Het geheim van de Mummie
(1906)–August Niemann– Auteursrecht onbekendVijfde Hoofdstuk.De onderhandelingen tusschen den Egyptischen legeraanvoerder en den koning der Pauonten waren den Helleen niet verborgen gebleven. Zijn scherpe oogen hadden het gezantschap bemerkt, dat het kamp verliet, en zijn gelaat stond somberder dan ooit. ‘Zoon van Hophra, wij hebben geen gelukkige reis gedaan,’ zeide hij ernstig ‘Ik zou grooten lust hebben met het zwaard in de hand den terugtocht te aanvaarden, als Amonorytius mij geen verlof wil geven ongehinderd te vertrekken.’ ‘Ik kan niet denken, dat de veldheer verraad zal plegen.’ antwoordde Amasis. ‘Natuurlijk wekt dit gezantschap onze achterdocht, maar het zou toch wel kunnen, dat er over de gewonden en gevangenen onderhandeld moest worden.’ ‘U bent nog jong en onervaren,’ zeide de Gortyner. ‘Ik denk er anders over. Gewonden? De Pauonten zullen er geen een in het leven gelaten hebben. En wat de gevangenen betreft, zij hebben zelf geen eten, hoe kunnen zij dus | |
[pagina 111]
| |
gevangenen onderhouden? Neen, hier is verraad in het spel. En, kijk eens, Amasis, wat een eer bewijst Amonorytius ons! Daar naderen waarlijk honderd zwaar gewapende mannen, om onze tent te bewaken!’ Het was zoo. De bevelvoerende officier groette den Egyptischen prins en deelde hem mede, dat Amonorytius hem had opgedragen, hem een eerewacht te geven. Hij liet zijn soldaten hierop een kring om de beide mannen maken, zoodat zij door een keten van wachtposten ingesloten waren. ‘Ik zal eens zien, of dit inderdaad een eerewacht moet verbeelden,’ zeide de Helleen. Hij nam zijn schild en zwaard, zette den helm op zijn hoofd en ging langzaam heen, alsof hij zich naar den toren wilde begeven. Doch dadelijk trad hem een Egyptisch officier in den weg en verzocht hem om te keeren, op bevel van Amonorytius. Het duurde niet lang, of er naderde een afdeeling der Pauonten; zij waren ongewapend en kwamen met leege manden om levensmiddelen uit het Egyptische kamp te ontvangen. Nu kon Amasis ook niet langer aan het gepleegde verraad twijfelen. Hij wist echter zijn kalmte te bewaren en troostte zijn metgezel, die in zijn verontwaardiging klaagde en schold. Agesilaüs wilde echter niet getroost wezen. ‘Och, och,’ riep hij uit, ‘wat ben ik toch verblind geweest om naar Egypte te komen! Waarom ben ik niet in dienst gegaan bij de koningen der Perzen of Meden! Want het is duidelijk, dat dit land jegens mijn volk vijandig gezind is. Toen ik mijn vaderland verliet, dacht ik roem en eer te zullen behalen en nu moet ik mijn loopbaan eindigen onder de Egyptische bijl! Maar dat zal niet gemakkelijk in zijn werk | |
[pagina 112]
| |
gaan. Met dit zwaard in de vuist zal ik sterven, en, wee dengene, die het eerst de hand aan mij slaat!’ Koppig zette hij zich in zijn volle wapenrusting voor zijn tent neer en legde zijn zwaard over de knie. Zoo bleef hij geruimen tijd stil zitten, toen hij iemand van den toren zag naderen. Het was de priester, de raadsman van Amonorytius. Bij zijn aanblik ergerde hij zich opnieuw, want hij beschouwde dezen man als de oorzaak van het gevreesde onheil. Toen hij bemerkte, dat de priester zijn schreden naar de tent richtte, ging hij, zoo breed als hij kon, voor den ingang zitten en strekte zijn lange beenen rechtuit. ‘Mag ik binnenkomen, vreemdeling?’ vroeg de priester. Agesilaüs mat hem met een verachtelijk lachje van het hoofd tot de voeten. ‘Jullie sluipt toch overal door,’ zeide hij. ‘Heb je geen ruimte genoeg?’ ‘Ga op zij, onbeleefde man!’ riep de priester. ‘Je beslaat den geheelen ingang, zooals jullie volk met Egypte wil doen, maar de goden zullen er wel voor zorgen, dat er ruimte komt.’ ‘Wat is dat voor taal tot den bevelhebber der lijfgarde van den pharao?’ riep de Helleen. ‘Ik zou je raden heen te gaan, als je niet door mijn kling neergeveld wilt worden. Ik zal je heilig gewaad niet ontzien.’ De priester trad een schrede achteruit, maar op dit oogenblik kwam Amasis aan den ingang van de tent. ‘Ik heb een boodschap voor u, zoon van Hophra,’ zeide de priester, ‘en deze lompe vreemdeling verspert mij den weg.’ ‘Agesilaüs, laat den priester binnenkomen, alsjebelieft,’ zeide Amasis. | |
[pagina 113]
| |
‘Wat helpt het zich tegen een enkele te verzetten, als men niet aan allen weerstand kan bieden?’ ‘O, Amasis, zoon van Hophra!’ riep de Helleen. ‘Ik zie wel, dat ik onder de Egyptenaren geheel alleen zal staan. U zult u ook van mij afwenden en als de poorten van Hades zich ooit voor ons openen, zal het voor ons beiden zijn.’ ‘Wat praat u toch over den dood?’ zeide de priester. ‘Ik kom hier als vredesbode en beloof u rijkdom en eer. Ga met mij mee, doorluchtige prins, en ik zal u brengen naar den burcht van Amonorytius, waar niemand ons beluisteren kan.’ ‘Amasis, vergeet uwe belofte niet!’ riep de Helleen weer. ‘Denk er aan dat de goden een gebroken woord straffen.’ ‘Wees gerust,’ antwoordde de prins, ‘dat zal ik alleen ter wille van de goden niet doen, maar ook omdat mijn geweten het verbiedt.’ Daarop verwijderde Amasis zich met den priester, die ongemoeid door de soldatenketen heen ging; beiden begaven zich naar den toren, die nu niet alleen door een Egyptische wacht, maar ook door Pauontische edelen bewaakt werd, en de priester leidde den jongeling in een ledig vertrek Toen beiden gezeten waren, nam de priester het woord. ‘Zoon van Hophra, edele afstammeling van het beroemd geslacht der Bubastiden,’ zoo begon hij, ‘u, die niet alleen uit vorstelijk bloed zijt gesproten, maar ook het kostbaar levenssap der wijsheid in de aderen hebt opgenomen, u zal ik wel niet van de macht der alles besturende goden behoeven te spreken. U weet, dat er niets zonder het bestuur der goden geschiedt, en dat er ook in het schijnbaar toevallige een weldoordacht plan van de goddelijke wijsheid ten grondslag ligt. Het mag u wonderlijk toeschijnen, dat | |
