oog verloor. Tanyorasses bracht zijn dagen van rust in vroolijke drinkgelagen door, en oefende zich met zijn krijgslieden in het werpen met de lans en andere krijgsverrichtingen. Wat nu het verlangen der gevangenen en de edelmoedigheid van den koning niet konden bewerken, kwam eindelijk door de vrees van de koningin tot stand. Onder de Assyrische vorstinnen, die door den vorst | |
[pagina 178]
| |
van de Skythen gevangen genomen waren, bevond zich de dochter van Phraortes, een bijzonder mooi meisje, met groote, blauwe oogen, goudblond haar en van een slanke, rijzige gestalte. Roxanone was zeer jaloersch op haar en als zij haar blonde lokken zag, vond zij haar eigen zwarten haardos afschuwelijk. Het ergerde haar dat Tanyorasses zich dikwijls met de Assyrische onderhield, aan wie hij een plaats onder zijn vrouwen had toegewezen, maar wat haar het meest hinderde, was, dat de blonde schoone de harp bespeelde en daarbij liefelijk zong. Want Roxanone beoefende geen enkele kunst. Haar ronde arm bezat mannenkracht en zij kon een ijzeren helm met de strijdbijl splijten als de beste soldaat, de vurigste paarden mennen en zonder stijgbeugels den vijand over bergen en dalen vervolgen, of, op de jacht, het wild uren lang nazetten. Doch haar gemoed was koud en ruw; wetenschappen en kunst waren haar onverschillig, hoewel zij, om zich bij den koning aangenaam te maken, voorgaf gaarne naar voordrachten of muziek te luisteren. Wanneer zij hoorde, hoe liefelijk de dochter van Phraortes voor Tanyorasses zong en speelde, kookte zij van woede. Op zekeren dag liet zij Amasis roepen In haar vertrekken toegelaten, waar hij, behalve de koningin, ook een vertrouwde Grieksche slavin aantrof, die de taal der Skythen verstond, maakte hij een eerbiedige buiging en bleef toen staan. Roxanone lag op een purperen zijden divan, en haar zwarte lokken kronkelden zich als slangen om haar toornig gelaat. ‘Egyptenaar,’ begon zij, ‘ik wil weten, waarom u mij zoo vijandig gezind zijt. Weet u niet, dat ik het in mijn macht heb, u te dooden?’ | |
[pagina 179]
| |
‘Wat heeft de gramschap van de koningin opgewekt? Ik ben mij van geen vijandschap tegenover u bewust,’ antwoordde Amasis. ‘U weet heel goed, wat ik bedoel!’ riep zij. ‘Hebt u niet het hart van Tanyorasses betooverd, zoodat hij zich van mij afkeert? Aan wie ligt de schuld, dat hij zoo gaarne naar het afschuwelijk gekrijsch van een slavin luistert? Aan niemand anders dan aan u. U bent mij vijandig gezind; u hebt mij geen tooverdrank willen geven, en, uit wraak, omdat ik u de vrijheid niet schenk, richt u aller onheil aan. Maar ik wil er een eind aan maken. De tooverkracht, die van u uitgaat, zal tegelijk met uw leven worden uitgebluscht!’ ‘O, koningin!’ antwoordde Amasis, ‘ik zou wel de macht willen bezitten, die u mij toeschrijft. Dan zou ik uw eigen hart nederig en zachtmoedig maken en wij waren beiden gebaat. O, als ik kon tooveren, ik wist wel, wat ik deed.’ ‘En, wat zoudt u dan doen?’ ‘Ik stortte in uw hart de heilige, gelukkig makende kunst uit. Ik maakte uw hart en uw lippen zachtmoedig en vriendelijk, zoodat Tanyorasses, in bewondering voor uw liefelijkheid verzonken, geen tijd zou hebben naar de Assyrische te luisteren Of, weet u niet, dat de betoovering, waaronder de koning is, van de kunst uitgaat, maar dat de kunst zelf geboren wordt in het hart, dat de godheid liefheeft?’ ‘Kunt u maken, dat ik de harp bespelen en daarbij zingen kan?’ ‘Ik zou er u onderricht in kunnen geven, maar u zoudt veel tijd en moeite moeten besteden om iets goeds te leeren.’ ‘Ik wil niet leeren; ik wil dadelijk kunnen spelen en zingen.’ | |
[pagina 180]
| |
