| |
| |
| |
Derde Hoofdstuk.
Men stond van de koninklijke tafel op; de zon neigde ter kimme, toen de pharao zich naar de binnenplaats van zijn paleis begaf, waar de wagens gereedstonden. De koning wilde zijn leger bezoeken, dat tusschen het paleis en de stad gekampeerd lag. Het grootste gedeelte zijner soldaten had hij wel moeten afdanken, doch hij had veertigduizend Egyptenaren en even zooveel Grieken, die den veldtocht meegemaakt hadden, bij de stad Thebe achtergelaten.
Het eerst bezocht hij het Egyptische kamp. Lange rijen witte tenten schemerden door het groen der palmheggen, aan den oever van den stroom. In het kamp kwam het gegons van een groote menigte menschen al nader en nader. De wacht, die op den uitkijk stond, kreeg al spoedig de koninklijke wagens in het gezicht en liet onmiddellijk de trompetten blazen. De pharao zond echter spoorslags een van zijn geheimschrijvers naar het kamp, met bevel dat de krijgslieden daar rustig moesten blijven. Bij zijn komst werd hij dus alleen ontvangen door den opperbevelhebber en de voornaamste generaals. Dezen sloten zich in hun eigen wagens achter die van den koning aan, en zoo reden zij door de lange rijen van het kamp. In het Egyptische kamp heerschte een levendige drukte, die nog vermeerderd werd door veel vrouwen, die levensmiddelen te koop kwamen aanbieden, of hun echtgenooten bezoeken. Overal hoorde men lachen en schertsen, en den klank van fluiten, harpen, guitaren en citers. Tot zijn groote ontevreden- | |
| |
heid bemerkte de koning echter, dat, waar hij zich vertoonde, de vroolijkheid verstomde en de muziek zweeg. Zijn komst scheen schrik te verspreiden. Niet uit eerbied bogen krijgslieden en vrouwen zich voor hem neer in het stof; hij kon eerbied en schrik goed van elkander onderscheiden en somber fronste hij de wenkbrauwen bij de gedachte, welke redenen het waren, die hem bij de Egyptische troepen gehaat maakten.
Hij vertoefde er niet lang, liet de bevelhebbers heengaan en reed naar het Grieksche kamp. De aanblik van het Grieksche leger was een geheel andere, en met verbazing aanschouwde Amasis iets, dat hij nog nooit had gezien. Hij stond als het ware voor een vesting, door een hoogen wal ingesloten, waarlangs een gracht was gegraven. Door middel van een ophaalbrug kon men in de vesting komen.
Geheel anders dan in het Egyptische kamp, ging het hier toe. In de verte was het er stil geweest - maar toen de koning naderde, werd het er levendig. Toen de wacht bij de poort de komst van den koning aangekondigd en de brug neergelaten had, steeg er uit duizenden kelen een vroolijk gejuich op, en niet alleen de bevelhebbers, maar ook de krijgslieden verlieten hun tenten om den vorst toe te juichen, die, zooals zij wel wisten, hun eenige vriend in Egypte was. Vroolijk zag de pharao van zijn wagen op hen neer en af en toe verwaardigde hij zich te glimlachen en dankend met zijn hand te wuiven. Er waren maar weinig vrouwen, en hier en daar klonk ook muziek, maar niet half zooveel als bij de muzikale Egyptenaren. Hoewel er uit het kamp allerlei onwelriekende geuren van gebakken olie en vet opstegen, - want er werd eten klaargemaakt - verdween de vroolijke uitdrukking niet van 's konings gelaat.
| |
| |
Hij ontbood enkele soldaten en vroeg hun of zij tevreden waren over hun eten en soldij, had daarna een onderhoud met de officieren, die met het beheer belast waren, en steeg toen van den wagen af, om zich naar de gelederen te begeven ten einde de wapenen te inspecteeren. Daarop liet hij den opperbevelhebber, door zijn secretaris, een zak vol goud ter hand stellen om den inhoud onder de soldaten te verdeelen en verliet kort hierna onder donderend gejuich, met zijn gevolg, het Grieksche leger.
De pharao had nog geen woord met zijn jongen wagenmenner gesproken en zwijgend stuurde Amasis de prachtige rossen in de richting, waarheen zijn meester dit wilde. Toen hij het kamp verliet en de koning zijn gevolg liet vertrekken, zeide de pharao tot hem: ‘Stuur naar de tuinen, die je ginds, naast het slot, ziet.’ Amasis gehoorzaamde. Een heerlijke lucht vol bloemengeur woei hen reeds van verre tegemoet en was nu dubbel verkwikkend na het stof en de onwelriekende dampen uit het kamp.