[pagina 114]
| |
u, de hoop van alle weldenkende Egyptenaren, en aan het hof van den pharao opgevoed, zoo op eens, als door een stormwind, in een uithoek van het land in het leger van Amonorytius verplaatst zijt. Maar juist hierin erkent de nadenkende een te voren overlegd plan. Prins Amasis, een hoog doel is voor u weggelegd, een grootsche taak wacht u. De goden hebben u uitverkoren, den heiligen godsdienst te beschermen en Egypte weer groot te maken. Voor u hebben zij de dubbele kroon van Opper- en Neder-Egypte bestemd - u behoeft de hand slechts uit te steken om ze te grijpen.’ Amasis beschouwde den welsprekenden redenaar aandachtig en bemerkte op zijn gewaad het teeken van de tempelorde van Philä. Hij had dus een der aanzienlijkste leden van dezen van oudsher beroemden tempel voor zich. De rede, zoo rijk aan schoone beloften, maakte echter niet veel indruk op hem. Hij antwoordde bedaard: ‘eerwaarde vader, ik begrijp u niet. Staat deze dubbele kroon dan niet op een edel hoofd, het hoofd van den machtigen, wijzen Psammetichus, dien de goden mogen beschermen?’ ‘U meent: het hoofd van een misdadiger, Amasis. Het is Psammetichus niet langer vergund heerschappij uit te oefenen, maar een vorst, die de wetten meer eerbiedigt, zal zijn plaats op den troon innemen. Laat mij geen woorden verspillen, zoon van Hophra. De glans van het hof, de verleidelijke stem van den geweldenaar, kunnen hun macht op u hebben uitgeoefend, en uw zinnen beneveld, maar bij nader inzien zal het u blijken, dat u gedwaald hebt. Amonorytius beschikt over een machtig leger; hij heeft een verbond gesloten met den heldhaftigen vreemdeling, koning Meheddit, en van deze plek der aarde zal het vuur ont- | |
[pagina 115]
| |
stoken worden en zich verder uitbreiden, totdat het de bedriegelijke macht van den pharao Psammetichus verteerd heeft.’ ‘Wat zegt u? Sluit de Egyptenaar, met een vreemdeling, een verbond tegen den Egyptenaar?’ vroeg Amasis. ‘En denkt u, eerwaarde vader, dat deze zwakke kracht de hand van den pharao zal kunnen weerstaan? Zouden de goden, die alles beschikken, naar u zegt, een plan gevormd hebben, dat zoo onverstandig en roekeloos is, als dit?’ ‘Laat uw geest boven deze bedenkingen verheven zijn,’ antwoordde de priester. ‘De macht van den pharao is slechts schijnbaar. Het vrome volk gehoorzaamt alleen dien heerscher, met wien de goden zijn. Wanneer de Bubastide Amasis zich aan het hoofd plaatst van het kleine leger van Amonorytius, dan zullen de goden dadelijk met dit leger zijn; de vestingen in het Zuiden van het rijk zullen haar poorten voor Amasis openen en het leger, dat Psammetichus op ons afzendt, zal als kaf voor den wind verstuiven.’ ‘Vreeselijk mensch!’ riep Amasis uit; ‘hoeveel bloed, hoeveel lijken zie ik den bodem van Egypte bedekken! Schaamt ge u niet, verdeeldheid onder het volk te brengen? Is dat de stem der goden gehoorzamen? U hebt gelijk, niets geschiedt zonder hun wil, maar zij hebben ook den pharao ten troon verheven en hem in zijn heerschappij gehandhaafd.’ ‘Is het mogelijk, dat u zoo kort van memorie bent!’ vroeg de priester driftig. ‘Het komt mij ongeloofelijk voor, dat u niet meer zoudt weten, hoe Psammetichus op den troon is gekomen. Het bloed van uw vader Hophra is vergoten geworden om zijn plaats door Psammetichus te kunnen doen innemen. Weet u dat niet? Of heeft een noodlottige | |
[pagina 116]
| |
verblinding het slechts voor korten tijd voor uw blik verborgen gehouden?’ ‘Ik weet het,’ antwoordde Amasis, ‘maar ik weet nog meer. Ik vang u met uw eigen woorden. Sonchis heeft mij geleerd, dat de dwazen alleen in het aangename den wil der goden zien; maar de verstandigen zien dien ook in datgene wat verdriet geeft. Onderwijst men misschien in den tempel te Philä, dat er nog een andere wijsheid is, dan die van de gerechtigheid lief te hebben? Van alle zonden is de wraak de meest gehate bij de goden; zij beschouwen deze als een krankzinnigheid van blinde lieden’ ‘Welaan,’ zeide de priester met een somber en dreigend gebaar, ‘luister dan naar wat anders: iemand die een geheim weet, zooals ik u daar even heb verteld, mag niet in het leven blijven. Kies wat u wilt doen: òf mijn verzoek toestaan en de kroon aannemen, die u wenkt, òf sterven, opdat u den pharao niet zult kunnen waarschuwen. Kies, zoon van Hophra: aan de eene zijde een leven vol gevaar en strijd, maar ten slotte een heerlijke belooning als de machtigste vorst van uw tijd - aan de andere: de dood. Kies tusschen deze twee, er is geen derde.’ Een glimlach verhelderde het schoone gelaat van Amasis en er blonk zulk een eigenaardig licht in zijn oogen, dat de priester innerlijk ontroerde. ‘Wat voor wijsheid wordt er dan in den tempel van Philä onderwezen?’ vroeg de jongeling. ‘Leert u daar misschien, dat de dood een ramp is? Sonchis heeft mij een andere spreuk geleerd: “ik verlang niet te leven, ik verlang niet te sterven, ik wacht, tot het uur komt, als een knecht, die zijn loon wacht.”’ Op dit oogenblik werd het tapijt ter zijde geschoven, dat | |
[pagina 117]
| |