‘Dat is onmogelijk.’ ‘Onmogelijk!’ riep Roxanone, woedend van haar ligplaats opspringend. ‘Als ik iets van u verlang, is het altijd onmogelijk! Ik ben uw streken moede, Egyptenaar. U kunt tooveren en wilt er mij geen dienst mee bewijzen. Misschien hebt u wel met de dochter van Phraortes afgesproken mij de onaangenaamste dingen te zeggen. Volgens uw meening, hebben de goden mij geen liefhebbend, kunstminnend hart gegeven, en aan mijn eigen onwaardigheid heb ik het te wijten, dat ik de liefde van Tanyorasses niet op den duur behouden kan; dat hebt u mij duidelijk gezegd.’ ‘U maakt mij verlegen, koningin,’ zeide Amasis; ‘ik ben een koningszoon en soldaat, en geen toovenaar, die voor geld dit of dat doet. Houd mijn waardigheid in het oog en beleedig mij niet. U kunt mij laten dooden, want ik ben in uw macht, maar ik wil mij niet langer aan uw beleedigingen blootstellen. Beveel uw slaven dus mij om het leven te brengen, doch bedenk, dat, ofschoon ik, als levende, u nooit eenig nadeel berokkend heb, ik, als doode, u oneindig meer nadeel kan toebrengen.’ Roxanone verbleekte en trad een schrede achteruit. Zou, zooals de overlevering zegt, deze jongeling, als zij hem doodde, de macht hebben haar als een spookgestalte te verschijnen? Want dat hij een toovenaar was, stond bij haar vast. Met haperende stem vroeg zij hem nu: ‘Als ik u de vrijheid geef, zult u dan uw belofte houden en mij het elixir zenden, waarover wij gesproken hebben?’ ‘Als er zulk een drank bestaat, zult u hem krijgen, daarvoor geef ik u mijn vorstelijk woord,’ zeide Amasis. ‘Goed. Ik zal met den koning spreken. U kunt gaan.’ | |
[pagina 181]
| |
Op den avond van dien zelfden dag zeide Roxanone tot den koning: ‘Mijn vorstelijke held, wat denkt u nu met den Egyptischen prins en zijn metgezel te doen? De jongeling beoefent de geheime kunst en kan ons, naar hij wil, nuttig zijn of benadeelen. Wat is uw plan met hen?’ ‘Beste Roxanone,’ antwoordde de koning, ‘de knaap kan ons noch benadeelen, noch nuttig zijn. Ik houd hem hier als een liefelijken zangvogel. Hij heeft zijns gelijke niet. Nooit heb ik zulk een pracht van een jongeling gezien, nooit zulk zingen en zulke leerzame redenen gehoord, als uit zijn mond voortvloeien. Ik zou hem zeer ongaarne missen.’ ‘Er zijn sierlijke, bontgekleurde slangen, die met gifttanden bijten,’ zeide Roxanone. ‘Ik wil u wel bekennen, dat ik een afschuw van den Egyptenaar heb. Telkens, wanneer ik zijn gevulde, koperkleurige gestalte en de vreemd glinsterende oogen zie, krijg ik een rilling. U moet hem naar zijn land terugsturen, de booze geesten krijgen macht door zulke menschen als Amasis.’ ‘Onzin, mijn schatje,’ zeide de reus lachend, ‘hoe komt het bij je op? Zoolang Tanyorasses leeft, kan geen enkele booze geest je iets doen.’ Maar de koningin liefkoosde hem en kwam iederen dag op hetzelfde onderwerp terug, en Tanyorasses gaf eindelijk toe. Hij liet Amasis roepen en deelde hem mede, dat hij met zijn vriend naar zijn vaderland kon terugkeeren. Bij het afscheid zeide de koning: ‘Ga en groet den pharao van koning Tanyorasses. Zeg hem, dat de Skythen tegen Egypte zullen optrekken, eer het jaar zijn loop volbracht heeft; dat hij zijn legers moet verzamelen en zijn grenzen versterken; dat Tanyorasses onderzoeken wil, wie de grootste | |
[pagina 182]
| |
