Het geheim van de Mummie
(1906)–August Niemann– Auteursrecht onbekend
[pagina 138]
| |
Nu zal de pharao ons met vreugd welkom heeten.’ ‘U hebt gelijk, hoog vereerde prins,’ antwoordde de Griek, ‘maar toch word ik door den geest gedreven een ander plan te koesteren.’ ‘Wat is dat voor een plan?’ ‘Luister. Wanneer wij deze schepen naar de dichtst bij zijnde haven brengen,’ zeide de Gortyner met nadruk, ‘zal de rechter een plechtige zitting houden, de vijfhonderd roovers ter dood veroordeelen, en de kostbaarheden en schatten, die in de kajuiten van het Indische schip opgestapeld liggen, aan de beambten, met het toezicht op de oorlogsvloot belast, ter hand doen stellen. De pharao zal u aan zijn borst drukken, hij zal mij een eereketen om den hals hangen en - alles is weer zooals het geweest is.’ ‘Welnu, mijn waarde, wat zou je dan nog meer willen?’ ‘Zoon van Hophra,’ antwoordde de Gortyner, terwijl hij een beker wijn inschonk, de eerste droppels aan de goden van de zee wijdde en vervolgens den inhoud gretig uitdronk, ‘dappere en wijze prins, u bent nog in den bloei der jeugd, eerst zestien jaar oud, en u wacht een levenslot, dat de goden u zullen benijden. Ik ben vijf en dertig; ik was soldaat, ik zal soldaat blijven, wanneer Hermes, de goddelijke zoon van Zeus, mij niet een bijzonder geluk ten deel doet vallen - en litteekens en een vroegtijdige dood in den veldslag zullen mijn lot zijn. Toen ik daar straks de kajuiten van het roofschip doorwandelde en al het gouden vaatwerk en de edelgesteenten zag, schoot mij een prachtig landgoed te binnen, dat in de buurt van mijn geboortestad ligt. Op een glooienden heuvel staat tusschen wijnaanplantingen een wit kasteel, met het uitzicht op de zee en honderd zeilen wiegelen zich op de blauwe golven van de reede van Creta. | |
[pagina 139]
| |
Toen ik achttien jaar geleden mijn geboortestad verliet, was ik straatarm, en had er bijna het leven bij ingeschoten, want ik had in een twist den zoon van een voornaam en rijk man gedood. Nu zou ik gaarne naar het schoone eiland Creta terugkeeren en mijn geboortestad, Gortyn, wederzien. Kom ik met geld bij mijne medeburgers terug, dan zullen zij voor mij buigen, want, zooals u weet, geld geeft macht en aanzien. Ik bekleed nu wel een hoogen post aan het hof van den pharao en geniet als bevelhebber der Grieksche garde een hooge soldij; maar het is mij nooit mogen gelukken iets te besparen. Het leven in Thebe is duur en in Saïs is het ook niet goedkoop Mooie paarden en slavinnen kosten veel geld en in het spel ben ik nooit gelukkig. Daarom zou ik dit willen doen: wij brengen de roovers naar een van de steden aan de kust van Arabië, waar de rijke Phoenicische kooplieden wonen, en verkoopen ze. Sterven de arme drommels onderweg, dan zijn zij niemand meer van eenig nut; als slaven kunnen zij zich verbeteren en ons nog wel honderd goudstukken per hoofd opbrengen. Van de kostbaarheden behouden wij de mooiste om aan den pharao ten geschenke te geven, de andere verkoopen wij of geven een gedeelte er van aan de bemanning en behouden de rest voor ons. Daarop keeren wij naar Saïs terug; ik vraag mijn ontslag aan den pharao en reis naar Gortyn, koop het mooie landgoed, neem een vrouw van mijn landgenooten en breng het overige van mijn leven als een vreedzaam landman door.’ Amasis zag glimlachend den Helleen aan, die op zijn zitplaats de lange beenen gemakkelijk uitstrekte, terwijl een gevoel van welbehagen zijn krijgshaftig uiterlijk een geheel andere uitdrukking verleende. | |
[pagina 140]
| |
‘Je noemt mij jong, Agesilaüs,’ zeide hij, ‘en terecht; ik kan niet uit ondervinding spreken. Maar wat de menschen somtijds wenschen, komt mij heel vreemd voor. Geloof je niet, dat een landgoed en een vrouw hetzelfde voor je zouden zijn, als hadden deze Indische roovers niet alleen je armen, maar ook je beenen met ketenen geboeid en daaraan een zwaren kogel vastgemaakt?’ ‘Volstrekt niet,’ antwoordde de Gortyner, ‘het komt mij als het grootste geluk voor.’ ‘Het kan zijn, dat je gelijk hebt,’ zeide de jongeling. ‘Als ik over ons bestaan nadenk, vergelijk ik het met een reis, waar men zoo min mogelijk bagage bij zich wenscht te hebben. De priesters hebben mij geleerd, dat een menschenziel wel honderdmaal in een ander lichaam overgaat, maar altijd voor een korten tijd, want zij leven wel duizend jaar in een gelukkigen toestand zonder bestaan. Daarom is het verkeerd uitsluitend voor het welzijn van het lichaam te zorgen; wie verstandig is, denkt meer aan zijn ziel.’ De Gortyner schudde het hoofd. ‘U maakt mij bang, geleerde prins,’ zeide hij. ‘Uw Egyptische wijsheid past niet voor mij. De priesters hebben mij geleerd, dat er, na den dood, slechts een schaduw overblijft, die naar Hades overzweeft. Daarom wil ik het leven genieten, zoolang ik nog bloed in mijn aderen heb en mijn ziel den spieren spankracht verleent! Maar laten wij niet langer over den dood spreken. Een man, in de kracht van zijn leven, denkt niet gaarne aan het angstverwekkend einde. Spreek, zoon van Hophra, vindt u mijn plan met de schepen goed? Zonder uw toestemming zou ik niet graag iets ondernemen, want u schijnt een bijzondere lieveling van de goden te zijn.’ ‘Als je verlangen naar rijkdom en den terugkeer naar | |
[pagina 141]
| |
