| |
Vierde Hoofdstuk.
Bij de Zuidelijke grens van Egypte, daar, waar versterkte steden het land tegen het vijandelijk Aethiopië en de woeste stammen der bergbewoners aan de Roode Zee beschermden, trok tegen zonsondergang een klein strijdlustig gezelschap Oostwaarts. Twee mannen, van het hoofd tot de voeten in witte, linnen gewaden gehuld, zoodat slechts hun gelaat zichtbaar was, reden voorop, op kameelen. De eene was een man in de kracht zijns levens en had het uiterlijk van
| |
| |
een krijgsman. Hij had een blanke tint, die door de zon in het lichtbruin was veranderd, dat menschen van het Kaukasische ras, onder de heete luchtstreek, als huidkleur krijgen. Onder den witten doek, die beschuttend over zijn voorhoofd viel, kwamen twee donkerblauwe oogen te voorschijn, die onderzoekend rondkeken over het gele zand der Nubische woestijn. De andere was veel jonger. Het was een jongeling in den bloei zijner jaren, wiens schoon gelaat de zuiverste lijnen van de Egyptische trekken toonde en wiens lichaam de heldere, koperroode kleur van de voornaamsten uit het volk had. Achter deze twee volgde een karavaan van kameelen en paarden van het edelste ras, die, of gewapende ruiters droegen, of met verschillende voorwerpen beladen waren. De kameelen droegen houten pakzadels, waaraan manden vol levensmiddelen en leeren zakken met water bevestigd waren. Van hunne hooge ruggen hingen zwaarden en strijdbijlen, bogen en pijlen en werpspiesen neer. Al de ruiters waren Egyptenaren. Hun aantal bedroeg ongeveer zestig en zij werden door zwarte dienaren vergezeld.
‘Je hebt in zoover gelijk, Agesilaüs,’ zeide de jongeling, op een rede van zijn geleider antwoordend, ‘dat bereden soldaten dikwijls van groot nut zijn in den krijg Maar als de pharao zijn ruiters onder zijn bondgenooten kiest, loopt hij gevaar, dat dezen, zoodra de kans hachelijk wordt, op hun paarden het hazenpad kiezen. En, Egyptenaren te paard te doen stijgen, zou ook niet raadzaam zijn, want dezen zijn er aan gewend te voet te vechten; bovendien maakt het voetvolk het gewichtigste gedeelte van het leger uit en dit mag niet verminderd worden.’
‘Beste Amasis,’ antwoordde de Helleen, ‘bij het vormen
| |
| |
van een leger moeten de aard van het land, waar de oorlog gevoerd wordt, en de wijze van strijden van den vijand in het oog gehouden worden. Is er in het vijandelijk leger ruiterij, dan zou het onverstandig wezen, hem alleen met voetvolk en wagenstrijders tegemoet te gaan. Indien ik duizend man en duizend paarden heb, kan ik met dezen in weinig tijds een langen weg afleggen en onverwachts met mijn soldaten verschijnen. Met strijdwagens heb ik slechts vijfhonderd man. en de wagens zelf zijn ook een bezwaar.’
Inmiddels was de karavaan bij het gebergte gekomen en bevond zich nu in een nauw dal, door rotsen ingesloten.
Reeds aan den ingang blonken hun blanke wapenen en witte tenten tegemoet.
‘Hier zullen wij vernemen, welke plannen de generaal heeft en waar zijn troepen staan,’ zeide Agesilaüs. ‘Dit is een post, dien hij heeft achtergelaten om in verbinding te blijven met het vlakke land.’
Weldra kwamen twee soldaten, uit de tenten, de nieuw aangekomenen tegemoet en toen zij de Egyptische uitrusting en den hoogen rang herkenden, lieten zij hun wapenen zinken.
‘Behoor je tot het leger van Amonorytius, den zoon van Pacemis?’ vroeg de Helleen.
De wachter antwoordde bevestigend.
‘Roep dan je commandant,’ gebood Agesilaüs, terwijl hij met zijn metgezel doorreed. Toen de commandant van hun komst verwittigd was, kwam hij hen tegemoet en zeide: ‘Amonorytius bevindt zich met de hoofdwacht diep in het gebergte; hij is in gevecht gewikkeld met koning Meheddit; u moet nog wel acht uur marcheeren, eer u zijn leger bereikt.’
‘Acht uur is een lange tocht,’ zeide de Griek, zich tot
| |
| |
Amasis wendend, ‘en de zon daalt reeds ter kimme; wij zullen hier overnachten. De standaard met den sperwerkop, dien ik daar geplant zie, is ons een borg, dat wij onder dappere soldaten veilig zullen zijn.’
‘Ik schik mij naar je wil; je hebt meer ervaring dan ik,’ antwoordde Amasis, ‘wij zullen dan morgen verder gaan.’
Op de omliggende heuvels stonden afzonderlijke wachtposten, die ver in het land konden zien, en ook een overzicht hadden in het kronkelend dal, welks kale wanden door de ondergaande zon met een geelrood licht gekleurd werden. Het kamp zelf werd door twee rijen boomen overschaduwd en tusschen de tenten heerschte een vroolijke drukte. De Egyptische soldaten speelden en zongen en zagen de voorname vreemdelingen, die zich in hun kamp neerzetten, nieuwsgierig aan. De kameelen werden naar het dal geleid en afgeladen, de strijdwagens en paarden ter zijde van den weg onder het schaduwrijk dak der palmen gebracht, en daarop zetten de mannen zich neer om hun avondeten te gebruiken, dat uit dadels, andere vruchten en wijn, met water vermengd, bestond. Onderwijl vertelde de bevelhebber van de wacht het een en ander van den toestand van het leger in het woeste gebergte. Hij zeide o.a. ‘de generaal is na verscheiden gevechten tot de laatste rotstoppen doorgedrongen, waar de bloeddorstige Meheddit huist. Daar heeft hij hem omsingeld, zoodat de Pauonten nergens een uitweg konden vinden. Op de zee liggen onze oorlogsschepen en snijden daar ook voor de vluchtelingen den terugtocht af. U komt nog juist van pas om het uiteinde van de oproermakers bij te wonen. Ik waarschuw u echter, dat u met uw wagens en dieren niet bij de bergen kunt komen, waar de generaal gekampeerd ligt. Den
| |
| |
laatsten afstand moet u te voet afleggen. Van hier tot aan den top der bergen zijn posten uitgezet, en bij hen kunt u uw dienaren met de wagens, paarden en kameelen gerust achterlaten.’