held op aarde is, hij zelf, of de pharao Psammetichus.’ Amasis richtte zich in zijn volle lengte op en zag den koning der Skythen aan met dien eigenaardigen glimlach in de oogen, die op het gezicht der sphinx zichtbaar is, en die zijn gelaat meestal verhelderde. Deze glimlach had den reus dikwijls ontroerd, maar de koningin daarentegen verbitterd. Want Tanyorasses werd door het geheimzinnige er van aangetrokken, doch Roxanone wilde zich de bekoring, die van den jongeling uitging, ten nutte maken en, toen haar dit mislukte, ontstak zij in woede. Ook nu voelde de Skyth een bijzondere aantrekkingskracht van den Egyptischen prins uitgaan, en een drang naar hoogere dingen vervulde zijn ziel. ‘Koning Tanyorasses,’ zeide de jongeling, ‘u toont uw edel gemoed door ons, uw krijgsgevangenen, de vrijheid te geven. Ik dank u voor uw grootmoedigheid. Natuurlijk verlang ik terug naar mijn vaderland, en, op uw bevel, zal ik den pharao waarschuwen. Maar toch ga ik heen met een bezwaard hart. Want het ware vaderland van een mensch is niet daar, waar hij geboren is, maar in de zielen, die aan hem verwant zijn. De zanger wordt tot den zanger, de dichter tot den dichter aangetrokken; de liefde trekt den jongeling Amasis tot Tanyorasses, den held.’ Terwijl Amasis nog sprak, verspreidde zich een glans van welbehagen over het gelaat van den koning en hij zag den voor hem staanden slanken jongeling met bewondering aan. Niet alleen was hij getroffen door hetgeen deze zeide, maar nog iets anders ontroerde hem. Amasis had in de taal der Skythen gesproken. In tegenwoordigheid van den koning had hij nooit anders dan door bemiddeling van den tolk het woord gevoerd, maar van den eersten dag zijner aankomst had | |
[pagina 183]
| |
hij in het geheim de taal bestudeerd van het volk, waaronder hij leefde. Het was hem, den kweekeling der priesters, niet moeilijk gevallen de eenvoudige, arme taal van de Barbaren aan te leeren, en de koning was er nu zoo door verrast, dat hij zijn ooren nauwelijks kon gelooven. De jongeling verscheen hem thans in een geheel nieuwe gedaante en diens woorden, in de taal der Skythen geuit, maakten op het gevoelvolle hart van den reus een overweldigenden indruk. Hij sprong op en sloot hem in zijn armen. ‘O, blijf bij mij, edele jongeling, wiens gelijke ik nooit heb ontmoet,’ riep hij bewogen uit, ‘en ik zal u een vorstendom geven! Wij zullen in vriendschap samen leven, zingen en spelen. U leert mij de Egyptische wijsheid en wij zullen samen in de sterren lezen!’ ‘Geëerbiedigde koning,’ antwoordde Amasis, ‘niemand kan het lot, dat over hem beschikt is, ontgaan. U wilt niet afzien van oorlogvoeren en overwinningen behalen, en deze twee passen niet bij de wetenschap. Als u mij wildet beloven niet tegen Egypte op te trekken, zou ik gaarne bij u blijven; maar zeg u zelf eens, zou het edel van mij gehandeld zijn, aan uw hof te vertoeven, terwijl u uw leger uitrusttet om den strijd tegen mijn vaderland te aanvaarden?’ ‘Neen, je hebt gelijk,’ zeide de reus; ‘de goden hebben mij slechts één vreugd geschonken en die is: het genot, dat ik smaak in den oorlog en in de zegepraal. Ik zal geen rust hebben, voor ik mij met den pharao gemeten heb. Want de roem van Psammetichus is grooter nog dan de mijne. Ik wil zijn roem op mijn hoofd doen nederdalen en al de zegepralen van Psammetichus zullen zich als een krans om mijn helm slingeren. Ga dus, voor je mij het hart week maakt, want ik voel, dat, als ik je hier hield en aan je verzoek | |
[pagina 184]
| |
voldeed, de kracht in mijn arm om oorlog te voeren verlammen zou.’ Zoo nam koning Tanyorasses afscheid van den edelen jongeling en diens metgezel Agesilaüs, maar hij liet hen niet met leege handen heengaan. Hij schonk hun zooveel geschenken en bewees hun zooveel eer, alsof hij een vorstelijk bezoek had gehad. Twintig kameelen belaadde hij met kostbare Assyrische en Medische voorwerpen, die hij in den oorlog had buit gemaakt, o.a. gouden vaatwerk, tapijten, prachtige wapenen en harnassen, en hij gaf hun een geleide van tweehonderd ruiters mee om hen en hun geschenken veilig door het Skythische leger tot aan de Egyptische grens te brengen. ‘Inderdaad, dat is een edele koning,’ zeide de Gortyner in de vreugd van zijn hart, toen hij op het Medische ros sprong, dat hij voor de reis had gekregen. ‘De goden zijn ons genadig geweest en ik ben Zeus ten hoogste dankbaar, hoewel hij mij mijn kostelijke ezels heeft afgenomen. Maar ik kan tevreden wezen. Ik heb toch de diamanten gered, en daarenboven fraaie geschenken ontvangen. Ik beleef toch veel wonderlijks, en zou haast gelooven, dat het leven, zooals u zegt, Amasis, niet anders is dan een droom.’ Met den blik naar het Westen gewend galoppeerde Amasis welgemoed naar zijn vaderland. Tanyorasses had in eigen persoon in zijn stallen een zijner beste paarden, een koolzwart vurig ros, voor hem uitgezocht ‘Dit dier,’ had de koning tot hem gezegd, ‘is door mijn bekwaamsten stalmeester afgericht. Als je ooit in gevaar mocht komen, roep hem dan dit woord toe, en Tanyorasses had toen een woord gefluisterd, dat de stalmeester het dier had geleerd, wanneer dit al zijn krachten moest inspannen. | |
[pagina 185]
| |
De reis was voorspoedig en na een paar weken was de stoet bij de grens De Skythische soldaten werden nu ontslagen en ontvingen, voor zij gingen, nog kostbare geschenken uit de schatten, die Tanyorasses zijn gewezen gevangenen had meegegeven. In de vroolijkste stemming betraden Amasis en Agesilaüs den Egyptischen bodem met hun kameelen en drijvers. Eindelijk kwamen zij in Saïs, de koninklijke stad, waar de pharao Psammetichus was geboren en waar hij het liefst zijn verblijf hield. De pharao zat in zijn paleis aan een feestelijken maaltijd en aan zijn rechterhand was Necho, zijn oudste zoon, gezeten. Aan andere tafels zaten de voornamen van het hof en van de regeering, de opperbevelhebbers van het leger en vooral veel officieren van de Helleensche troepen. Want Saïs was het hoofdkwartier van de krijgslieden en in de kampen voor de poorten der stad had de Egyptische heerscher de Karische en Jonische troepen tot een groot leger vereenigd, dat het Egyptische in aantal en sterkte overtrof. De pharao was van een groot plan vervuld: hij wilde het kanaal, dat zijn voorouders tusschen de Roode en de Middellandsche zee hadden laten graven, dieper maken, om een beteren verkeerweg voor zijn vlooten te hebben. De woestijnwind had het kanaal langzamerhand met zand gevuld en door den oorlog was hierin geen verbetering kunnen worden aangebracht. De koning zou nu in Saïs met zijn bekwaamste bouwmeesters daarover onderhandelen. Het gelaat van den heerscher stond somber en werd er niet vriendelijker op, toen prins Necho hem wat influisterde. Uit het Zuiden waren onrustige berichten gekomen en de zoon maakte hiervan gebruik om zijn vader van zijn beleid en overleg te overtuigen. | |
[pagina 186]
| |
‘O, geëerbiedigde koning en vader,’ zeide hij, ‘als u toch eens wist, hoe mijn liefde tot u, mijn scherpzinnigheid vermeerdert, wanneer er sprake is van uw heerschappij en de welvaart van het rijk! Heb ik u van het begin af niet gezegd, dat het u geen geluk zou aanbrengen, als u den zoon van Hophra in het leven liet? Maar u sloegt geen geloof aan mijn voorspelling, en liet hem niet alleen in het leven, maar, gelijk de argelooze wandelaar, die een giftige slang vindt en die aan zijn borst koestert, hebt u Amasis aan uw koninklijke borst gedrukt. Nu komen de gevolgen en verschrikt zien wij wat de goden besloten hebben. Want Amasis wil zijn vader wreken. Hij zal in uw rijk de oproervaan omhoogsteken, de eene vesting na de andere zal vallen. In zulk een treurigen toestand heeft de zoon van Hophra ons gebracht!’ ‘O, Necho, je hebt er slag van mijn hart met bitterheid te vervullen,’ antwoordde de pharao, ‘maar ik zou wel eens willen weten, wat je zoudt doen, als de driedubbele kroon op je eigen hoofd drukte en je hand den schepter met den heiligen sperwerkopGa naar voetnoot1) droeg. Wat zou jij doen, verstandige zoon, als je het doel van je vurigsten wensch had bereikt, n.l. dat mijn lichaam in den steenen sarcophaag den doodslaap sliep, en jij de heerschappij voerdet in Opperen Neder-Egypte?’ ‘O, vader,’ riep de prins, terwijl hij de rechterhand op zijn hart legde en den pharao smartelijk getroffen aanzag, ‘mogen de goden hun vollen toorn over mij uitstorten, als ik ooit zulke misdadige gedachten heb gekoesterd!’ ‘Ik kan mij vergissen, en het zal mij verheugen, als ik | |