je vaderland zoo groot is, wil ik je geen hinderpalen in den weg leggen. Het is mij hetzelfde wat je doet Ik zal je trouwe metgezel blijven en het goud, dat je verzamelt, mag je alleen behouden.’ ‘Dat is vorstelijk gesproken, edele Amasis!’ Na verloop van drie dagen bereikten de twee schepen de stad Leucekome. Zij wierpen de ankers uit, en weldra stieten booten van den wal, met kooplui, die naar het doel van hun komst kwamen vragen. De Helleen keek hen allen onderzoekend aan, begon een gesprek met hen en overwoog bij zichzelf, met wien hij het best handel zou kunnen drijven. Het duurde geruimen tijd eer hij een keus had gedaan. Eindelijk trad een oud man, met een krommen neus, langen, witten baard en in een verschoten geel zijden gewaad, dat tot zijn voeten afhing, naar voren, wierp een veelbeteekenenden blik op de omstanders, en, zijn dorren bruinen wijsvinger op de lippen leggend, zeide hij fluisterend: ‘Heer, ik ken het schip waarop wij staan; ik weet, dat het alleen in het groot handelt. Als u zoo goed wilt zijn mij te volgen, zal ik u naar mijn meester brengen. Hij is de rijkste koopman uit de stad, heet Ezechiël en zal zeker zaken met u willen doen’ ‘Heel goed, ik ga met u mee.’ Van Amasis vergezeld, nam Agesilaüs in de boot van den grijsaard plaats. Twee gewapende Egyptische dienaren gingen met hen mee. Aan den wal gekomen, liepen zij verscheiden straten door, waarin zich een bonte menigte bewoog. Eindelijk kwamen zij aan een klein, onaanzienlijk huis op een plein, dat door fakkels helder verlicht was. De grijsaard klopte hier aan. | |
[pagina 142]
| |
‘Woont uw meester in dit krot?’ vroeg de Gortyner verontwaardigd. ‘Heb geduld, edele Heer,’ antwoordde de oude man, ‘verstandige menschen laten hun rijkdom niet op straat zien.’ De deur werd geopend en een lange, smalle gang, met gekleurde tegels bevloerd en door een paar olielampjes verlicht, vertoonde zich aan het oog der bezoekers. Zij bemerkten, dat het kleine huisje de woning was van den portier; het hoofdgebouw lag op den achtergrond. Aan het einde van de gang was een tweede, met ijzer beslagen, deur en nu kwamen de vreemdelingen op een prachtige, marmeren binnenplaats, in welker midden een groot bassin met een springfontein stond. Rondom waren deuren, die naar de vertrekken leidden. Eenige slaven kwamen hen hier tegemoet en noodigden hen uit binnen te komen. Zij leidden hen in een prachtig vertrek, met edelgesteenten ingelegd en van met goud geborduurde kussens voorzien, en verzochten hun daarop plaats te nemen. Jonge slavinnen boden hun ververschingen aan en onmiddellijk daarop trad een oude man, met een golvenden, witten baard, binnen en maakte zich als de heer des huizes bekend. ‘Bent u Ezechiël, de rijke koopman?’ vroeg Agesilaüs. ‘Die ben ik, uw nederige dienaar, hoogedele gebieder,’ antwoordde de oude. ‘Naar uw naam te oordeelen, behoort u tot het volk der Israëlieten, of bent u een Phoeniciër?’ ‘Mijn stam is ouder dan die van Israël of Phoenicië,’ zeide de oude, ‘de voornaamste kooplui in Tyrus en Sidon rekenen zich tot den mijnen.’ ‘Als u een geleerde bent, en de oudheid hebt bestudeerd, kunt u met mijn jeugdigen begeleider een aangenaam onder- | |
[pagina 143]
| |
houd hebben, maar eerst wilde ik met u over zaken spreken.’ De oude zag den jongeling aan en knikte met zijn getulband hoofd. ‘Een jonge held, die de wetenschap beoefent, is een zeldzame en goddelijke verschijning, en mijn vrienden en ik, zullen aan zijn dorst naar kennis zeker kunnen voldoen. Maar eerst, zooals u zegt, de zaken behandelen. Wat hebt u alzoo, edele heer?’ ‘Ik breng slaven en een rijken buit,’ antwoordde de Gortyner, en hierop noemde hij de schatten, die hij in het roofschip had gevonden: kostbaar vaatwerk van oud metaal, dure stoffen, ivoor, gouden staven, edelgesteenten enz. De oogen van den ouden koopman fonkelden van begeerlijkheid, maar hij wist zijn vreugd te verbergen en schudde bedenkelijk het hoofd. ‘O, o, wat mooie dingen hebt u bij u! En dan nog slaven, die een hoogen prijs waard zijn! Vijfhonderd flinke mannen, zegt u? En zooveel stoffen en edelgesteenten! Hoe jammer, dat u niet drie maanden eerder bent gekomen! Dan had ik er u een hoogen prijs voor kunnen betalen. Nu is het een slechte tijd, overal dreigt oorlogsgevaar en de handel kwijnt. De vertoornde koning Tanyorasses is met zijn leger op weg naar Ninivé en de Assyrische bankiers daar, en zelfs in Babylon, staken hun betalingen.’ ‘Vriend,’ zeide Gortyner hierop, ‘ik dwing u niet mijn slaven te koopen en mijn schatten dring ik u evenmin op. Als het nu geen tijd is om te handelen, zal ik wachten of een andere haven opzoeken, waar ik ondernemender kooplui vind.’ ‘O, neen, o, neen!’ riep de oude, den Helleen, die opgestaan was, aan zijn chiton vasthoudend, ‘wat een ander | |
[pagina 144]
| |
betaalt, kan ik ook, maar ik moet toch eerst uw schatten en uw slaven zien, om te weten wat zij waard zijn. Geloof mij, dat ik u de waarheid heb gezegd. De kooplui zijn voorzichtig geworden; van de geheele kust van Phoenicië en uit de steden van Judea komen klachten. Het vertrouwen is geschokt, de beste huizen staan wankelend.’ Op deze wijze werd het gesprek nog eenigen tijd voortgezet, en toen de koopman bemerkte, dat de Egyptische prins ongeduldig begon te worden, stond hij op en zeide: ‘Morgen zal ik, als de heeren het goedvinden, bij u aan boord komen en de koopwaar bezichtigen Vannacht bent u mijn gasten. Neemt mijn nederig dak voor lief.’ Hierop verwijderde hij zich en nu verschenen mannelijke en vrouwelijke bedienden met uitgezochte spijzen en dranken in zilveren en gouden vaatwerk. Een Medische slavin zong daarbij, door guitarenspel begeleid, een vroolijk lied. Toen zij zich aan het maal verkwikt hadden, kwam de grijsaard terug en bracht drie geleerde vrienden mee. Allen begaven zich naar de koele binnenplaats, en vlijden zich neer op zijden kussens bij de fontein. Amasis was spoedig in ernstig gesprek met de geleerden verdiept en Agesilaüs begon weer, maar nu fluisterend, met den koopman te onderhandelen. Den volgenden morgen begaven de Gortyner en de koopman zich naar de schepen; Amasis bleef aan den wal. Een van de vrienden van den ouden koopman, een magiër, had met verwondering opgemerkt, hoe goed deze jongeling onderwezen was en vatte groote vriendschap voor hem op Reeds vroeg was hij hem komen afhalen om hem, ten zijnen huize, zeldzame geschriften te laten zien. Eerst tegen den avond zag Amasis den Gortyner terug, die zijn zaken had afgedaan. Deze was niet zeer vroolijk | |