den ingang verborg en Amonorytius trad binnen. Hij droeg zijn volle wapenrusting en zijn gelaat had een uitdrukking van strenge vastberadenheid. Een enkele blik op den jongeling en den priester bewees hem, dat het gesprek tusschen deze twee nog niet het gewenschte gevolg had gehad. Hij deed vlug een stap vooruit en boog een knie voor Amasis. ‘Zoon van Hophra,’ zeide hij, ‘ik geef het bevel over het leger aan u over. Neem het aan, en leid ons ter overwinning, grijp den schepter, waarmee de pharao Egypte regeert.’ ‘Sta op, veldheer,’ riep de priester, toen Amasis achteruittrad, ‘u buigt u neer voor uw vijand. De laatste Bubastide is de overlevering zijner voorvaderen vergeten.’ ‘Hij is ze niet vergeten,’ antwoordde de veldheer. ‘Hij denkt er aan. Hij is geen lafaard. De pharao heeft hem in zijn verblinding op den rechten weg gebracht, door hem naar mijn leger af te zenden. Amasis, wees wijs!’ ‘De pharao heeft mij met zijn vertrouwen vereerd,’ antwoordde Amasis, ‘en ik zal hem niet beschamen. Hij heeft mij mijn verzoek om den oorlog te leeren kennen, toegestaan, ofschoon ik aan zijn hof in veiligheid was. Ik wil den man niet bedroeven, die mij vertrouwt en liefheeft.’ ‘Dan moet je sterven!’ riep Amonorytius, terwijl hij opstond. ‘Hola, wachten! Jullie blijft hier en bewaakt dezen jongeling.’ Vier soldaten traden binnen en plaatsten zich bij de deur. Amonorytius en de priester gingen heen. ‘Dat is een slecht voorteeken, mijn waarde,’ zeide de generaal, ‘en ik verwacht er niet veel goeds van. Welke naam zou machtig genoeg zijn om onze onderneming te steunen? Met den zoon van Hophra aan de spits zouden wij ongetwijfeld de zege behalen, maar heeft de naam van | |
[pagina 118]
| |
Amonorytius zulk een klank, dat hij de legers van den pharao naar ons zal doen overloopen?’ ‘Luister eens,’ antwoordde de priester. ‘De jongeling werkt ons nu wel tegen, maar mettertijd zal hij van inzicht veranderen. Ons voorstel heeft hem in verwarring gebracht en de goedheid van den pharao heeft hem betooverd. Wij moeten hem tijd geven om tot nadenken te komen, en dan zal hij inzien hoe grootsch de taak is, die hem wacht, en een edele eerzucht zal in hem opgewekt worden.’ ‘Spreekt u in ernst?’ vroeg Amonorytius. ‘Wij waren toch besloten hem te dooden, als hij weigerde zich aan het hoofd van het leger te plaatsen. Mij dunkt, dat het veel geruster zou zijn ons voornemen te volvoeren.’ ‘Aan den eenen kant is het veiliger, aan den anderen echter gevaarlijker. Als wij hem dooden, is onze hoop vervlogen, zijn naam tot standaard van onzen opstand te maken. De pharao zal een onverzoenlijken haat tegen ons opvatten, want hij heeft den jongeling lief als zijn oogappel, hij bemint hem meer dan zijn oudsten zoon Necho Volgens afspraak heb ik Amasis met den dood bedreigd, en toen heb ik gezien, dat hij door zulk een verheven geest is bezield, dat deze bedreiging hem niet verschrikte. Als wij hem konden overhalen een der onzen te worden, dan konden wij van een gunstigen uitslag zeker zijn. Gelukt dit niet, dan kan hij ons als gijzelaar tegenover den pharao dienen.’ Na zich even bedacht te hebben, zeide de generaal: ‘U hebt gelijk; het is beter hem in het leven te laten.’ Nu ontvouwde de priester hem zijn plan, hoe hij verder met Amasis wenschte te handelen. Aan de kust van de Roode Zee stond een tempel aan Isis gewijd. De mannen, | |
[pagina 119]
| |
met het toezicht op dien tempel belast, waren zeer geleerd in de geheime wetenschappen. Amasis was in de school van Ammon onderwezen en opgevoed. Hij wilde den jongeling daarheen brengen, en, onder den invloed der priesters, zou hij eindelijk niets meer voor heilig houden dan den wil der goden. Daar zou hij den pharao vergeten en het beeld van Egypte zou in reine gedaante voor zijn geest opdoemen. Dan zou hij erkennen, dat de goden hem bestemd hadden Egypte groot te maken, en zou hij bereid zijn den pharao, die Egypte te gronde richtte, van den troon te stooten. Nadat zij het er ook over eens geworden waren, dat Agesilaüs, de brutale geleider van Amasis, als gijzelaar gevangen zou gehouden worden, ging de priester hun besluit aan den jongen prins mededeelen. Amonorytius begaf zich naar het leger en gaf order, dat het binnen drie dagen gereed moest zijn om naar Egypte op te breken en de oproervaan in de zuidelijke provinciën omhoog te steken. Aan den voet van den hooggelegen burcht van Meheddit, aan de Oostelijke zijde, wiegelden de schepen der Egyptenaren op de golven van de Roode Zee en sloten het leger der Pauonten aan den zeekant in. De zeilen waren gereefd en de bemanning lag lui in de schaduw van tapijten en linnen tenten neer. De oorlog was geëindigd en de lichtbruine Pauonten kwamen haastig van den oever naar de vaartuigen om daar levensmiddelen te halen, die zij met goud betaalden. Daar daalde een kleine stoet van den berg naar beneden. Het waren Amasis en Agesilaüs en hun bedienden. Kalm en bedaard stapte Amasis voort, doch zijn metgezel had moeite zijn tevredenheid over den afloop van zijn reis te verbergen. Hij had er zich op voorbereid te moeten sterven, maar nu hij als gijzelaar werd meegevoerd, herleefde zijn moed. | |
[pagina 120]
| |
Zij bestegen het oorlogsschip, dat voor hen bestemd was. De groote bontkleurige zeilen werden uitgespannen en, daar het een zwakke wind was, grepen tweehonderd flinke matrozen, op hoog bevel, de riemen. Weldra kliefde het schip de golven en het duurde niet lang, of de hooge bergtoppen, waarop Egyptenaren en Pauonten zooveel bloed hadden vergoten, verdwenen in het zachte avondrood voor het oog der schepelingen. Amasis aanschouwde de zee voor de eerste maal, en liet in sprakelooze bewondering zijn blikken over haar oppervlakte weiden. Het weer hield zich den geheelen dag goed. Tegen den avond was het schip nu zoover Noordwaarts gekomen, dat de kleine, blauwe wal, zooals de kust van Egypte zich tegen den horizont afteekende, reeds achter de golven was verdwenen. Zoover het oog reikte, was het vaartuig door een eindelooze zee omringd. De wind was geheel gaan liggen; de kapitein had de zeilen laten oprollen, en de matrozen roeiden het schip nu alleen verder. Plotseling trok de houding van den kapitein de aandacht van Agesilaüs, wiens scherpen blik niets ontging. ‘Kijk eens, prins,’ zeide hij tot Amasis, ‘wat is er toch achter ons te zien? De kapitein staat wel een kwartier lang in die richting te kijken.’ Amasis kwam uit zijn liggende houding overeind. ‘Denk je, dat er kans zou bestaan om ons onze vrijheid terug te doen krijgen?’ ‘Zoo knap ben ik niet, ofschoon een gevangene aan iedere gebeurtenis de hoop op bevrijding knoopt. Maar, het komt mij voor, dat de kapitein iets in de gaten heeft, dat hem minder gewenscht toeschijnt.’ ‘Laten wij dan ook eens kijken!’ riep Amasis. | |