[pagina 187]
| |
ongelijk heb, en je verkeerd beoordeelde,’ zeide zijn vader, ‘maar ik heb een groot verdriet en treur om het verraad van Amasis.’ ‘Geëerde vader, ik twijfel er aan, of een vorst wel iemand mag liefhebben en vertrouwen. Want hij staat als een godheid over het volk en de goden mogen noch liefhebben, noch haten. Alleen de zoons zijn de vertrouwde dienaren van een koning, want hun belangen zijn met die van den vader verbonden. Daarom zou ik u van ganscher harte een welgemeenden raad willen geven n.l. dat uw verheven wijsheid een andere regeeringswijze koos, dan u tot nu toe hebt gevolgd.’ ‘Spreek, mijn zoon,’ zeide de pharao. ‘Als u het met den hoogepriester van Ammon-Ra en de andere priesters eens kondt worden, o koning, zou er zeer spoedig een verandering in uw rijk ontstaan. Amonorytius staat nu met een aanzienlijke macht te velde, maar als de priesters tegen hem optrekken, zal de naam van den Bubastide hem niet meer kunnen helpen en zijn leger zal als kaf voor den wind verstuiven.’ ‘Ik kan voor de priesterschap niet meer doen, dan ik gedaan heb,’ antwoordde de pharao. ‘Ik bouw tempels, breng kostbare offeranden, wat moet ik nog meer doen?’ Prins Necho zweeg. Hij durfde niet verder gaan, want hij bemerkte, dat zijn vader toornig werd. ‘Ga door,’ zeide de koning ‘Zeg je meening ronduit.’ ‘Welaan dan, als ik uw toorn niet hoef te vreezen, zal ik vrijuit spreken. Onze vreemde soldaten zijn de steen des aanstoots en de oorzaak van alle moeilijkheden. Ontsla ze en vertrouw alleen op de Egyptenaren, dan behoeft u geen | |
[pagina 188]
| |
opstand te vreezen. De vreemdelingen hebben Amonorytius tot verzet aangespoord.’ ‘Ja, hierin heb je gelijk,’ antwoordde de pharao, ‘maar in één ding vergis je je, mijn zoon. De priesters zouden dan de heerschers in Egypte zijn en het bevel voeren over mijn legers Neen, ik wil liever alle bezwaren verdragen en desnoods het onderspit delven tegen de oproermakers zelf, dan de gehoorzame dienaar van die overmoedige en heerschzuchtige broederschap te zijn.’ Terwijl beide vorsten met elkander spraken en de jongere prinsen eerbiedig zwijgend luisterden, richtten de beambten en krijgslieden aan de andere tafels dikwijls hun blik op het gelaat van den pharao, en, al etend en drinkend spraken zij met elkaar over het sombere uiterlijk van den koning en het gevaar, dat het rijk dreigde. Amonorytius moest zich, volgens de laatste berichten, van de grensvestingen meester gemaakt hebben en rukte, met meer dan honderdduizend man, tegen het Noorden op. Hij stond tegenover een legermacht van den pharao, even sterk als de zijne, doch men had tot nu toe vergeefs op tijdingen van een overwinning gehoopt. Maar meer nog dan over den opstand was de pharao, zooals ieder wel wist, bedroefd over de ontrouw van Amasis, zijn lieveling. Want in het leger van Amonorytius ging het praatje, dat er voor den zoon van Hophra, voor den nakomeling der Bubastiden, oorlog werd gevoerd, en dat de verheffing van Amasis tot den troon der pharao's het doel van den opstand was. In somber gepeins verzonken, zag de pharao in het feestgewoel en op de pracht der schoon beschilderde zaal neer, wier rijkdom van kleuren in den glans van honderden olielampen schitterde. Het beeld van Amasis, den schoonen | |