[pagina 145]
| |
gestemd; een diepe rimpel vertoonde zich tusschen zijn wenkbrauwen. ‘Scheelt er iets aan?’ vroeg Amasis, toen zij samen weer aan boord van het Indische schip waren. ‘Zijn de zaken niet naar wensch gegaan? Heeft de koopman je bedrogen?’ ‘O, neen, ik heb de slaven goed verkocht. De koopman heeft mij per stuk honderd goudstukken beloofd; hij zal ze morgen laten halen en het geld sturen.’ ‘En de schatten? Heeft hij die niet willen hebben?’ ‘O ja; hij wist niet wat hij zag en hij zal met een paar vrienden beraadslagen om de koopsom bijeen te krijgen. De stoffen, het vaatwerk en de edelgesteenten zijn nog veel meer waard dan de slaven. Hij wil er vijfhonderd goudstukken voor geven.’ ‘Waarom zet je dan zoo'n treurig gezicht? Ik heb je nog nooit zoo somber zien kijken, zelfs niet, toen Amonorytius, die verrader, ons met den dood dreigde.’ ‘Kom dat meent u niet. U vergist u, prins. Ik ben heel vroolijk, want nu ben ik onmetelijk rijk. Alleen -’ ‘Nu, “alleen?” Je wildet nog wat zeggen.’ ‘Ik peins er over, hoe wij den rijkdom op de beste wijze in veiligheid zullen brengen. De koopman zal morgen de slaven laten halen en ik zal zoo vrij wezen, het geld voor iederen slaaf op het tapijt neer te tellen, want met kooplui kan men niet te voorzichtig zijn. De schatten lever ik ook eerst af, als ik geld zie. Maar, wat zullen wij met het goud doen? Ik zou het niet graag op het schip laten. Het water is een bedriegelijk element en hoe licht zou een storm ons in gevaar kunnen brengen?’ ‘Is het dan geen sterk zeewaardig schip?’ ‘Zeker, maar op een schip is men nooit veilig Zelfs al | |
[pagina 146]
| |
lieten wind en zee ons met rust, kon er nog verraad gepleegd worden. Ik ben de eenige Helleen aan boord en de Egyptenaren houden niet van mij. De schipper, Tetraüs, weet van mijn rijkdom af. Ik zal hem vijf en twintig duizend goudstukken geven voor zijn aandeel, maar, u weet, prins, de dorst naar goud is in de menschelijke borst even onverzadiglijk als de dorst na het drinken van zeewater. Wanneer deze Tetraüs ons nu eens op reis overviel, ons vermoordde en zich onzen schat toeëigende?’ ‘Dat kan ik toch niet denken. Tetraüs is een braaf, vertrouwbaar man.’ ‘Vindt u? Misschien, maar ik vertrouw niemand, dien ik niet goed ken, zooals u b.v. prins. En als Tetraüs een eerlijk mensch blijkt te zijn, dan vrees ik den pharao. Hoe gemakkelijk zou hij van onze schatten hooren, mij laten dooden en het goud in zijn schatkamers laten bergen!’ ‘Zulke gedachten heb ik niet van den pharao,’ zeide Amasis. ‘Hij is rijk en grootmoedig, en bezit genoeg schatten om je er nog wat bij te geven.’ ‘Toegestemd, zoon van Hophra, maar, u weet, boven mijn hoofd zweeft nog altijd het vonnis wegens den dood van dien ouden kluizenaar Petophois, den zoon van Phibis. De pharao heeft mij met u laten meegaan, om mij aan dat proces te onttrekken Maar de priesters zijn machtig.’ ‘Wat zou je dan eigenlijk willen, Agesilaüs? Waarover peins je toch?’ ‘Welnu, ik heb gedacht, of het niet het verstandigst voor mij zou wezen, niet dadelijk naar Egypte terug te keeren. Een veilige weg leidt van Leucekome naar de kust van de Middellandsche zee. Als wij over land reisden kon ik den schat in een Phoenicische zeehaven bij een bankier in be- | |
[pagina 147]
| |
waring geven en mij wissels laten uitkeeren op een handelshuis in Creta. Dan konden wij op een Phoenicisch schip regelrecht naar den mond van den Nijl varen, ik vroeg mijn ontslag, niemand zou weten dat ik schatten bezat en veilig kwam ik van Saïs naar Creta.’ Zoo sprak de Gortyner, maar heimelijk dacht hij anders. Want het kwam niet bij hem op om naar Egypte terug te keeren. Hij wilde niet van de kust der Middellandsche zee naar den Nijl gaan, maar dadelijk naar Creta reizen en den Egyptischen prins verlaten. Het denkbeeld om het schoonste gedeelte van den buit voor den pharao te bewaren had hij ook laten varen. Begeerlijkheid had zich van zijn gansche ziel meester gemaakt en hij was voornemens alles voor zich zelf te behouden, uitgenomen een som voor de bemanning. Toen hij ophield met spreken, glimlachte Amasis en zeide: ‘O, dappere Agesilaüs, bevelhebber van de uitgelezen schaar der lijfgarde, wat vind ik je vreemd! Als ik je hier niet levend voor mij zag, zou ik denken, dat een oud, gebogen mannetje uit een wisselkantoor van Thebe voor mij stond te praten. Vroeger was je nooit bang voor de zee of den wind, nooit vreesde je een heimelijke overrompeling, of verraad van je wapenbroeders, maar met een moedig hart trok je door de woestijnen en over het water.’ Doch Agesilaüs luisterde nauwelijks naar hem. Hij zag niets anders dan het goud en dacht alleen aan zijn schatten en slaven. ‘Edele prins,’ zeide hij, ‘wat dunkt u? Keurt u mijn plan goed om over land te reizen?’ ‘Ik wil openhartig met je spreken,’ antwoordde Amasis. ‘Volgens mijn meening, zou het verstandiger zijn per schip het kanaal door te stevenen, den pharao een eerlijk bericht | |