Dit bericht was den Griek volstrekt niet welkom ‘Met harnas en wapenen, te voet in dit land,’ zeide hij, ‘is geen kleinigheid; maar als de pharao het bevolen heeft, moeten wij er ons in schikken.’
‘Komt u van Thebe?’ vroeg de Egyptische officier.
‘Wij komen van veel verder,’ antwoordde de Helleen; ‘de pharao is naar Saïs, zijn geboortestad en zal daar voortaan verblijf houden. Wij hebben het geheele Nijldal doorgetrokken.’
‘Naar Saïs?’ vroeg de Egyptenaar belangstellend. ‘Wel zoo, is de pharao in Saïs? En zijn de troepen, met wie een booze geest ons in oorlog wikkelde, dezelfde, waartoe u behoort, hooggeachte Agesilaüs, ook met hem meegegaan?’
‘De Ionische en Karische troepen zijn bij hem; u hebt juist geoordeeld,’ antwoordde de Helleen.
Het oog van den Egyptenaar begon van toorn te fonkelen, maar hij wist zich te beheerschen en zweeg. Al bracht het bewustzijn, hier in het vergelegen land, tegenover den vijand, een en denzelfden meester te hebben, Egyptenaar en Griek nader tot elkaar, het voortrekken der vreemde soldaten wekte den toorn in de Egyptische borst. Genen stonden in Saïs, in de onmiddellijke nabijheid van den pharao, als een uitverkoren schaar, terwijl de Egyptenaren op verren afstand tegen de woeste Pauonten moesten krijgvoeren. Alleen de eerbied voor den hoogen rang van den bevelhebber van de garde en de krijgstucht weerhielden hem aan zijn toorn lucht te geven.
| |
| |
De nacht ging voorbij; de zilveren sterren schitterden boven het kleine leger en meer dan eens werd Amasis wakker door het gebrul der leeuwen, die, op prooi belust, in grooten getale rondzwierven, maar het niet waagden dicht bij de vuren te komen, waaromheen waakzame boogschutters gelegerd waren. In den vroegen morgen werden zij door trompetgeschal gewekt, de marsch werd voortgezet en de Egyptische prins, benevens zijn begeleider, de Helleen, drongen met hun gevolg dieper in het gebergte door. In den loop van den dag ontmoetten zij nog driemaal kleine afdeelingen, die tot het leger van Amonorytius behoorden. Bij de laatste lieten zij wagens en dieren achter en zetten de reis verder te voet voort, Amasis met den helm en het lichte borstharnas van krokodillenleer, de Helleen in zijn volle wapenrusting, daar zij hier, zoo dicht bij de plaats van het gevecht, onverwachts op een vijand konden stuiten. Hun schilden en zware wapenen: de speer, strijdbijl en het rechte zwaard lieten zij echter door hun dienaren dragen; alleen de dolk stak in hun gordel.
De berghellingen waren steil en het bestijgen ging moeilijk. Het was duidelijk te zien, dat hier niet lang geleden een bloedige strijd was gevoerd. Op veel plaatsen lagen gebroken wapenen en de aarde scheen ternauwernood het bloed ingezogen te hebben. Hoog in de lucht bewogen zich krijschende gieren in wijde kringen boven de verlaten kampplaats.
De bergengte, die de stoet, van het breede dal opwaarts gaande, gevolgd was, ging langzamerhand over in een kaal en ruw hoogland en Amasis maakte zijn metgezel opmerkzaam op een steen, die eenzaam boven den grond uitstak en waarop de woorden gegrift waren: ‘Hier heeft Amono- | |
| |
rytius overwonnen.’ Zij gingen dit eenvoudig gedenkteeken voorbij en overal zagen zij de sporen van verwoesting op de eenzame vlakte. De weg werd van lieverlede steiler: hij ging langs bergen en afgronden en een gids van het laatste Egyptische kamp ging hen voor. Eindelijk lag de legerplaats van den generaal voor hen. Naderbij gekomen zagen zij overal wapenen blinken, er moesten daar wel twintigduizend man gelegerd zijn.
Hartelijk verheugd, dat zij eindelijk het doel van hun langen en moeilijken tocht bereikt hadden, verhaastten zij hun schreden en bevonden zich weldra in tegenwoordigheid van den commandant.
Deze heette hen hartelijk welkom en vroeg wat er van hun dienst was.
‘Wij zijn afgezanten van den pharao,’ antwoordde Amasis, ‘en wenschen den opperbevelhebber te spreken.’
‘Die is op het oogenblik afwezig,’ antwoordde de generaal; ‘hij heeft een strooptocht ondernomen tegen de stelling van den vijand, om diens plannen te verkennen.’
‘Zal er een slag geleverd worden?’ vroeg Agesilaüs, terwijl hij den helm van zijn verhit voorhoofd nam. ‘Wij hebben in onze wapenrusting gemarcheerd, daar wij ons niet veilig achtten, doch geen vijand ontmoet.’
De Egyptenaar antwoordde lachend: ‘Amonorytius veegt de baan altijd schoon; het is zijn gewoonte niet een vijand achter te laten. Maar u komt toch niet te laat. Wij hebben den Pauontischen leeuw gelukkig omsingeld. Hij moet van honger sterven, of door onze wapenen den dood vinden. Ziet daar ginds eens! Bemerkt u die grauwe en donkere plaatsen in de verte, dicht bij de bergen niet?’