[pagina 189]
| |
jongeling, was geen oogenblik uit zijn gedachten. Nu eens ontstak hij in woede en kwam de lust bij hem op, in eigen persoon aan de spits van zijn strijdwagens op te trekken om Amasis op te sporen, hem uit het leger van Amonorytius te voorschijn te halen en eigenhandig te verslaan, - dan weer twijfelde hij aan de waarheid van het bericht, dat Amasis ontrouw was geworden, om vervolgens in droefheid te verzinken, wanneer hij dacht aan de zwakheid van de menschelijke natuur. Terwijl hij zoo in zich zelf gekeerd zat te peinzen, werd zijn oor plotseling getroffen door een klank, die hem verrast deed opkijken. Het geluid kwam van een harp en van het achterste gedeelte van de hal, waar de zangers en zangeressen, de spelers en speelsters zaten. De muziek had eenige oogenblikken gezwegen, er was een pauze ingetreden, toen de accoorden van dit instrument klonken en deze accoorden brachten bij den pharao een hevige ontroering teweeg. Die tonen kwamen hem bekend voor en hij verwonderde zich wie de speler kon zijn, die zulk een herinnering bij hem kon opwekken. Terwijl hij nog peinsde, paarde de harpspeler zijn stem aan het snarengeluid en zong hij de wijs van een krijgslied, het lievelingslied van den pharao. Helder en zuiver stegen de tonen naar boven en zweefden over de feestgenooten heen. Aan een hevige gemoedsbeweging ten prooi, stond de pharao, zijn koninklijke waardigheid vergetend, van zijn verheven zitplaats op. Hij had de stem herkend: de zanger kon niemand anders wezen dan Amasis. ‘Amasis, zoon van Hophra!’ riep hij met zijn stentorstem door de zaal, ‘Amasis!’ En daar trad uit den troep zangers een slanke, bevallige gedaante naar voren en begaf zich tot voor den zetel van | |
[pagina 190]
| |
den pharao. Toen greep hij weer in de snaren en vervolgde het schoone, opwekkende lied. Al de aanwezigen luisterden vol bewondering in ademlooze stilte. Geen beker rammelde, geen woord werd gefluisterd; het was, of de grooten des rijks van schrik verbijsterd waren bij de verschijning van den jongeling. Zoo was de zoon van Hophra, van wien het gerucht liep, dat hij in het leger van Amonorytius het middelpunt van den opstand was, weer in hun midden! Hij, van wien aller mond vol was, hij, het voorwerp van haat, verwachting en verbazing tegelijk, hij liep plotseling door de hal, zoo vlug en bevallig als een jonge god en betooverde allen door zijn spel en zang. Achter hem liep Agesilaüs in zijn blinkende, Grieksche wapenrusting, hij knikte zijn landgenooten en vrienden onder de Egyptische hovelingen vriendelijk toe. Een groote verandering had met den pharao plaats gegrepen. Zijn sombere stemming was als met een tooverslag verdwenen. Hij omhelsde den jongeling, toen deze voor hem nederknielde, richtte hem op en liet hem aan zijn linkerhand plaats nemen, zoodat prins Necho, met een van woede vertrokken gelaat, zijn zetel aan hem moest afstaan. Toen richtte de pharao het woord tot Amasis en vroeg hem hoe hij toch zoo aan het zwerven was geraakt. ‘O, machtige gebieder, lieveling van Ammon-Ra,’ zeide Amasis, ‘Agesilaüs en ik, uw knecht, hebben ons moeten haasten, om het leger der Skythen, waar wij gevangen waren, te verlaten Weet, o koning, dat Tanyorasses, de machtige vorst der Skythen, tegen Egypte optrekt, en dat ik het aantal van zijn krijgslieden op meer dan een half millioen schat.’ Toen verhief de pharao zich in zijn volle lengte en stak | |
[pagina 191]
| |
zijn rechterarm omhoog. De spieren van zijn sterk lichaam werden gespannen, hij nam een dreigende houding aan, zijn oogen schoten vonken. ‘Ha!’ riep hij uit; ‘laat de Skyth maar komen! De goden van Egypte en deze arm zullen onverwachts aan zijn overmoed een einde maken!’ |
|