[pagina 148]
| |
te zenden en aan hem over te laten wat er met den schat gebeuren moet. Hij is een grootmoedig vorst en zal je je geld niet afnemen. Wensch je echter vurig verder over land te reizen, dan zal ik je niet verlaten. Ik zal je veertig goed gewapende dienaren meegeven, als een bewijs mijner vriendschap.’ ‘Welnu, laat ons dan over land gaan,’ zeide Agesilaüs. De rijke koopman van Leucekome hield zijn woord. Hij kwam met een zwaren zak vol goud en zijn knecht, met den krommen neus, aan boord, en toen werden de gevangen roovers man voor man uit het benedenruim naar boven gebracht, in groote booten overgezet en door Egyptische roeiers naar land gevaren. Daarop verlieten Amasis en de Gortyner het Indische schip, namen alle schatten met zich mee en droegen de zorg voor de twee schepen aan Tetraüs op Al de kostbaarheden werden in het huis van den koopman binnengebracht. Deze gaf den Gortyner daarvoor honderd sterke, leeren zakken, die boordevol waren met Medische, Assyrische, en Arabische goudstukken. Nu schafte Agesilaüs zich vijftig ezels aan, die hij met de zakken belaadde, en toen sloten zij zich aan bij een karavaan, die naar Tyrus op weg was. Het was een groote karavaan; zij bestond uit vierhonderd kameelen, honderd dromedarissen, vierhonderd ezels en driehonderd paarden. De kooplieden hadden vijfhonderd gewapende mannen gehuurd, die den rijken stoet beschermen moesten. Dezen liepen voor, achter en terzijde van de karavaan. In het midden reed de Gortyner op een prachtigen, zwarten hengst, met het zwaard aan zijn zijde, en wendde geen oog van zijn vijftig ezels af, die voor hem uitliepen en door naakte Arabische jongens werden voortgedreven. Achter hem reed zijn meest vertrouwde dienaar | |
[pagina 149]
| |
met zijn zware wapenrusting; hij zelf droeg alleen den chiton en den lichten leeren helm met den witten sluier. Maar onder den chiton had de slimme Helleen een zakje van antilopenvel verborgen, dat aan een fijne gouden keten aan zijn hals hing. Hierin bevonden zich de kostbaarste voorwerpen van den buit, namelijk een handvol van de schoonste diamanten. Een paar daarvan waren zoo groot, dat de koopman van Leucekome ze niet had kunnen betalen. De mooiste van alle, een prachtige chrysolith, had den tulband van den rooverhoofdman versierd. Hij was grooter dan een duivenei en heerlijk mooi geslepen. Amasis reed naast den Gortyner op een Arabisch paard van het edelste ras, en de gewapende Egyptenaren volgden insgelijks op paarden, die Agesilaüs in Leucekome gekocht had. Een week later zeide Amasis tot den Gortyner: ‘dappere Agesilaüs, in den geest zie ik roem en eer, die de goden voor je bestemd hadden, en die je versmaadt. Want Amonorytius, met den koning van de Pauonten vereenigd, zal in het Zuiden van het rijk een oorlog doen ontbranden en de pharao zal er een leger heen zenden. Kan je het over je hart verkrijgen in Gortyn te wonen en werkeloos in de blauwe zee te staren, terwijl in Egypte de wapenen kletteren?’ ‘Zoon van Hophra, ik heb al lang genoeg wapengekletter gehoord en mijn lichaam heeft al menige bonte en blauwe vlek, menigen houw in mijn vleesch kunnen toonen,’ antwoordde de Helleen. ‘Neen, laten de Egyptenaren elkaar, zonder mij, het hoofd afslaan! Ik denk niet meer aan den oorlog. Mijn bloed is tot kalmte gekomen, mijn ziel verlangt naar landelijken arbeid en naar rust. Ik heb mijn wapenrusting voor het laatst aangehad en als ik mijn goud in | |
[pagina 150]
| |
veiligheid heb gebracht, berg ik ook mijn huid. Komt u mij dan later, als een vorst, die zich in den krijg beroemd heeft gemaakt, in een drieriemer langs Creta's kust een bezoek brengen, dan zult u een man vinden, die, te midden van maaiers en wijngaardeniers, onder bloemen in de schaduw zit, met spelende kinderen aan zijn knie.’ Nauwelijks had de Helleen dit gezegd, of er ontstond een onrustige beweging in de karavaan. Het bleek, dat het voorste gedeelte hokte. De Griek vloekte, toen hij zag, dat zijn vijftig ezels tegen elkaar aandrongen en bleven staan; hij keek angstig rond en trachtte door het stof heen te kijken, dat, door duizenden hoeven opgewoeld, voor den stoet opsteeg. ‘Wat kan dat zijn?’ vroeg hij bezorgd. ‘Wij kunnen hier niets zien,’ antwoordde Amasis, ‘het stof is te dicht. Misschien is er aan de spits een ongeluk gebeurd. Laten wij op zij vooruit rijden en onderzoeken wat er aan de hand is’ ‘Zoudt u niet alleen willen gaan?’ antwoordde de Gortyner met een blik op zijn ezels. ‘Ja, blijf jij dan bij de dieren,’ zeide Amasis glimlachend. Hij wenkte een paar dienaren hem te volgen, gaf zijn paard de sporen en verdween in de stofwolken. Het duurde een geruime poos, voor hij terugkwam en kon vertellen wat er gebeurd was. ‘Een ruiterschaar,’ zoo begon hij, ‘kwam spoorslags van het Oosten aangerend, liep langs onze karavaan heen, en verdween toen even snel als zij was gekomen. Ik heb nooit zulke ruiters gezien; zij hadden een blanke huid en waren slechts tot den gordel naakt. Zij droegen den pijlkoker en de scheede met het zwaard aan | |
[pagina 151]
| |