‘Mijn oog is in den krijgsdienst genoeg geoefend geworden,
| |
| |
om daarin geen wallen en torens te herkennen,’ antwoordde de Helleen, ‘en, ofschoon zij ons van hier uit klein en nietig voorkomen, kunnen zij wel zoo groot en sterk zijn als deze toren in het kamp, waaraan ik nog de sporen zie van de Egyptische stormrammen.’
‘U hebt gelijk,’ zeide de Egyptenaar; ‘deze toren was acht dagen geleden nog in het bezit van den koning der Pauonten en het heeft veel bloed gekost hem daaruit te verdrijven.’
Amasis wierp een blik in het rond en werd getroffen door de grootsche natuur, die zich aan zijn oog vertoonde. Zij waren hier op het hoogste gedeelte van het gebergte gekomen. De lucht was bijzonder zuiver en helder, de gloed in de dalen drong hier niet tot hen door, maar zij konden ruim en diep ademhalen. Heel ver weg kon een scherp oog, over de bergtoppen heen, het onmetelijk groote, in de diepte gelegen land bespeuren en een eigenaardig glinsteren in het Oosten wees de plaats aan van de Roode Zee. Als een gloeiende bol zonk thans de zon onder den horizont en weldra was de aarde in duisternis gehuld. Plotseling was de zonnige glans, die hemel en aarde had bestraald, volkomen verdwenen. Na enkele oogenblikken werd het weer lichter. In het dal werden de wachtvuren aangestoken en aan het donkere uitspansel kwamen de heldere sterren te voorschijn. Amasis was tot aan het voorste gedeelte van het kamp doorgeloopen en had de borstwering beklommen, om het geheele tooneel te overzien. Zoo ver zijn blik reikte, zag hij een linie van roode stippen en plekjes en deze linie beschreef een wijden halven cirkel om de stelling der Pauonten. Rechts en links was de zee. In het midden van het kamp was de hoofdmacht gelegerd, waarbij de jongeling
| |
| |
zich nu zelf bevond. Nu werden bij de Pauonten ook de wachtvuren ontstoken en kon men waarnemen hoe groot het aantal vijanden was.
‘Overal zijn de wachttorens der Pauonten door onze troepen bezet,’ zeide de Egyptische generaal, die nu met den Griek bij Amasis op de borstwering was geklommen. ‘Indien Meheddit naar omlaag wilde komen, zouden vurige signalen door de wachtposten worden uitgezonden en wij zouden hem te vuur en te zwaard verdelgen. Wij hebben hem vervolgd van land tot land, van berg tot berg, tot wij hem eindelijk daar in de vesting, die naar men zegt door booze geesten is opgetrokken, ingemetseld hebben. Door bergengten en bosschen, door woestijnen en over klippen heen hebben wij hem nagezeten; iederen toevoer hebben wij hem afgesneden, zoowel ter zee als te land, en door hem alle levensmiddelen te ontnemen, hebben wij hem als het ware het bloed uit zijn lichaam gezogen. U zult onderweg toch wel de bloedige sporen gevonden hebben, waar de gedenkteekens de zegepralen van Amonorytius vermelden?’
‘Meheddit moet een dapper man en een flink koning zijn,’ zeide de Helleen. ‘Ik had nooit gedacht dat de Troglodyten zich zoo heldhaftig zouden weren. Maar al draag ik den overwonnenen achting toe, nog meer moet ik de overwinnaars bewonderen. De pharao zal zich met recht verheugen, wanneer hij de daden van zijn troepen verneemt, die, onder zulk een geduldigen en hoogst bekwamen bevelhebber, in een onherbergzaam land de overwinning behaalden.’
‘O, kijk eens,’ riep de Egyptenaar uit, ‘daar komt Amonorytius zelf terug!’
Bij de Oostelijke poort ontstond een levendige drukte.
| |
| |
Bevelen werden afgeroepen, gewapende afdeelingen rukten aan, wapengekletter werd vernomen en bij het schijnsel van de wachtvuren zag men bronzen en stalen wapenen blinken.
‘Laten wij den opperbevelhebber onzen eerbiedigen groet gaan brengen,’ zeide Amasis.
Zoo gezegd, zoo gedaan en met den Griek, vergezeld door zijn soldaten en dienaren, begaf hij zich naar het steenen gebouw, waarin de opperbevelhebber zijn intrek had genomen en liet zich door een der wachten aandienen Met Agesilaüs werd hij in een vertrek gelijkvloers toegelaten. Dit was geheel van steen; het bevatte geen andere meubelen dan een tafeltje, dat in het midden stond, waarop in een met olie gevulde schaal een pit van papyrusrafel brandde. Dicht bij het tafeltje lag Amonorytius op kussens, die met een leeuwenhuid overdekt waren, en tot zijn verwondering bemerkte Amasis naast hem een priester, die een beschreven rol in zijn hand hield. Het licht van het lampje spiegelde zich af op zijn gladgeschoren kruin.
‘Heer en gebieder,’ zoo sprak Agesilaüs den opperbevelhebber aan, ‘wij zijn hier gekomen, om u een schrijven van den pharao te overhandigen. De pharao heeft het bericht van den tot nu toe gelukkig gevoerden oorlog van u ontvangen en heeft prins Amasis, zijn wagenaanvoerder, toegestaan, uw kamp te bezoeken, om met den krijg kennis te maken; hij heeft mij opgedragen den prins te vergezellen.’
Met deze woorden overhandigde hij den bevelhebber een zijden zakje, dat met het koninklijk zegel verzegeld was. Amonorytius verbrak het en haalde uit het zakje een beschreven schrijftafeltje, dat hij begon te lezen.