[pagina 121]
| |
Een tijd lang zagen zij niets vreemds, maar eindelijk ontdekte de Helleen, die meer aan het leven op zee gewoon was, in Zuid-Oostelijke richting de masten en raas van een schip, dat bijzonder groot en van vreemden bouw moest zijn. Hij wees er heen en zeide: ‘Daar is het ding, dat de opmerkzaamheid van den kapitein tot zich trekt.’ ‘Wat zou het voor een vaartuig zijn?’ vroeg Amasis. ‘Is het een koopvaardijschip?’ Agesilaüs schudde het hoofd. ‘Neen, het is geen koopvaardijschip; dat heeft niet zooveel masten. Hoe komt het hier? Daarover verwondert de kapitein zich zeker ook. Het vertoont zich plotseling en vaart veel vlugger dan een Egyptisch oorlogsschip. Het moet dus ook een oorlogsschip zijn, en wel een heel sterk met een flinke bemanning aan boord.’ Op dit oogenblik klonk er een commando van den kapitein en honderd nieuwe roeiers grepen de riemen. Zij namen plaats op de derde rij, boven de roeiers, die tot nu toe geroeid hadden, en staken hun lange riemen boven de hoofden van hun lager zittende makkers in het water. Met versterkte slagen ging het nu verder, luider klonk het gezang der matrozen op de maat van de fluit en het handgeklap van den bootsman, dieper sneed de boeg in de golven door en deed het schuim hoog opspatten. ‘Wij gaan een wedloop houden,’ fluisterde de Helleen Amasis toe, toen hij de voorafgaande bewegingen had gadegeslagen. ‘De kapitein wil zijn mooi schip niet laten inhalen. Nu, wij zullen eens zien, of de vreemdeling meekomt.’ In gespannen verwachting keken beide gevangenen uit, en richtten hun blik onveranderlijk op de verre, raadselachtige verschijning. Het vreemde vaartuig bleef onbe- | |
[pagina 122]
| |
weeglijk liggen, bestraald door het licht der ondergaande zon. De kapitein, van drie officieren vergezeld, stond ook onbeweeglijk op de commandobrug en hield het schip in het oog. Nog één oogenblik was de zon boven den horizont, toen ging zij onder en tegelijkertijd stak de wind op. ‘Alle zeilen in top!’ commandeerde de kapitein. Luid dreunde het tromgeroffel door het geheele schip en spoedig bewogen zich honderd roodbruine gestalten op het dek en in het want. Behendig slingerden zij zich aan touwen en masten omhoog en weldra ontplooide zich het groot, bontkleurig zeildoek, dat onmiddellijk begon te zwellen. Een signaal loste de roeiers af; zij haalden de lange, zware riemen in, die zoo lang onvermoeid de golven doorkliefd hadden en stonden, rij voor rij, van de banken op om zich onderdek ter rust te begeven. Het schip, nu door de zeilen voortgedreven, kwam, naarmate de wind sterker werd, nog sneller vooruit dan toen de roeiers het voortbewogen. In een gekleurde lantaarn werd nu, aan den boeg, een licht opgehangen, om aankomende schepen voor een botsing te waarschuwen. De Helleen volgde al deze maatregelen met een kennersblik. ‘Heel goed,’ zeide hij, ‘een Atheensche drieriemer had het niet beter kunnen doen en de trotsche Syracusers besturen hun schepen niet beter. Als de vreemdeling ons inhaalt, moet hij flinke beenen hebben. Waarachtig, het groote middelzeil vat zoo licht en gemakkelijk wind, als het geweten van een rijkaard zich aan een kleine zonde schuldig maakt!’ ‘Het verheugt mij, dat je goede luim terugkeert,’ zeide Amasis. ‘Je hebt een heel ander gezicht dan vanmorgen.’ ‘Wel, bij Zeus, de zeelucht heeft altijd een gunstigen | |
[pagina 123]
| |
invloed op een eilandbewoner. En - wil ik het maar zeggen? - met den wind wordt mij ook nieuwe moed ingeblazen. Die tempel van Isis, waarin die verrader van Amonorytius ons stoppen wil, ligt als een blok op mijn hart, ofschoon u daar, geleerde en wijze prins, zeker ook op uw gemak papyrusrollen zult lezen. De zeewind fluistert mij toe, dat ik misschien dat heiligdom niet zal betreden.’ ‘Hoezoo? En zooeven prees je de snelheid van het schip en de bekwaamheid van zijn matrozen?’ ‘Dat deed ik, zoon van Hophra, maar kijk nu eens ginds? Ziet u wel, dat de vreemdeling ook met de zeilen weet om te gaan?’ Amasis wendde het hoofd naar den kant waar het schip het laatst zichtbaar was geweest, en nu zag hij, dat het een weinig van plaats was veranderd en dat er kleine lichtende stippen boven het water zweefden. Deze konden niet anders dan de lantarens van het vaartuig zijn. ‘Laten wij afwachten en op de goden van de zee vertrouwen,’ zeide de Helleen. Hierop gaf hij zijn dienaren bevel wat levensmiddelen te brengen, die uit het kamp van Amonorytius meegenomen waren: gedroogde en versche vruchten, tarwebrood, wijn in leeren zakken en water in poreuze aarden kruiken. Na zich verkwikt te hebben, wilden zij zich onder den met sterren bezaaiden hemel op hun luchtig leger uitstrekken, toen er een donkere gedaante, van forschen lichaamsbouw, voor hen opdook; het was de kapitein. Zijn gelaat stond ernstig; het scheen of een uitdrukking van bezorgdheid te lezen was op het breede, verweerde, koperroode gelaat. ‘Zeg mij eens, Helleen,’ zeide hij, ‘hebt u dat schip opgemerkt, hetwelk in Zuidelijke richting van ons ver- | |