lederen riemen op hun borst. Het vreemdst vond ik hun paarden, want niet alleen had iedere ruiter natuurlijk een paard, maar losse paarden liepen als honden tusschen hen in. Het kwam mij voor, dat de ruiters belust waren op buit en versterking zijn gaan halen.’ ‘O, onsterfelijke goden!’ riep de Gortyner, ‘hoeveel ontelbare volksstammen hebt u op aarde gebracht! Is het niet genoeg, dat Assyriërs en Meden de vlakten van Azië onveilig maken! Moeten er nog Barbaren rondzwerven, wier beschrijving het bloed in de aderen doet verstijven! Zijn deze mannen van het uiterste einde der aarde hier gekomen om ons in het verderf te storten?’ Hij sprong weer op zijn ros, maar het duurde niet lang, of de stoet bleef weer stilstaan en men hoorde angstige kreten. Mannen en dieren liepen door elkaar, de soldaten kwamen bijeen en ijlden nu eens naar voren, dan weer naar achteren; de paarden staken snuivend hun kop op en het schellen der klokjes aan den hals der kameelen hield op. Te midden van deze drukte klonk een gillend geschreeuw uit vreemde kelen; er vlogen pijlen rond en in het opgeworpen stof kwamen woeste mannen te paard te voorschijn. ‘Dappere Egyptenaren, komt mij te hulp!’ riep de Helleen met donderende stem tot zijn dienaren. ‘Beschermt mijn ezels en ik zal je ruim beloonen!’ Terwijl hij nog sprak, gaf hij zijn hengst de sporen en stiet een vreemden krijgsman, die op dit oogenblik in wilde jacht op de ezels afkwam, zijn lans in de borst. Hij deed dit met zooveel kracht, dat het wapen door het lichaam heendrong en er aan den rug weer uitkwam. Hij liet het wapen in den steek, trok zijn lang zwaard uit de scheede en keek in het rond als een leeuw, wiens welpen men rooven wil. | |
[pagina 152]
| |
Er ontstond een groote verwarring. De kooplieden, die aan de achterhoede waren aangevallen, drongen naar voren om te vluchten; zij, die aan de spits waren, wilden achteruit; de kameelen keerden om of liepen door; de ezels luisterden niet meer naar hun geleiders; verscheiden gooiden ze om en trapten ze onder de hoeven. De lange, statige karavaan was in minder dan geen tijd niet meer een stoet, maar een dicht ineengedrongen kluwen, waaromheen een troep vijanden, al schreeuwend en joelend, met pijlen in het gedrang schoten. De paarden van Amasis en Agesilaüs waren zwaar gewond, want de aanvallers mikten het eerst op de dieren. Van alle kanten bedreigd, sprongen beiden af, gingen rug aan rug staan en hielden schild en zwaard voor zich uit. Al hun dienaren waren reeds neergesabeld of gevangen genomen; alleen deze twee stonden als een enkel man met een dubbele gestalte. De eene vijand voor, de andere na zonk door het slagzwaard van den Gortyner, en door het korte sikkelzwaard van Amasis, doodelijk getroffen neer, toen er plotseling een ruiter naderde, die rijker gekleed was dan al de anderen. Een stalen helm rustte op zijn zwaren haarbos, een maliënkolder bedekte zijn borst en als wapen droeg hij in zijn hand een geesel met zilveren kettingen, waaraan stalen kogels hingen van stekels voorzien. Hij spoorde zijn lieden aan en gebood hun de twee kampvechters levend te vangen, en zij gehoorzaamden als honden op de wilde zwijnenjacht. Maar de Gortyner zwaaide zijn vreeselijk wapen en verdedigde zich, evenals Amasis met het zijne, zoo dapper mogelijk. Drie aanvallers lagen in een oogenblik dood ter aarde, maar zij moesten eindelijk voor de overmacht bukken. Sterke vuisten ontrukten hun de zwaarden en bonden hun | |
[pagina t.o. 152]
| |
[pagina 153]
| |
armen met leeren riemen op den rug vast. Te voet werden zij nu voortgedreven en spoedig zagen zij een groot getal der hunnen terug, die, evenals zij, als gevangenen werden weggebracht. ‘O, Zeus! Vader der goden en der menschheid!’ riep de Helleen klagend uit, terwijl hij met moeite in zijn ijzeren harnas voortging, en zijn lichaam van het hoofd tot de voeten brandde door de hem toegebrachte slagen, ‘o, Zeus, in welk een ellende hebt u mij gebracht! O, die schatten! Die onmetelijke rijkdom! Laag gespuis, woeste mannen van een Barbaarschen stam, nemen de kostbare ezels mee, menschen, die niet zooveel waard zijn als mijn strijdros, verblijden zich nu met mijn geld!’ ‘Treur niet, beste Gortyner,’ zeide Amasis troostend, hoewel hij zelf ook veel pijn leed. ‘Je leeft nog en een flink man vindt altijd nieuwe hulpmiddelen, om zijn hartewensch te bevredigen. Tegen den dood alleen, vermag hij niets. Wees blij, dat je het zakje nog behouden hebt.’ ‘O, prins, hoe kunt u zoo spreken! Juist dat zakje bezwaart mij zoo, want dat dievengespuis zal het bepaald vinden. Of denkt u dat de Barbaren ons onze wapenrusting en onze kleeren zullen laten houden? Zij vinden immers, zelfs voor hun eigen leelijk lichaam, ieder kleedingstuk overbodig?’ De gevangenen hadden reeds twee uur achtereen geloopen, toen zij in de verte rook zagen opstijgen en, naderbijgekomen, een groot kamp voor zich zagen liggen In het midden verhieven zich de muren en torens van een stad, maar zoover het oog reikte, strekte zich om die stad een zee van tenten uit. De tenten waren van een bijzonder maaksel; zij waren met dierenvellen bekleed, die met vreemde | |
[pagina 154]
| |