Terwijl hij las, sloeg Amasis zijn gelaatstrekken gade en zijns ondanks kwam er een gevoel van wantrouwen bij hem
| |
| |
op, dat hij zich echter niet kon verklaren. De Egyptische opperbevelhebber was een man van magere, doch zeer gespierde gestalte, hetgeen uit zijn grootendeels naakt lichaam bleek. Hij droeg niet anders dan den lendendoek met het voorschoot, zooals de soldaten droegen, sandalen en een halssieraad. Zijn gladgeschoren gelaat stond ernstig, en de oogen hadden een sombere, doch tevens slimme uitdrukking; zijn kin kwam meer naar voren en was forscher dan in den regel bij Egyptenaren het geval is; hij had een breed, hoog voorhoofd en in het kortgeknipte, zwarte haar vertoonden zich reeds enkele zilveren draden
Zonder zijn gelaat te vertrekken, stak hij het tafeltje, toen hij het gelezen had, weer in het zijden zakje en wendde zich toen tot zijn bezoekers.
‘Daar u gekomen bent, om den oorlog te leeren kennen,’ zeide hij, ‘zult u, denk ik, niet verwonderd zijn, hier niet al de gemakken te vinden, die het hof van den pharao aan de prinsen en de garde biedt. Ik zal echter het bevel uitvaardigen, dat men het u aan niets late ontbreken.’
De Helleen beet zich op de lip, daar hij een boosaardige zinspeling in deze woorden meende op te merken.
Hij antwoordde echter: ‘De Grieksche garde, machtig gebieder, is in den Aethiopischen veldtocht en ook vroeger aan alle ongemakken gewoon geraakt, die de oorlog aan het Egyptische leger veroorzaken kan.’
De Egyptenaar lachte hoonend en antwoordde: ‘Ik weet dat de Hellenen evengoed hun tong als hun zwaard weten te gebruiken. Maar u zult rust noodig hebben. Gaat naar ons kamp en maakt het u daar gemakkelijk; morgen zal ik prins Amasis in de gelegenheid stellen iets van den krijg te zien.’
| |
| |
‘Er zweeft hier in de lucht iets, dat mij niet bevalt, prins,’ zeide de Griek, toen beiden weer buiten waren gekomen en zich naar de tent begaven, die de dienaren binnen de verschansing niet ver van den toren hadden opgeslagen.
‘En wat kan dat zijn, Agesilaüs?’ vroeg de jongeling
‘Het is te vroeg om daarover reeds te oordeelen, maar de tijd zal het leeren,’ antwoordde de Helleen peinzend. ‘Een oud soldaat heeft, evenals een jachthond, een fijnen neus, en in Egypte hebben de Grieksche neuzen al heel gauw geleerd onraad te bespeuren U moet mij niet verkeerd verstaan, prins.’
‘Ik begrijp je,’ antwoordde Amasis, ‘de pharao denkt edel en zijn oog ziet verder dan dat van zijn onderdanen. Wat mij betreft, je weet, dat ik mijn best doe om met de oogen van den pharao te zien.’
Amasis had nauwelijks zijn hoofd op het uit vellen bereide rustbed neergevlijd, en de Helleen was nog bezig met zijn wapenrusting af te leggen, toen de slaap de oogleden van den jongeling reeds sloot. Agesilaüs volgde zijn voorbeeld en sliep eveneens dadelijk in, als een man, die gewend is met de wapenen om te gaan en ze ieder uur weet te gebruiken. Maar te midden van de nachtelijke stilte werd Amasis plotseling door een vreeselijk lawaai gewekt, dat den meest vasten slaap wel moest storen. Gegil, geschreeuw, doordringend trompetgeschal en tromgeroffel, het geluid van snel voortgaande voetstappen, alles klonk wild dooreen en, toen Amasis opsprong, zag hij, dat de Helleen met de eene hand zijn oogen wreef en met de andere zijn zwaard greep. Een dof, rossig licht scheen door het tentdoek en verlichtte de tent van binnen.
| |
| |
Amasis sloeg de plooien van het doek aan den ingang ter zijde en zag alles in een rooden gloed gehuld, terwijl gewapende lieden in woeste vaart voorbijsnelden. Het was een tooneel vol verschrikking en wanorde. Oorverdoovend klonken de krijgstompetten en het geroep der mannen; in troepen snelden de soldaten, waaronder enkelen maar half gewapend, in het rond, en de flauwe verlichting vermeerderde den akeligen indruk van de verwarring. Amasis keerde in de tent terug, greep zoo gauw hij kon zijn harnas, gespte het om, zette zijn helm, die met bronzen platen belegd was, op, en nam zijn licht schild en sikkelzwaard.
‘Dat is een overrompeling!’ riep de Helleen, terwijl hij vlug de beenstukken vastgespte. ‘Prins, ga niet zonder mij weg; ik heb met mijn leven voor uw veiligheid bij den pharao moeten instaan. O, die schurken van wachtposten! Waarom hebben zij ons niet dadelijk van de nadering van den vijand kennis komen geven?’