[pagina 124]
| |
schenen is en ons zoo hardnekkig als onze schaduw volgt?’ ‘Ja, kapitein,’ antwoordde de Gortyner. ‘U behoort tot een zeevarend volk en u moet wel veel schepen van andere natiën gezien hebben,’ ging de Egyptenaar voort. ‘Kunt u mij misschien zeggen, tot welk volk dat schip behoort?’ ‘Op mijn woord, u hebt gelijk, als u zegt, dat ik veel vreemde schepen heb gezien, en ik zou gemakkelijk in de verzoeking gekomen zijn, met te beweren, dat ik ieder schip dadelijk zou weten thuis te brengen. Maar dat vreemde schip heeft mij vandaag echter een lesje gegeven en mij geleerd, dat ik heel dom ben. Eerst hield ik het voor een Phrygiër, maar de wijze, waarop het zijn groote ra draagt, is niet Phrygisch. Ik kan u niet zeggen, uit welk deel van de wereld het hout is gekomen, waarvan deze snelvaarder gebouwd is.’ ‘U weet toch,’ zeide de kapitein, fluisterend, ‘dat de zielen der menschen na den dood in andere wezens overgaan en weer op aarde verschijnen, nu eens als dieren, dan weer als planten, en ook weer als menschen. Zou misschien - -’ ‘Bij Zeus,’ viel Agesilaüs den kapitein hier in de rede, ‘neen, daar weet ik niets van. Hoe zoudt u kunnen weten of hetgeen u ziet een ziel heeft, die vroeger in een ander lichaam woonde?’ ‘Wel, dan zijn de Hellenen al bijzonder onwetend; doch men kan niets anders verwachten van menschen, bij wie de Egyptische beschaving nog niet is doorgedrongen. Maar u zult toch wel geleerd hebben, dat er bovennatuurlijke verschijnselen zijn?’ ‘Wilt u hiermee zeggen, dat gindsch vaartuig niet | |
[pagina 125]
| |
natuurlijk is?’ vroeg de Helleen, wien ondanks hem zelf een rilling door de leden voer. ‘Ik weet,’ zeide de Egyptenaar zachtjes, ‘dat er schepen zijn, die in de oudheid, door schuld van hun bemanning of door den vloek van een beleedigden god, zijn vergaan en nu op den bodem der zee rusten, doch wier bestanddeelen niet opgelost kunnen worden. Af en toe stijgen deze uit de diepte omhoog en zweven als nevelbeelden over de golven. Men denkt dan inderdaad planken, riemen en zeilen te zien, maar men kan er niet dicht bij komen, welke moeite men daarvoor in het werk stelt. Zulk een gezicht op zee voorspelt altijd ongeluk.’ ‘Niemand zal hiervoor een betere verklaring kunnen geven, dan de prins, dien u naar den tempel van Isis moet brengen,’ zeide de Helleen, ‘want hij heeft zijn opvoeding genoten in den tempel van Ammon-Ra en kent al de geheimen tusschen hemel en aarde.’ ‘En wat zegt u dan van het schip, doorluchtige prins?’ vroeg de kapitein, den jongeling met eerbiedig ontzag aanziende. ‘Hoe zou ik zoo vermetel durven zijn,’ antwoordde de jongeling, ‘een ervaren zeeman raad en inlichting te willen geven over iets, dat op zijn beroep betrekking heeft! Ik wil u echter zeggen wat de priesters mij geleerd hebben, n.l. dit: wij moeten bij alles, wat ons vreemd toeschijnt, eerst trachten de natuurlijke verklaring te vinden en daarna de bovennatuurlijke. Kan dat vaartuig niet tot een vergelegen land behooren, waarvan u nooit hebt gehoord? Want onder de hemelstreek, waar de zon opgaat, liggen nog uitgestrekte landen, waarvan wij, Egyptenaren, nog heel weinig weten.’ ‘Het is mogelijk,’ zeide de kapitein, ‘maar tot welk rijk | |
[pagina 126]
| |
het dan mag behooren, het zal niet ongestraft een Egyptisch oorlogsschip hinderen en, als het nog dichter bij komt, zal ik hem wat laten proeven - voorondersteld, dat er wezens van vleesch en bloed aan boord zijn.’ Den volgenden morgen werd de prins door Agesilaüs gewekt. ‘Ontwaak, zoon van Hophra,’ zeide hij, ‘nu is er iets voor u te zien, waaruit u evenveel kunt leeren als van een gevecht te land.’ Amasis sprong op, sloeg een mantel om en keek in het rond. Hij aanschouwde een heel ander tooneel. Het nachtelijk duister was geweken en in de stralen der zon zag hij hetzelfde schip van den vorigen avond, maar nu zoo dicht bij, dat de romp, tot aan de waterlijn, duidelijk te onderscheiden was. Het lag onbeweeglijk. De kapitein had intusschen zijn maatregelen genomen. Toen Amasis over de borstwering keek, hoorde hij reeds het tromgeroffel op het schip. Alles wat tot een gevecht op verren afstand noodig was, werd in gereedheid gebracht. Op het dek, dat hoog boven den waterspiegel uitstak, stonden reusachtige bogen, welker sterke pezen geen menschenhand kon spannen, maar die door een hevel teruggetrokken moesten worden. Zij rustten op stevige voetstukken en waren uit hout en metaal vervaardigd. Een sterke pijl, van zes voet lengte, en met een lange, breede punt, werd gereed gehouden. Achter deze werktuigen werden andere opgesteld, waarmee geworpen moest worden. Een groote, sterke lepel werd achterover gebogen, en daarop een steen of zwaar gewicht gelegd. Werd de lepel losgelaten, dan vloog het voorwerp hoog door de lucht en verpletterde in zijn val alles, waar het op neerkwam.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 127]
| |