versiersels bedekt waren. De gevangenen werden door de rijen tenten geleid en met verwondering zagen dezen de groote menigte soldaten en paarden en ook de vrouwen en kinderen. Er scheen een geheel volk te wonen. Op de markt gekomen, kwam een man, met een voornaam uiterlijk, uit een paleis te voorschijn. Hij liep de rij langs. Zijn kleeding bestond uit een kort gewaad van blauwe zijde met zwart bont opgelegd; hij droeg een licht borstharnas, hij was blootshoofds en zijn bruin haar viel in lange lokken op zijn schouders neer. Zijn gelaat was blank, evenals dat van den Helleen. Hij onderhield zich met den aanvoerder der ruiters, die van zijn paard was gesprongen en den kettinggeesel aan zijn gordel had gehangen; daarop verdeelde hij de gevangenen. Toen hij den Helleen en den knappen jongeling, die hem als de eenige Egyptenaar, vreemd voorkwam, gewaarwerd, zag hij beiden verwonderd aan en gaf hun een teeken hem te volgen. Zij kwamen in een steenen hal, waarvan de muren met afbeeldingen van gevleugelde stieren en menschenhoofden versierd waren en werden toen ondervraagd. Een oude man, met een paar verstandige oogen en in een lang bruin gewaad gekleed, diende als tolk. De opperbevelhebber scheen zeer verwonderd, toen hij hoorde, dat de jongeling een Egyptenaar was en dat hij, evenals de Helleen, tot het leger van den pharao behoorde; maar de verwondering van Amasis en den Helleen was nog grooter, toen zij door den tolk vernamen, dat zij zich in handen van de Skythen bevonden en in de voorhoede waren van een groot leger, dat uit den Kaukasus in het gebied van den Euphraat was gevallen. Amasis, die veel had geleerd, had nooit van de Skythen gehoord. | |
[pagina 155]
| |
‘Deze vreemde krijgslieden,’ zeide de opperbevelhebber tot zijn begeleiders, ‘zullen onzen koning welkom zijn; het is goed dat je ze niet hebt gedood. Want zij komen als trekvogels uit verre landen en leeren ons dat onze zwaarden nog altijd in den vreemde een rijken oogst kunnen vinden. Geeft hun eten en drinken en brengt ze bij den koning. Hun wapenrusting en kleeding moeten zij aanhouden en ook hun wapenen terugkrijgen, want de koning zal die vreemde vogels met al hun veeren willen zien.’ De reis naar het Noorden duurde drie dagen, en pas op den avond van den derden dag bevonden de gevangenen zich bij een groote stad en bij het leger van den koning. Zij werden door de rijen tenten gevoerd en na er veel te hebben doorgeloopen, kwamen zij eindelijk bij de tuinen en binnenplaatsen van een reusachtig paleis. Men leidde hen in de ruime hal en zij waren in de tegenwoordigheid van den koning, die met zijn vorsten aan tafel zat. Tanyorasses was een man van reusachtige gestalte en in het oog vallende schoonheid. Zijn gelaatskleur had de blanke tint der Noorsche volken, een blos kleurde zijn wangen, een lange, blonde snor versierde zijn bovenlip, zijn oogen waren helderblauw en zijn haar, dat midden op het hooge gladde voorhoofd gescheiden was, viel in weelderige gouden lokken op zijn schouders neer. De koning lag op purperen kussens aan het boveneind der lange tafel en zijn vergulde harp leunde tegen hem aan. Om hem heen zaten zijn voornaamste krijgslieden, vorsten uit den Kaukasus en van de landen aan den Wolga, wel honderd in getal; zij lieten zich de spijzen, uit het Assyrische gouden vaatwerk, goed smaken. De groote drinkhoorns der Assyriërs, waarin dezen hun wijn met water verdunden, stonden nu, met onver- | |
[pagina 156]
| |
mengden vurigen wijn gevuld, naast de helden en de dienaren schonken die na iederen dronk weer vol De Skythen waren echte drinkebroers en de vlakten van den Tigris en den Euphraat hadden nog nooit mannen geherbergd, die de voortbrengselen van hun wijnbergen zulk een eer bewezen. ‘Edele zoon van Hophra,’ zeide de Helleen fluisterend tot zijn jongen vriend, ‘waarheen zal het lot en de zoon van Kronion ons nog brengen? Deze helden schijnen ruwe kerels te zijn; misschien stammen zij af van de Giganten, die eens den hemel bestormd hebben. Hoe zal alles afloopen! O, die onzekerheid is nog erger voor mij dan de dood!’ ‘Dappere Gortyner,’ antwoordde de jongeling, ‘je hebt veel leed te dragen, omdat je nog niet hebt willen leeren, dat alles, wat wij zien en hooren, niets anders is dan een droom.’ ‘Een droom? Is het een droom, als ik vijftig met goud beladen ezels heb en gerust, als een rijk man, in mijn vaderland genoeglijk kan leven? Is het een droom, als de Barbaren mij met pijl en zwaard verwonden en mij alles ontrooven, zoodat ik geboeid en weerloos hun beschimpingen moet verdragen? Als dit alles een droom is, dan is hij, op mijn woord, al heel duidelijk.’ ‘Alles gaat voorbij, de tonen van de harp, de woorden van den zanger; dat zal je zelf toestemmen, als je aan de onbestendigheid van alle dingen denkt, die je geluk of ongeluk noemt. Beschouw je die gedurige afwisseling slechts als een comedie, waarvan je op je hoogen zetel in het theater toeschouwer bent, dan raakt zij je zieleleven niet. Maar eens komt de dag, dat het lichaam van de ziel wordt gescheiden en, wanneer wij dan ontwaken, | |
[pagina 157]
| |
komen wij tot het bewustzijn dat wij slechts gedroomd hebben.’ Op dit oogenblik sprong Tanyorasses op en greep zijn harp. ‘Onsterfelijke goden,’ fluisterde de Helleen, ‘staat ons bij! Deze koning van de Barbaren behoort inderdaad tot het geslacht der Giganten!’ De koning droeg een blauwzijden rok, die veel had van den Griekschen chiton; hij was met goudstof omboord De armen waren bloot. De beenen had hij in glimmend witte stukken leer gestoken, die nauw aansloten, zoodat de spieren van zijn breede heupen, dijen en kuiten duidelijk zichtbaar waren. Hij droeg goudleeren laarzen, die met gouden koorden boven de wreef waren vastgemaakt. Nu nam hij de harp op, zette haar op de lage tafel, tokkelde even de snaren en begon toen te zingen. Zijn stem was krachtig en welluidend De gevangenen konden de woorden wel niet verstaan, maar zij begrepen dat het een krijgszang was. De oogen des konings schitterden van geestdrift, de tonen werden tusschenbeide, als de donder, tegen de hooge, steenen muren weerkaatst, en al de aangezetenen luisterden met ingehouden adem, terwijl hun vuist onwillekeurig naar het zwaard greep. Amasis was een stap vooruitgekomen en met uitgestrekten hals had hij met de grootste aandacht het lied gevolgd. Hij kon geen oog afwenden van de schitterende blauwe oogen van den zanger. Nu eindigde de koning met een forsch accoord, en zijn stem klonk zoo overweldigend, dat zij gelijk stond met den klank der krijgstrompet, die tot den strijd oproept. Toen nam hij den gouden drinkhoorn op, die tot den rand met | |