Maar voor Agesilaüs zijn wapenrusting had aangelegd, was Amasis, brandend van verlangen om zekerheid te hebben, naar buiten gesneld. Hij baande zich een weg door de woelige menigte van soldaten, die zich nog inderhaast wapenden en liep naar de plek, op de borstwering, waar hij dien avond had gestaan en de stellingen der vijandelijke partijen had gadegeslagen. Toen hij vlug op den hoogen wal was gesprongen, die het Egyptische leger beschutte, aanschouwde hij een ontzettend tooneel. In een grooten cirkel flikkerden op alle wachtposten de vuren, maar dichtbij waren ook ontelbare kleine vlammen te zien en een rossige gloed vervulde de lucht onder de zacht stralende sterren. Vijandelijke troepen bewogen zich in het
| |
| |
roodachtig schijnsel, en hun woest krijgsgeschreeuw klonk donderend door het dal en werd honderdvoudig door de berghellingen weerkaatst. Reeds hadden de eerste afdeelingen der aanvallende Pauonten de versterkingen bemachtigd, die als buitenste bolwerk waren opgeworpen en de vuren, die daar brandden, waren de in brand gestoken palissaden en fakkels der vijanden. Hoe kort de overrompeling ook had geduurd, had er toch bij de voorposten der Egyptenaren een vreeselijk bloedbad plaats gehad. Nu kwamen de voorste troepen dichter bij en begonnen op de wallen storm te loopen. Amasis bleef als vastgenageld staan; het woeste schouwspel boeide hem. Met een enkelen blik overzag hij al de verschrikkingen van den strijd. Eén gestalte trok in het bijzonder zijn aandacht. Hij kon haar duidelijk uit al de overige strijders onderscheiden. De gestalte schreed te midden van het slagveld aan het hoofd van een schaar juichende Pauonten en scheen zich niet te bekommeren over de vele om hem heen suizende pijlen en werpspiesen, die hem ook geen van allen troffen. Dit mocht een wonder heeten, want de wapenrusting van dezen krijgsman was zoo licht, of zij slechts bij wijze van sieraad gedragen werd. Een klein, gouden harnas bedekte halverwege zijn borst; om zijn hals droeg hij een keten van in elkander gedraaid gouddraad; een gouden armband sierde zijn blooten rechterarm, die van den pols tot den elleboog rood was van het bloed der vijanden. Een klein voorschoot, zooals de Egyptenaren dragen, maar zonder eenig versiersel, bedekte zijn lichaam en het viel moeilijk uit te maken of deze schort zoo gekleurd was door het bloed van de purperslak of door menschenbloed. Zijn lichaam was van middelmatige grootte, maar buitengewoon licht en veerkrachtig gebouwd en minder
| |
| |
koperkleurig dan dat van de Egyptenaren Hij droeg geen helm; een smalle gouden band versierde zijn hoofd en zijn donkerrood haar, zooals Amasis het nog nooit gezien had, hing als leeuwenmanen over zijn schouders en ging bij iederen tred of zijsprong op en neer.
In zijn beschouwing en bewondering verdiept, hoorde Amasis plotseling de stem van Agesilaüs, die, met stralende oogen, van krijgslust bezield en in volle wapenrusting bij hem stond.
Deze had ook den vijandelijken aanvoerder herkend en bewonderend riep hij uit:
‘Dat moet koning Meheddit zijn, of ik heb nooit een koning gezien!’
‘Dat is koning Meheddit,’ zeide een zware stem achter hem, en toen zij zich omkeerden, zagen zij het ernstige, verstandige gelaat van den opperbevelhebber, die, door hooge officieren vergezeld, achter de borstwering zijn bevelen voor de verdediging gaf.
‘U wildet kennis maken met den oorlog, niet waar?’ vroeg Amonorytius met een nijdigen blik op den Griek. ‘Maak dat u buiten schot komt, bevelhebber van de Grieksche lijfgarde, opdat uw leven geen gevaar loope! De pharao mocht eens kwaad worden, als zijn lievelingen eenig leed geschiedde!’
‘Ha,’ riep de Helleen bevend van toorn, ‘dien hoon zal je mij betaald zetten! Let op, hoe de Grieken zich in den krijg buiten schot houden!’
En daar sprong de van het hoofd tot de voeten gewapende man van den hoogen wal in de gracht, die de Pauonten juist bereikten, en kwam met een vluggen zwaai aan den tegenovergestelden kant, op het vlakke terrein terecht.
| |
| |
Een kreet ontwrong zich aan Amasis' borst, doch Amonorytius keek den Griek koeltjes na, die zich nu met hoog opgeheven zwaard een weg baande door de Pauonten. Door zijn wapenrusting tegen de lichte wapenen der bijna naakte Pauonten beschermd, zwaaide Agesilaüs zijn lange, zware kling als een doodelijke zeis. Tallooze speren en zwaarden stieten kletterend af tegen de gepantserde borst en het sterke schild, maar dichter en dichter drong de vijand op hem aan. De fonkelende oogen hadden nu ook den nieuwen, vreemden vijand opgemerkt en het geschreeuw en gekerm van zijn soldaten wezen hem op het gevaar, dat van dezen geharnasten vijand dreigde. Hij keerde zich om en liep Agesilaüs tegemoet. Zonder aarzelen stelde hij zijn halfnaakte borst en zijn kort, licht zwaard bloot aan de vreeselijke wapenen van den Gortyner. Een oogenblik werd het ter eener zijde stil, en nu begon er een tweegevecht, dat allen zwijgend aanschouwden. De strijd was hevig en werd van weerskanten met de hoogste verbittering gevoerd, en, het zou moeilijk te beslissen zijn geweest, wie ten slotte de overwinning zou behaald hebben, indien Agesilaüs niet te rechter tijd hulp had gekregen. Amasis, die geen oogenblik zijn tegenwoordigheid van geest had verloren, had een troep Egyptische soldaten om zich heen verzameld en was zijn vriend nagesprongen, en, toen koning Meheddit zijn vijand reeds als overwonnen beschouwde, zag hij zich door een nieuwen vijand aangevallen; een slank jongeling, niet grooter dan hij zelf en bijna even licht gewapend, plaatste zich tegenover hem, en nu moest hij de snelle, wegmaaiende slagen van een Egyptisch sikkelzwaard pareeren. Vreeselijk trilde en flikkerde het kleine zwaard van den koning voor de oogen van den
| |
| |
Egyptischen prins Maar Amasis, wiens wapenrusting hem weinig hinderde, en die zijns gelijke niet had in vlugheid van bewegingen, was even behendig als zijn tegenstander en er waren nog geen tien seconden verloopen, toen hij een dunnen bloedstraal uit den schouder van Meheddit te voorschijn zag komen en bemerkte dat de koning achteruit begon te wijken.
Intusschen had Amonorytius twee duizend man, van de beste soldaten, een oud regiment zwaar gewapend voetvolk, om zich heen verzameld en was zelf den aanval begonnen. Hij droeg den helm met de twee achterwaarts neergolvende vederbossen; in zijn linkerhand had hij het zware schild en in de rechter de strijdbijl, en vlak achter hem volgde zijn zwaar gewapende troep. Hij vormde als het ware één geheel: schild naast schild, als een ijzeren muur, en tusschen die schilden de breede, blinkende klingen der bijlen. Zooals de zeis der maaiers in het korenveld, of de bijl der houthakkers in het bosch, drong deze wigge naar voren en maakte voortdurend een bres in de woest aanrennende troepen der Pauonten, wier speren en pijlen machteloos afstieten tegen den schildmuur, en man voor man viel onder den slag van de scherp geslepen bijlen.