Hooger steeg de zon, en de wind ging meer en meer liggen. Daar klonk de trompet, en op dit signaal klauterden de vlugge matrozen langs de touwen omhoog om de zeilen te reven. Een tweede signaal riep de roeiers op en zeshonderd gespierde armen begonnen de lange, zware riemen gelijkmatig te bewegen. Alles geschiedde in de grootste orde en stiptheid, zooals de strenge dienst op de oorlogsschepen dit vereischte. Toen Amasis zijn blik echter naar het vreemde vaartuig wendde, bemerkte hij, dat daar ook en nog vlugger gewerkt werd. De witte zeilen waren als met tooverslag verdwenen en het onttakelde mastwerk stak fijn tegen den hemel op. ‘Het zal tot een gevecht komen, prins,’ zeide Agesilaüs. Het vreemde schip kwam al nader en nader. Zijn bouw en kleur waren duidelijk waar te nemen. Drie rijen roeiers zaten over elkaar, hetgeen uit de naar buiten stekende riemen viel op te merken, en de rijen waren heel lang. Het geluid van een fluit klonk nu over het water, men zag de wapenen reeds glinsteren en het vreemde schip kwam op dezelfde hoogte te liggen als het Egyptische. De bemanning stond in lange rijen op het dek. Zij was schilderachtig gekleed en op de commandobrug viel een enkele gedaante, door haar schitterende wapenrusting, bijzonder in het oog. Maar nergens kon men eenig teeken bespeuren, waaruit men de herkomst van het vaartuig kon afleiden. Op het Egyptisch oorlogsschip blonk reeds lang de bronzen sperwerkop. De kapitein zette zijn spreekbuis aan den mond en daar klonk de vraag over het water heen: ‘Wie zijt ge?’ Het duurde niet lang, of er werd teruggeroepen: | |
[pagina 128]
| |
‘Ik ben meester van de zee! Geef je over, Egyptenaar!’ ‘Wij zullen dien brutalen knaap onze tanden eens laten zien,’ zeide de kapitein, terwijl hij den mannen, die het dichtst bij de werpmachines stonden, bij zich wenkte. Een hunner legde dadelijk een pijl in de gleuf voor de reeds gespannen boogpees, een ander drukte ze af en fluitend vloog de zware pijl door de lucht. Zij ging over het dek van het vreemde schip en viel in het water. Nog tweemaal mislukte het schot; het derde scheen getroffen te hebben, want plotseling werd een roode doek langs den hoofdmast naar boven getrokken, die zich aan den top ontplooide en een witten olifant op een rood veld te aanschouwen gaf; tegelijk trilde de mast, waarbij Amasis stond, door een zwaren stoot. Hij was geraakt door een pijl, die met de punt wel een voet diep in het hout drong. ‘Bij Zeus!’ riep de Helleen. ‘Ik heb vroeger wel eens van een gevaarlijken Indischen zeeroover gehoord, maar het nooit willen gelooven. Wie weet, of hij dit nu toch nog niet is!’ Van beide zijden werd nu hevig geschoten en de werptuigen troffen ook doel. Amasis had zijn borstharnas omgegespt, het schild aan den linkerarm gehangen en den helm op zijn hoofd gezet. Al meer dan eens was een zware pijl langs hem heen gesuisd en verscheiden lichtere hadden hare fijne punten in het behendig opgeheven schild achtergelaten. De wapenrusting van Agesilaüs had ook meer dan eens gekletterd. ‘Ga mijn boog eens halen!’ riep de jongeling een van zijn dienaren toe, die achter de houten verschansing op den grond neergehurkt zaten; ‘het is mij onmogelijk hier werkeloos toeschouwer te blijven!’ | |
[pagina 129]
| |
‘Wilt u de wapenen opnemen voor hen, die ons als gevangenen meevoeren?’ vroeg de Gortyner. ‘Ik verroer geen vin, al kwam die Indische zeeroover vlak tegen ons aan te liggen, dat zeg ik u!’ ‘Het is hier om de eer van Egypte te doen,’ antwoordde Amasis ‘U hebt gelijk, prins,’ antwoordde Agesilaüs beschaamd; ‘ik zal er aan denken, dat ik een soldaat van den pharao ben, ofschoon het oorlogsschip van den pharao voor mij een gevangenis is. Haal voor mij ook een boog, knaap!’ Het gevecht duurde nog geruimen tijd voort, en werd van weerszijden met de grootste verbittering gevoerd Intusschen bemerkte Agesilaüs, dat de vijand zich langzaam Oostwaarts wendde, en, naar de lucht ziende, zag hij een kleine wolk, die, aanvankelijk dun en wit, snel uit het Noorden naderkwam en hij maakte er Amasis opmerkzaam op. ‘Bij ons zegt men, dat de Erythräische zee een aangenaam, hoewel warm vaarwater is, maar niet bij Noordenwind,’ zeide hij tot den prins, terwijl hij naar de wolk wees, ‘en ervaren schippers hebben mij verteld, dat Boreas een gevaarlijke god is voor degenen, die hij tusschen Arabië en Afrika ontmoet, want dan blaast hij als een sluis tusschen de rotsen in. Wanneer onze kapitein niet oppast, kan die wolk misschien nog gevaarlijker voor ons worden dan die Indische zeeroover.’ Terwijl hij nog sprak, voelde Amasis den Noordelijken luchtstroom reeds langs zijn wangen strijken en zag hij met verbazing, dat de hemel donker werd. De kleine wolk werd al grooter en grooter en spreidde een donkeren mantel over den Noordelijken horizont uit, terwijl de Zuidelijke nog in den vollen glans der zon schitterde. | |
[pagina 130]
| |
Daar klonk het commando van den kapitein het schip te keeren en een zeil op te hijschen. ‘Bij Zeus, den vader der goden!’ riep Agesilaüs. ‘Deze Egyptenaar is driftig geworden en wil het vreemde schip vervolgen. Zijn trots, als oorlogsschip van den pharao, duldt niet den roover voor zijn brutaliteit ongestraft heen te laten gaan. Dat moet ik in je prijzen, Egyptenaar!’ Met glinsterende oogen zag de Helleen naar de manoeuvres van den Egyptenaar, die met een wijden boog het roer wendde en het zeil, door den Noordenwind gevuld, sneller voortbewogen, nu recht op het vreemde schip afkwam. Het Egyptische schip had ook een ram aan den boeg, waarmee het den vijand in den grond kon boren; bleef het in de nieuwe richting liggen, dan moest het hem in den linkerzijwand treffen. Trompet en roeper spoorden de bemanning aan harder te roeien; het schuim spatte onder de riemslagen op en met dreigende snelheid kwam het groote schip nader. De Indiër had geen zeil in top en scheen zich niet om zijn vijand te bekommeren. Hij had den boeg nog steeds naar het Noorden gericht en lag in dezelfde richting, die hij bij zijn verschijnen had gehad. Bijna onmerkbaar was hij naar het Zuiden voortgegleden, alsof hij den afstand grooter wilde maken. Het ontging den bevelhebber van den Gortyner echter niet, dat de Indiër op zijn hoede was en gereed stond de manoeuvres van zijn tegenstander op de geschiktste wijze te beantwoorden. De Helleen voelde zijn borst van krijgslust zwellen en allen zagen met kloppend hart, hoe het Egyptische oorlogsschip, met al de kracht van het schuins geheschen zeil en door de riemslagen, voortbruiste en den Indiër met zijn | |