[pagina 158]
| |
vurigen Nisaïschen wijn gevuld was en ledigde dien in één teug. De vorsten en bevelhebbers volgden zijn voorbeeld en barstten in luide toejuichingen uit, zoodat de reusachtige hal en het geheele Assyrische paleis op hun grondvesten schenen te daveren. Daarop wenkte Tanyorasses een van de bedienden van zijn hofstoet. Te midden van het drinkgelag was hem aan de deur van de hal een gestalte in het oog gevallen, die zijn aandacht bleef boeien: de gestalte van den Egyptischen prins. Het waren niet alleen de huidkleur, het lichte koperrood van de voorname Egyptenaren, het harnas van krokodillenleer en de gestreepte roode helm, die hem zeldzaam en vreemd toeschenen, maar het waren voornamelijk het edele gelaat, met de fijn geteekende trekken, en de groote, zwarte oogen, die hem bekoorden. Het was, alsof hij het levende beeld aanschouwde uit een tooversprookje, dat hij in zijn jeugd had hooren vertellen. Hij liet den vreemdeling door een van zijn ceremoniemeesters bij zich ontbieden. ‘Edele Amasis,’ fluisterde de Helleen den jongeling in het oor, ‘als ik mij niet vergis, heeft de afstammeling der Giganten, wien Zeus genadig moge zijn, ons opgemerkt. Nu sta Zeus ons bij!’ De Skyth naderde op dit oogenblik de gevangenen en gaf Amasis een wenk hem te volgen. Aller oogen richtten zich op den prins, toen hij de hal met vasten tred doorschreed en in eerbiedige houding blozend voor den koning trad. Hij raakte met zijn rechterhand even zijn voorhoofd aan en boog. ‘Wie ben je en vanwaar kom je?’ vroeg Tanyorasses. Amasis verstond hem niet. Toen riep de koning zijn tolk en nu trad een grijsaard | |
[pagina 159]
| |
nader, die onder de Assyrische priesters gevangen was genomen. Deze kende veel talen en had spoedig in den jongeling den Egyptenaar gekend. ‘O, koning,’ zeide hij, ‘deze jonge knaap behoort tot het geleerde volk der Egyptenaren, die in het verre Westen aan den heiligen Nijlstroom wonen.’ ‘Vraag hem wie hij is,’ gebood de koning, ‘en door welk toeval hij hier komt.’ ‘Hij is van koninklijken bloede,’ antwoordde de priester, nadat hij met den jongeling gesproken had; ‘hij heet Amasis en Hophra, de vorst van Bubastis, was zijn vader. De grillige oorlogskans heeft hem in de handen doen vallen van de soldaten uwer voorhoede en met hem is zijn vriend, een dapper krijgsman van Grieksche afkomst, ook gevangen genomen.’ ‘Hij moet wel van vorstelijk bloed zijn, want hij heeft een koninklijke houding,’ zeide de koning. ‘Ik heb van de Egyptenaren gehoord, hun roem is groot. Ze zijn het laatste volk, naar den ondergang der zon toe, dat ik nog niet overwonnen heb. Vraag hem eens, hoe hij, een gevangen man, het gewaagd heeft mij aan te zien.’ ‘O, koning, straf er hem niet voor; hij is zoo jong en onervaren,’ pleitte de oude. ‘Vraag het hem,’ gebood de koning. ‘Ik meende een god te zien,’ antwoordde Amasis, ‘want zijn lied en zijn schoonheid hadden niets menschelijks.’ Een glans van genoegen verspreidde zich over het gelaat van Tanyorasses, toen de priester hem dit antwoord overbracht. ‘Deze vorstenzoon zal zeker wel iets van de dichtkunde weten,’ zeide hij. ‘De blik zijner oogen is even liefelijk als | |
[pagina 160]
| |
de tong der wijzen. Vraag hem of hij ook bij harpspel kan zingen. Zoo ja, laat hij dan een lied uit zijn vaderland voordragen.’ Toen Amasis den wensch van den koning had vernomen, bleef hij in gedachten verzonken staan. Daarop begaf hij zich naar de zangers, die op eenigen afstand op banken zaten en gouden bekers op kleine tafeltjes voor zich hadden. Hij zocht daar een instrument uit, dat eenige overeenkomst had met de Egyptische harp en trad daarmede weer voor den koning. Amasis herinnerde zich een oud weemoedig lied, dat dikwijls in den tempel werd gezongen en kende den invloed, dien het op het menschelijk gemoed uitoefende. Toen hij zich op een knie nederliet en de snaren begon te tokkelen, werd het stil in de hal. Deze muziek was heel anders dan die, welke ooit door de Skythen was gehoord. Geen oorlogskreet, geen jubelzang drong tot hen door Rustig en helder trilden de tonen en volgden elkander op als de fonkelende waterdroppelen van een klaterende fontein. De stem van den jongeling paarde zich uitmuntend aan de muziek: zij was ook kalm, helder en welluidend. De geheele vergadering luisterde in ademlooze stilte, alsof de koning zelf zong. Er scheen iets bovenaardsch in de feestzaal te zijn gekomen en in zachte golvingen boven de hoofden te zweven Een rilling voer den koning door de leden. De licht bewogen, dichterlijke ziel van den reus was geschokt en tranen parelden in zijn oogen. Toen Amasis zweeg, bleef de koning nog een poos als in verrukking zitten en een hoogst gelukkig lachje verhelderde zijn krijgshaftig gelaat. De laatste toon was weggestorven; Tanyorasses sprong op, nam de zware, gouden keten, fonkelend van | |
[pagina 161]
| |