Het angstgeschreeuw drong eindelijk tot de ooren van koning Meheddit door, en toen hij zich omwendde, bemerkte hij de vreeselijke wigge van Amonorytius, die de vijandelijke troepen verdeelde, als de kiel van een oorlogsschip de golven doorklieft. Onmiddellijk zag hij van den strijd met Amasis af en wierp zich, als een leeuw, met groote sprongen op Amonorytius.
De Egyptische veldheer zag den vluggen vijand met de
| |
| |
fladderende roode manen dicht voor zich opduiken en wilde hem een vreeselijken slag toebrengen. Maar hoe snel zijn bijl ook neerkwam, zij trof het hoofd, met den gouden band versierd, niet, en op hetzelfde oogenblik vielen de houwen van het zwaard kletterend op den helm van den Egyptenaar neer. Toen wierp Amonorytius, die wel tegen zijn tegenstander opgewassen was en ook diens manier van vechten kende, bijl en schild weg en stortte zich op zijn vijand. Hij sloeg den linkerarm om zijn lijf, greep hem met de rechterhand bij zijn keel en riep uit: ‘Geef je over, als je leven je lief is, zoon van Makrasas!’
De omarming was kwaadaardig, de druk der rechterhand doodelijk, maar evenals de slang de hand van hem, die haar grijpt, ontglipt en een droom den slaper ontvliedt, zoo gleed de gevulde, lenige gestalte van den koning der Pauonten uit de handen van Amonorytius, en deze hield alleen den gebroken gouden halsketting in zijn vuist. Een kreet van schrik barstte los uit de gelederen der keurbende, in de nabijheid van den vluchtenden koning, over de nederlaag van den held. In overhaaste vlucht stormden zij naar het dal, vervolgd door de zegevierende Egyptenaren. Zelfs koning Meheddit werd in het gedrang meegesleept. Toen uitte de overwonnen vorst een schaterlach, en, zijn zwaard met de kracht der wanhoop midden onder de vijanden slingerend, keerde hij zich om en was spoedig, zoo gauw als zijn vlugge voeten hem konden dragen, uit het gezicht verdwenen.
‘Gewonnen, gewonnen!’ riep de Helleen, toen zijn zwaard geen vijand meer kon neervellen. ‘De zege is ons, prins! Wij zijn nog bijtijds bij dezen onbeleefden veldheer aangekomen. Vannacht zal de strijd geëindigd zijn, en wij
| |
| |
zullen het nest van de tijgerkat, die mij zoo leelijk gekrabd heeft, uitplunderen.’
‘Ja, maar kijk eens,’ antwoordde Amasis. ‘Amonorytius heeft een ander plan. Hij commandeert halt.’
Verwonderd keerde de Helleen zijn hoofd in de aangewezen richting om De driehoekige slagorde der bijldragers maakte halt. Amonorytius stond onbeweeglijk, geleund op zijn schild en naast hem had de signaalblazer de trompet aan den mond en blies het teeken om niet verder te gaan.
‘Mogen alle demonen mij bijstaan en mijn verstand verlichten!’ zeide de Griek. ‘Kijk eens, Amasis, edele zoon van den vorstelijken Hophra, brengt de knaap, met de gestreepte schort en den gladden helm, de trompet weer niet aan zijn mond om den terugtocht te blazen?’
Gerekt klonken de doordringende tonen over het slagveld heen en langzaam keerde het leger naar het kamp terug.
Amonorytius kwam, van eenige officieren vergezeld, naar de hoopen dooden en gekwetsten kijken, die verward dooreen lagen. De trots der Egyptenaren gedoogde niet, dat hun lijken met die van den vijand in hetzelfde graf begraven werden. Kalm en bedaard gaf hij zijn bevelen, terwijl, ginds bij den vijand, de heen en weer dwalende lichten bewezen, dat de Pauonten zich na hun nederlaag opnieuw tot den strijd gereedmaakten. -
De Griek wierp een onrustigen, wantrouwenden blik om zich heen.
‘Ik heb veel oorlogen meegemaakt,’ zeide hij, ‘en ik heb het nog nooit door een verstandig man hooren tegenspreken, dat de vervolging eerst de overwinning tot een overwinning kan maken. Zou de bekwame Amonorytius niet weten, dat
| |
| |
hij zijn tegenpartij voor den tweeden keer moet bestrijden, wanneer hij hem den eersten keer niet vernietigd heeft? U kunt weinig van oorlogvoeren leeren, prins Amasis, als u denkt, dat de orde, die hier heerscht, de goede orde is.’
Terwijl hij nog sprak, kwam de opperbevelhebber, van een half dozijn officieren vergezeld, bij de plaats waar de prins en zijn metgezel met hun gevolg stonden. ‘Het signaal tot den terugtocht is gegeven,’ zeide hij tot den Helleen. ‘Is er, tijdens mijn afwezigheid van het hof, misschien een nieuw signaal bij de lijfgarde ingevoerd, zoodat het oude niet meer begrepen wordt?’
‘Wij waren in bewondering verzonken, o, Amonorytius,’ antwoordde de Helleen vlug. ‘Zooals u weet, is Amasis hier bij een beroemd veldheer in het kamp om de krijgskunst te leeren en ik wilde hem doen zien, hoe men een verslagen vijand vervolgt.’
‘Leer hem dan,’ zeide de veldheer op strengen toon, ‘dat een vervolging in den laten avond niet in het voordeel van den overwinnaar is, omdat hij licht door de duisternis in een hinderlaag vallen en al de voordeden van zijn zegepraal weer verliezen kan,’
‘Ik dank u, machtig veldheer,’ antwoordde de Helleen; ‘ziet u, prins, de Pauonten vinden 's nachts wel hun weg naar de Egyptenaren, doch de sterren en de wachtvuren schijnen nog niet helder genoeg om den Egyptenaren den weg naar de Pauonten te wijzen.’