[pagina 131]
| |
scherpen boeg bedreigde. De schepen waren nu dicht bij elkaar; men kon de gelaatstrekken onderscheiden en de bonte menigte aan boord van den Indiër maakte een phantastischen indruk. Nu scheen het tot een botsing te komen. Amasis hield zijn blik op de gestalte van den vreemden bevelhebber gevestigd, die onbeweeglijk en oogenschijnlijk kalm op zijn post bleef. De man droeg boven zijn geel gelaat met zwarten baard een van goud schitterenden tulband, met een blinkenden haak en een hooge pluim reigerveeren. Hij droeg een gewaad met goud geborduurd, en een zilveren borstharnas. Schuins over de borst hing een krom zwaard, dat met juweelen bezet was. Daar stak deze man zijn hand op en met deze beweging scheen hij het kolossale schip als met een tooverslag te besturen, want dadelijk antwoordden vroolijke tonen uit verschillende deelen van het schip, de kolos wendde zich zoo licht op zijde als een vlugge danseres, en de stoot van het Egyptische oorlogsschip kwam in de ijle lucht terecht. Het groote vaartuig bruiste langs den hoogen achtersteven van den Indiër voorbij en de Egyptische manschappen keken het verbluft na. Nauwelijks waren beide schepen op een schot afstands van elkaar gekomen, toen een andere vijand tegen hen opbrak, die op al hun kracht en kunst beslag legde en den Egyptenaar vooreerst verhinderde den aanval te hernieuwen. Een krakende donderslag volgde onmiddellijk op een verblindenden bliksemstraal en de opstekende storm pakte het uitgespannen zeil. De uitwerking van deze onverwachte uitbarsting was verschrikkelijk. Het gekleurde, golvende linnen scheurde met een harden knal vaneen, de stukken fladderden als groote vanen heen en weer en sloegen tegen de hooge masten en de raas. Doch dit duurde niet lang. | |
[pagina 132]
| |
Reeds hadden de houten, die de zeilen droegen, bedenkelijk gekraakt en eindelijk moesten zij voor de hevige windstooten bezwijken. De hoofdmast kraakte, de raas schudden heen en weer - nog een hevige windruk - en de bovenste helft van den mast stortte naar beneden en sleepte in zijn val raas en gescheurde zeilen mede. Een angstkreet klonk door den storm heen. Wat gevallen was had niet alleen twee boogmachines, maar ook eenigen van de bemanning over boord geworpen. Nog één oogenblik zag men de koperkleurige lichamen, de witte lendedoeken en gestreepte stormhoeden uit het water opsteken, waar zij, in de stukken zeildoek verward, met de hooge golven kampten; toen ging het schip over hen heen en honderd riemen sloegen in de plek, waar de ongelukkigen gezonken waren. Een doodelijke stilte heerschte plotseling onder de van schrik verstijfde bemanning van het Egyptische vaartuig. De kapitein kwam het eerst tot bezinning. Hij trachtte de ondervonden schade, zooveel hij kon, te herstellen. In verwonderlijk korten tijd was het dek opgeruimd en schoongemaakt, maar het eens zoo fraaie schip bood nu een treurigen aanblik. Het middelste bovenstuk was verdwenen, het was een invalide bij wat het geweest was. ‘Poseidon heeft ons leelijk beet gehad,’ zeide de Helleen. ‘Het is te hopen, dat hij den Indiër ook te pakken krijgt.’ ‘Ik geloof, dat je verwachting niet verwezenlijkt zal worden,’ zeide Amasis, ‘want, als mijn oogen mij niet bedriegen, vaart de Indiër daar ginds ongedeerd naar het Westen voort.’ Plotseling zagen de Egyptenaren hoe het vijandelijk schip de zeilen heesch en, tot hun onuitsprekelijke woede, bemerkten zij, dat het zich tot een nieuwen strijd gereedmaakte. | |
[pagina 133]
| |
De kapitein verloor echter den moed niet. Ook hij liet de zeilen hijschen, maar, och, wat een verschil viel er toen op te merken tusschen zijn schip en het Indische! Het zijne had veel van een wrak, daar de hoofdmast en het groote zeil ontbraken. Daar kwam de Indiër met volle zeilen op hem af en maakte een manoeuvre, die zelfs de bewondering van zijn vijand opwekte. Met een wijden boog zwenkte hij Oostwaarts en kwam recht op den Egyptenaar af, die zich met inspanning van al zijn krachten een weg door de golven trachtte te banen. Nu was de indrukwekkende gedaante van het groote schip vlakbij gekomen; de metalen ram glinsterde, de witte olifant in de reusachtige roode vlag scheen dreigend zijn snuit op te heffen; de bemanning stond man tegen man, en de prachtige wapenrusting van den bevelhebber schitterde als een zon, op het midden van het dek. De boeg van het vijandelijk schip naderde dien van den Egyptenaar, maar week met een sierlijke buiging ter zijde en ging tot op kleinen afstand verder. Toen klonk de eisch op gebiedenden toon: ‘Geef je over!’ ‘Antwoordt met een pijl!’ riep de Egyptische kapitein woedend tot zijn volk, en, door een vaste hand geschoten, snorde een zware pijl uit de machine, die het dichtst bij hem stond. Men zag duidelijk dat het schot geraakt had, het kwam onder de soldaten neer, die onder den bevelhebber stonden, en twee mannen stortten ter aarde. Het antwoord van den roover was vreeselijk. Ontzet staarden de Egyptenaren naar de schoten, die de vijand op hen loste en die wel bovennatuurlijk schenen te zijn. Deze pijlen hadden geen punt, waren slechts twee voet lang, | |
[pagina 134]
| |