edelgesteenten, van zijn breede borst, en wierp die Amasis om den hals. Deze reikte den jongeling tot over het krokodillen harnas; slank en tenger als een elfengestalte stond hij voor den reus. ‘Je behoort naast mij te zitten, bevallige knaap,’ zeide Tanyorasses; ‘maakt plaats, vorsten, voor dit wonderkind!’ De gebaarde, langharige Skythen, die het dichtst bij den koning zaten, gingen, ofschoon wat onwillig, op zijde en Amasis nam plaats op den purperen kussens van de gouden banken, aan de linkerhand van den vorst. Toen greep deze den kolossalen drinkhoorn en reikte hem den Egyptischen prins toe. Een uitbundig gelach klonk echter in het rond, toen Amasis slechts even de lippen aan den beker bracht en hem daarop weer neerzette. Tanyorasses gebood dadelijk stilte en riep: ‘Drinkt de nachtegaal ook niet weinig en zingt hij niet mooier dan al de andere vogels? Laat mij voor je drinken, edele zanger, en niemand zal het tegen ons kunnen volhouden.’ Zoo sprekend nam hij den drinkhoorn op en ledigde hem opnieuw. Amasis keek de tafel eens rond, beschouwde de vreemde, krijgshaftige gezichten en zweefde in den geest over de landen heen, waar zij thuis behoorden. Hij had in den tempel van volken geleerd, die over de grenzen woonden en dacht dat deze krijgslieden daar vandaan waren. Eenigen van hen hadden vooruitstekende jukbeenderen evenals de woeste ruiters, die de karavaan hadden overvallen en zij waren in zulk beschilderd en versierd leder gekleed, dat het verfijnde oog van den Egyptenaar er onaangenaam door werd aangedaan. Anderen hadden echter edele en schoone gelaatstrekken, een blanke tint, blozende wangen, mooie, | |
[pagina 162]
| |
goed verzorgde baarden, glad gestreken haar en waren smaakvol in zijden gewaden gekleed. Enkelen droegen stalen, zilveren en gouden wapenrustingen en prachtige zwaarden, waarvan de greep met edelgesteenten bezet was. Doch bij al hun pracht kwamen zij den Egyptischen prins ruw en onbeschaafd voor, want zij sneden van het gebraden vleesch geweldig groote stukken af en duwden die met hun dikke vingers in den wijden mond. Niet alleen aten zij gulzig, maar hun drinken was ook zeer onmatig. Amasis kon zich echter niet lang in beschouwingen verdiepen, want de koning richtte telkens het woord tot hem. ‘Hoe heet de koning van Egypte?’ vroeg hij o.a. ‘Psammetichus’ antwoordde de jongeling. ‘Zou hij mijn zwaard kunnen hanteeren?’ Amasis nam het wapen op. De kling was wel vijf voet lang, heel breed en aan beide kanten scherp. ‘Mijn koning strijdt het liefst met de bijl,’ antwoordde Amasis ontwijkend. ‘Ik hoop nog eens mijn zwaard met zijn bijl te kunnen kruisen!’ zeide de Skyth met fonkelende oogen. ‘Een wijze, die eenigen tijd geleden uit Indië in mijn leger kwam, heeft mij veel van Egypte verteld en ik wil dat land met eigen oogen zien.’ ‘Als u alleen komt, zal de pharao u koninklijk ontvangen, maar komt u met een leger, dan zult u aan de grens op een torenhoogen muur van schilden en speren stuiten.’ ‘Goed gesproken; je spreekt even voortreffelijk als je zingt, edele jongeling. Zeg, is het waar, dat de Egyptenaren de kunst verstaan, woorden en liederen vast te houden en die op steen en gladde bladeren te schrijven?’ ‘Het is de waarheid.’ | |
[pagina 163]
| |
‘Een verwonderlijke kunst,’ zeide de Skyth peinzend. ‘Dan kunnen de heldendaden der koningen en de liederen der zangers niet verloren gaan, maar de kleinkinderen en achterkleinkinderen vinden die in steen gegrift terug. Maar mij dunkt een volk, dat heeft leeren schrijven, zal minder goed met de wapenen kunnen omgaan. De Meden en Assyriërs kunnen schrijven en ik heb ze overwonnen.’ Amasis begon te lachen. ‘U hebt aan den eenen kant gelijk, o koning,’ zeide hij. ‘Maar u moet niet vergeten, dat er twee kostbare schatten zijn: die van het lichaam en die van de ziel. De eerste zijn: rijkdommen, wapenen en veroverde landen; de laatste zijn: de wetenschappen en de kunst, en u, als zanger, weet welke de voornaamste zijn. Hoe zoudt u de wetenschappen en de kunsten verhinderen u te ontvlieden, als zij u alleen van mond tot mond moesten bereiken?’ ‘Kan je schrijven?’ ‘Ja, dat kan ik.’ ‘Dan kan je ook lezen. Je kent zeker de geschiedenis der Egyptenaren, vertel mij die eens. Ik moet alles weten wat er in Egypte ligt opgeschreven. Men heeft mij gezegd, dat jullie prachtige tempels en pyramiden moet hebben, maar dat jullie goden dieren zijn. Doch dat zal wel een praatje wezen, door je vijanden uitgestrooid. Ik zal je de vertrekken naast de mijne in mijn paleis laten geven, Egyptenaar, en morgen moet je mij beginnen te vertellen.’ Hierop greep Tanyorasses opnieuw den vergulden drinkhoorn en na dezen geledigd te hebben, kwam hij in een bijzonder goede luim. Amasis wilde hiermee zijn voordeel doen en, daar het hem tegen de borst stiet, zijn vriend, den Gortyner, zoolang in de onzekerheid te laten, wendde | |
[pagina 164]
| |
hij zich nu tot den tolk en verzocht hem den koning iets te mogen mededeelen. ‘Daar de held Tanyorasses de Egyptenaren wenscht te leeren kennen,’ zeide hij, ‘zal hij zeker een hunner krijgslieden willen zien, die een volwassen man is. Ik ben nog maar een jongeling. Deze krijgsman is Agesilaüs, een eerste officier van het leger van den pharao. Hij is tegelijk met mij gevangen genomen en staat beneden in de poort.’ ‘Als hij met je meegekomen is, Egyptische nachtegaal,’ zeide de Skyth bijzonder vriendelijk, ‘zal ik gaarne kennis met hem maken. Laat hem hier komen.’ Toen Agesilaüs voor hem stond, zeide Tanyorasses: ‘Op mijn woord, hij is een prachtig soldaat. Maar hoe komt hij zoo bleek als de Skythen? Hebben de Egyptenaren dan niet allen dezelfde huidkleur als jij, prins Amasis?’ ‘Mijn vriend is geen Egyptenaar. Hij is van Grieksche afkomst en heeft dienst genomen bij den pharao.’ ‘Ha,’ riep de Skyth. ‘Heeft de pharao aan zijn Egyptenaren niet genoeg om oorlog te voeren? Dan is zijn macht reeds half gebroken!’ |
|