Hierop antwoordde de generaal met gefronste wenkbrauwen:
‘Je hebt een radde tong, maar het hoofd, dat haar bestuurt, is niet zeer verstandig.’
Agesilaüs keerde zich om en begaf zich met Amasis naar
| |
| |
de tent. Toen hij zijn wapenrusting afgelegd en zijn wonden gezalfd en verbonden had, dacht hij er niet aan te gaan slapen, maar hij zette zich neer en liet zijn kin in de hand rusten.
‘Waar peins je over?’ vroeg Amasis.
De Griek schudde het hoofd. ‘Een oude heks in Thebe,’ antwoordde hij, ‘heeft mij voorspeld, dat ik een ongelukkige reis zou hebben. Ik heb haar uitgelachen, maar nu geloof ik, dat de heks verstandiger is dan ik.’
In den steenen toren der Pauonten, die het hoofdkwartier van Amonorytius was, zat de opperbevelhebber bij het licht van een lamp den geheelen nacht te beraadslagen met drie van zijn generaals en den priester, dien Amasis en de Gortyner daar hadden ontmoet. De priester voerde er het hoogste woord. Het was een man van hooge gestalte, wiens breede, kale schedel in deze vergadering eerbied afdwong en wiens zwarte oogen van dweepzucht gloeiden.
‘Neem een besluit, Amonorytius,’ zeide hij op beslist gebiedenden toon. ‘Het uur is gekomen, waarop de overweging plaats moet maken voor een vast besluit. Bedenk, dat de goden u hebben uitverkoren om hun zaak in handen te nemen. Een verblinding, die slechts de vertoornde goden kunnen veroorzaken, is over den pharao gekomen, nu hij dengene, op wien de verwachting van alle wijzen gevestigd is, n.l. Amasis, den zoon van Hophra, den Bubastide, in uw kamp heeft doen verschijnen. Neem een besluit, want het is meer dan tijd. Nog gebiedt Meheddit over meer dan dertigduizend soldaten, die, met uw leger vereenigd, een sterke macht zouden vormen, die in dit gebergte onoverwinlijk zou zijn. Van hier zal de vonk ontbranden, die het gebied van het Zuiden in vuur en vlam zet en,
| |
| |
die naar geheel Egypte zal overslaan, tot de vorst van Saïs, die tegen alle goddelijke rechten in, den troon der pharao's heeft overweldigd, door den helderen gloed van recht en waarheid ineenzinkt en verteerd wordt. Haast u, er is geen tijd meer te verliezen!’
‘Ik luister naar u, heilige man, en ik ben het met u eens,’ antwoordde Amonorytius. ‘Ik heb dertig jaren lang Psammetichus gediend, maar ik meende, dat hetzelfde lot, dat op zoo menig slagveld den vorst en mij zelf heeft geleid, een band heeft gelegd, die niet verbroken mocht worden zonder de goden te beleedigen.’
‘De pharao zelf heeft dien band verbroken,’ antwoordde de priester, ‘de beleedigde goden zijn op uw hand. Zoudt u zoo weekhartig zijn, dat u onder iedere beschimping uw kalmte behoudt? Vloeit er in uw aderen melk in plaats van bloed? Als dat zoo is, als krijgsmanstrots en een eervol voornemen u niet met geestdrift kunnen vervullen, denk dan aan de heilige plichten tegenover uw land en de goden, want zij hebben ook den pharao geschapen.’
‘U hebt gelijk,’ zeide de veldheer, ‘wat ben ik al niet voor den pharao geweest? Wie heeft voor hem zonnegloed en nachtelijke koude verdragen en honderdmaal zijn leven gewaagd? Heb ik hem niet gekoesterd en verpleegd en is de zwakke stam niet door mijn zorgen groot en sterk geworden? Eens was Amonorytius de naaste tot den troon - nu staat hij er ver vandaan en is verbannen. Van Psammetichus heb ik niets dan ondank geoogst. Denk niet, dat ik te koudbloedig zou zijn om niet naar wraak te dorsten. Maar vóór men zich wreekt, moet men weten, wat men doen zal - en daarom aarzel ik.’
De vergadering duurde nog geruimen tijd, maar toen de
| |
| |
zon opging, had Amonorytius een besluit genomen. Hij zond in den vroegen morgen een gezantschap naar de vestingen der Pauonten.
Aan het hoofd van dit gezantschap liep de priester in een wijd, golvend linnen gewaad; op de geschoren kruin droeg hij de zwarte lange pruik en hij had in zijn rechterhand een witten staf, waarin hieroglyphen waren gesneden. Achter hem reed, op een fraai versierden ezel, een vrouw van lichtbruine huidkleur. Het was Satone; zij was prachtig gekleed en de lievelingsvrouw van Meheddit. Zij was, bij de inneming van een der kasteelen der Pauonten, in handen der Egyptenaren gevallen en nu zond Amonorytius haar, als een bewijs van vriendschap, aan koning Meheddit terug.
De overwonnen koning zat op zijn meest afgelegen heuveltop in de schaduw van zijn steenen burcht. Deze was tusschen hooge muren opgetrokken. De koning rustte op een leeuwenvel; steenen afgodsbeelden zagen van de muren op hem neer. Hij was in droef gepeins verzonken en zon op wraak, toen zijn oor getroffen werd door een geluid, dat hem door merg en been drong. Het was de klank van de Egyptische krijgstrompet.
Hij sprong op en naar de poort loopend, keek hij naar beneden in het dal. Na zich even bedacht te hebben, keerde hij naar zijn steenen zitplaats terug en zeide vol waardigheid: ‘Laat het gezantschap voor de treden van mijn troon naderen.’