maar meer dan een centimeter dik. Suizend kwamen zij aan, beschreven een vurige streep door de lucht, en, waar zij nedervielen, veroorzaakten zij brand. Nog altijd was de hemel donker en grootendeels zwaar bewolkt, en in het Noorden onheilspellend geel. In deze duisternis was de indruk van de vurige pijlen des te verschrikkelijker, en meer dan één dappere soldaat sprong op zijde, als een van die bamboespijlen vuurbrakend bij hem neerviel. ‘Schiet! Schiet!’ riep de Egyptische kapitein en zijn soldaten gehoorzaamden het bevel, maar de uitwerking der zware pijlen scheen verlamd te zijn door de vurige werktuigen van den Indiër. ‘Het is het werk van helsche geesten,’ zeide de Gortyner ontsteld, ‘nooit heb ik iets dergelijks gezien.’ De Indiër wendde eindelijk den steven, het schieten hield op en de bemanning van den Egyptenaar kwam weer wat tot zich zelf. Er werd water geschept om de vlammen, die op verscheidene plaatsen op het dek opstegen, te blusschen; vrees en angst om door den vuurgloed verteerd te worden, verleenden hun kracht en vlugheid. Maar hun moeite was vergeefsch. Het vuur brandde op het water door en bleef op de oppervlakte zichtbaar. Van schrik verstijfd bleven zij werkeloos staan en hier en daar werd er gefluisterd van den toorn der goden, dien men niet ontloopen kon. Amasis had een der vuurpijlen aandachtig beschouwd en hij herinnerde zich van zijn onderwijzers geleerd te hebben, dat er in het verre Indië menschen waren, die het ver gebracht hadden in de kennis der natuur en wonderen schenen te kunnen doen. Toen hij zag, dat het water het vuur niet bluschte, greep hij onwillekeurig een der zakken met zand, die langs de borstwering tot bescherming der boogschutters | |
[pagina 135]
| |
lagen, sneed dien open en liet den inhoud op het vuur vallen. En zie! Het zand doofde den gloed, een verstikkende rook steeg op, maar deze trok spoedig in de lucht omhoog. De Gortyner en de schepelingen zagen dit met verbazing aan; zij uitten een vreugdekreet en spoedig werden meer zakken opengemaakt en het zand werd boven het water uitgeschud. Thans zagen de Egyptenaren met nieuwen moed de voortzetting van het gevecht tegemoet, want die zou hun niet gespaard worden. De Indiër had weer den steven gewend. De wind was gekeerd en nu kwam het vreemde schip met volle zeilen op het Egyptische af. Het liet de riemen rusten, maar over de gesloten verschansing waren de gewapende troepen duidelijk te zien. ‘Het is een vreemd schip!’ riep de Gortyner bewonderend uit. ‘Nu vaart het weer voorbij! Het houdt ons voor den gek! Ik heb zoo iets nog nooit bij een zeevarend volk bijgewoond!’ Amasis deelde de bewondering van zijn vriend. De Indiër zette het spel, van naderbij komen en weer heengaan, nog een poos voort. Eindelijk draaide hij bij; de enterhaken werden uitgeworpen en in één oogenblik sprongen honderden vreemde soldaten op het dek van den Egyptenaar. Zij schenen uit allerlei natiën gekozen te zijn. Hier kwam een troep mannen met een gele gelaatskleur, met helmen van een vreemden vorm op het hoofd en koperkleurige harnassen, die wel iets op een schildpad geleken. Zij hadden vlamvormige zwaarden in de vuist. Ginds kwamen negers, tot op het middel naakt, met speren en schilden gewapend, en in het midden bewoog zich een groep bruine Indiërs, prachtig in zijde gekleed. Zij droegen een stalen wapenrusting en | |
[pagina 136]
| |
voorop schreed de bevelhebber zelf, wiens kleeding van goud en zilver fonkelde. ‘Wel, Agesilaüs,’ riep Amasis, ‘nu is het tijd partij te trekken. Willen wij voor de eer van de Egyptische wapenen een kansje wagen?’ Zoo sprekend sprong hij, licht als een veer, gewapend met speer en schildzwaard, van het hooge verdek naar beneden. De Helleen volgde onwillig zijn voorbeeld. Geruimen tijd bleef de strijd onbeslist. Toen verzon Amasis, die vergeefs trachtte tot den bevelhebber door te dringen, een list. Het schoot hem te binnen, dat hij, nog in den tempel zijnde, van zijn leeraren gehoord had, dat Indische tooverspreuken, door de fakirs aan den Ganges gebezigd, een angstverwekkende uitwerking hebben op een Indisch gemoed, daar zij er demonische krachten aan verbinden. Met het dreigend zwaard in de vuist, riep hij zoo hard hij kon de geheimzinnige woorden van de Yogis en fakirs. Een rilling voer den bruinen bevelhebber door de leden. De negers en Maleiers, de eilanders en Arabieren sloegen er geen acht op, maar onder de Indiërs ontstond een schromelijke verwarring. Zij keken rond om te bespeuren wie zoo riep, velen lieten de wapenen zinken en verbleekten. Maar de kapitein kwam naar voren en stortte zich verwoed op den jongeling. ‘Yogi! Yogi!’ klonk het sissend tusschen zijn witte, vooruitstekende tanden en suizend kwam zijn krom zwaard op den helm van Amasis neer. Doch de roover vond een geweldigen tegenstander in den zoon van Hophra, den beroemden krijgsman. Het sterke schild van Amasis ving, schuins gebogen, den slag op, zoodat deze afgleed en tegelijk beschreef het sikkelzwaard | |
[pagina 137]
| |
zijn flikkerenden sikkel. De houw trof den roover tusschen de kin en het zilveren harnas; pluim en tulband vielen op den grond, donkerrood bloed kleurde de prachtige kleeding en de romp, zoo goed als van het hoofd gescheiden, stortte op het met bloed bevlekte dek ontzield neder. De roovers werden van schrik bevangen, toen zij hun aanvoerder zagen vallen; de kans keerde onverwachts, de bonte schaar der aanvallers deinsde terug en verstrooide zich. Een luide juichkreet ontsnapte aan de kelen der Egyptenaren en, op wraak bedacht, ijlden zij de soldaten van het oorlogsschip na en richtten met hun bijlen een verschrikkelijk bloedbad aan. Maar Amasis kwam tusschenbeide. Met een luiden uitroep sprong hij aan het hoofd van honderd man aan boord van het Indische schip; wat zich niet overgaf, werd neergehouwen, en de laatste onweerswolk was nog niet aan den hemel verdwenen, of vijfhonderd roovers lagen gekneveld in de onderste ruimten van hun eigen schip, driehonderd waren dood en op de commandobrug van den Indiër stonden Amasis en Agesilaüs |
|