Een oogenblik later kwam een Egyptisch officier in de hal; hij had den gebroken ketting van Meheddit in zijn hand Hij begaf zich tot aan den voet van den steenen troon en zeide met duidelijke stem: ‘veldheer Amonorytius
| |
| |
groet Meheddit den koning. Tot bewijs van zijn achting en vriendschap zendt hij hem hier het halssieraad, dat de koning door een ongelukkig toeval verloren heeft. Tevens verzoekt hij den koning eerbiedig den gezant, die voor de poort van zijn burcht staat, een gehoor te verleenen. Deze gezant heeft den kostbaarsten buit bij zich, dien de veldheer Amonorytius gemaakt heeft, n.l. koningin Satone, om haar aan haar gemaal terug te geven.’
Een gemompel van vreugd en verrassing ging onder de hovelingen rond, doch Meheddit greep met een kreet van verrukking de gouden keten, waarvan het verlies hem bijna meer verdriet had gedaan dan dat van zijn troon of leven.
‘De gezant van den edelen Amonorytius mag binnen komen; Meheddit zal hem gehoor verleenen,’ riep hij. ‘Krijgsman, neem dit als een belooning voor de keten.’ Zoo sprekend gaf hij hem zijn gouden beker, die op de tafel stond.
De priester ging met statigen tred door de poort en geleidde de schoone Satone aan de hand naar binnen. De koning zag met trotsche verrukking neer op zijn weergevonden vrouw, maar zijn waardigheid verbood zijn vreugd te toonen.
Hij gaf den opperceremoniemeester een wenk, en met den gouden ambtsstaf in de hand, ging deze naar de lichtbruine schoone met de zwarte lokken en geleidde haar naar de zitplaatsen achter den troon.
Toen naderde de priester den koning en zag hem met een sluwen blik onderzoekend aan.
‘Ik kom als gezant van Amonorytius tot u,’ zeide hij, ‘en ik moet u een boodschap overbrengen.’
‘Spreek!’ zeide Meheddit.
| |
| |
‘O, koning,’ begon de priester, ‘u bent een machtige en wijze vorst. U gebiedt over den grootsten stam van het volk der Pauonten en hebt veel vorsten aan uw schepter onderworpen. In Egypte spreekt men vol bewondering over uw daden en ver, aan de Zuidelijke grenzen van uw rijk, maken de moeders haar kinderen bang met den naam van den zoon van Makrasas.’
De oogen van den koning begonnen bij deze vleierij van trots te glinsteren en zijn hart klopte sneller.
‘Amonorytius, vooral, de beroemdste legeraanvoerder van den pharao, is vol bewondering over uw heldendaden, want u weet, Meheddit, dat een held het best den held begrijpt, evenals een wijze den wijze. Amonorytius gelooft, dat hij een geheimen wensch in uw ziel heeft gelezen. Hij weet, dat, wanneer iemand tot heerschen is geboren, hij ook heerschen zal, en dat geen vorst in het uitgestrekte gebied der Pauonten beter geschikt is de opperheerschappij over alle Pauonten te bekleeden, dan u. Maar nijd en afgunst staan u in den weg en hebben tot nog toe verhinderd, dat uw schepter zoo ver reikt, als hij behoort te reiken. Is dit niet zoo, koning Meheddit? Is het niet uw vurigste wensch al de volkeren der Pauonten tot een groot en machtig rijk te vereenigen?’
‘Hoe kunt u zoo spreken, heilige vader?’ vroeg Meheddit getroffen. ‘Zegt u dit tegen mij, een overwonnen man, wien niets anders overblijft dan te sterven? U drijft den spot met mij.’
Maar al sprekende zag hij den priester onderzoekend aan; zijn bloed begon te koken en hij kreeg een gevoel over hem of hij dronken werd.
De priester antwoordde: ‘Uw wijsheid, o koning, is even
| |
| |
groot als uw dapperheid. Luister. Amonorytius wil een verbond met u sluiten. Hij zal u uw leger teruggeven, en u van levensmiddelen voorzien. Hij wil u helpen de overige vorsten der Pauonten te verslaan en door zijn hulp zult u machtig worden.’
‘En wat zijn de voorwaarden van Amonorytius?’
‘Amonorytius verlangt, dat al de versterkte plaatsen, zoowel in uw gebied, als in de landen der Pauontische vorsten aan hem overgeleverd worden. Daarvoor heeft hij de ondersteuning noodig van uw leger in de oorlogen, die hij daarvoor moet voeren. Hij heeft berekend, dat u honderdduizend soldaten om u kunt verzamelen, als u niet meer door het Egyptische leger wordt ingesloten En deze macht, nog versterkt door vierduizend Egyptenaren, zal sterk genoeg zijn al de overige vorsten der Pauonten te onderwerpen. Dan zal Amonorytius de vestingen aan de Zuidelijke grens van Egypte veroveren en de wapenen tegen den pharao zelf opvatten. Want de pharao heeft hem beleedigd.’
Meheddit dacht even na en antwoordde toen: ‘Dan zou Amonorytius eigenlijk koning over de Pauonten zijn.’
‘Wanneer zijn voorstel u niet aanstaat, o koning, behoeft u het niet aan te nemen,’ antwoordde de priester. ‘Maar maak u niet ongerust. Amonorytius wenscht niet anders dan de hulp der Pauonten, en deze moet u hem, door een heiligen eed en uw beroep op de goden, waarborgen. Amonorytius heeft de heerschappij over de Pauonten niet op het oog, maar wel zijn vaderland, Egypte.’
‘Welnu, het zij dan zoo,’ zeide de koning. Hierop verhief hij zich van zijn zetel en wenkte zijn bevelhebbers.
‘Gaat ongewapend naar het kamp der Egyptenaren,’ zeide hij, ‘zij zullen u te eten geven.’
| |
| |
Dit geschiedde. Tegelijkertijd marcheerden tweeduizend man zwaar gewapend voetvolk door het dal, bestegen het nauwe, kronkelende pad en bezetten de burchten en torens, die Meheddit zoo dapper had verdedigd. De koning zelf begaf zich naar het Egyptische leger.
|
|