Te midden der tuinen verhief zich een groote villa, of liever een kasteel. Met het oog op zijn bestemming had de bouwmeester de reusachtige steenmassa van een stadspaleis vermeden en, in lichtere bouworde, een schoon en bevallig verblijf opgetrokken. Sierlijke zuilen met kleine lotuskapiteelen droegen open zalen aan den kant van een helder meer, en binnenplaatsen, die ook op zuilen rustten, boden met klaterende fonteinen en mollige zitplaatsen een heerlijk verblijf aan, gedeeltelijk in de open lucht, gedeeltelijk onder dak. Vroolijke kleuren en verguldsel waren niet gespaard en met kwistige hand waren overal bloemen aangebracht. Er was een voltallig dienstbodenpersoneel, dat ten allen tijde gereedstond den koning te ontvangen, indien de lust hem eens mocht
| |
| |
bekruipen, eenige uren in dit heerlijk verblijf te komen doorbrengen. Toen de koninklijke wagen naderde, kwam de rentmeester, door zijn dienaren gewaarschuwd, te voorschijn en ontving den pharao in knielende houding. Andere dienaren liepen haastig toe om de paarden naar de stallen te brengen en hovelingen geleidden den vorst en zijn wagenvoerder in een prachtige zuilenzaal, die van voren open was en een heerlijk uitzicht bood op het meer en de boomgroepen in den tuin. De koning vlijde zich neer op een rustbank van verguld riet en purperen kussens; Amasis nam aan zijn voeten plaats op een bankje in den vorm van een schelp. Nu kwam de koninklijke kapel binnen, en onder het ronddienen van sappige vruchten en geurigen wijn, droegen de muzikanten hun mooiste stukken voor.
Nophre, de beroemdste harpspeelster aan het hof, speelde een nocturne en werd begeleid door twee guitaren en een dubbelfluit. Zij speelde op een kostbaar instrument, dat de pharao haar eens ten geschenke had gegeven.
‘Waarom kijk je toch zoo somber?’ vroeg de koning aan zijn gunsteling. ‘Vind je de muziek niet mooi?’
‘O, pharao, alleen wat goed is, is schoon; wat tegen de wet is, kan niet schoon zijn. Deze muziek is niet in den toonaard geschreven, dien de wetten voorschrijven.’
De koning zag den jongeling in het open, onschuldig gelaat en glimlachte. Toen riep hij Nophre een woord toe en dadelijk klonk er een vroolijke wijs, die tot den dans scheen uit te noodigen.
‘De vorige muziek was te treurig, maar deze zal je wel opvroolijken, strenge Amasis,’ zeide de vorst.
Bedeesd antwoordde de jongeling: O, pharao, de priesters hebben mij geleerd, dat de goden ons de muziek niet ge- | |
| |
schonken hebben tot ons vermaak, maar tot onze loutering.’
De koning glimlachte weer. ‘Ik geloof, dat ik een heilige tot mijn wagenbestuurder heb gekozen,’ zeide hij. ‘De vervelende tempel-symphonieën bevallen je dan zeker beter?’
‘Zij zijn de schoonste, omdat zij de beste zijn, mijn gebieder. Sta mij toe u te zeggen, dat muziek zonder zang eigenlijk geen muziek is.’
‘Je hebt er verstand van, Amasis,’ antwoordde de pharao en zich tot de harpspeelster wendend, riep hij haar toe: ‘laat de zangeressen het spel begeleiden.’
Nu trad er een nieuw orkest op, en harp, lier, guitaar en fluit begeleidden den zang van vijf zangeressen en, zonder zich langer om den priester-kweekeling te bekommeren, liet de koning wereldsche liederen van teederen of krijgshaftigen aard voordragen, tot de sterren aan den hemel begonnen te fonkelen, haar zilveren glans over het park uitgoten en in het meer weerkaatsten.
Toen stond hij op en riep om zijn wagen.
Terwijl hij in snelle vaart naar zijn paleis terugkeerde, zeide hij tot Amasis: ‘Je bent mijn eigendom; pracht en weelde omringen je; geniet het tegenwoordige, vergeet wat achter je ligt’.
Dien zelfden nacht had de pharao een droom en deze stond hem bij zijn ontwaken zoo levendig voor den geest, dat hij hem niet kon vergeten. Hij had gedroomd, dat hij, omringd door zijn vorsten, evenals voor vele jaren in den tempel van Hephästis stond en uit zijn helm offerde. Toen stortte hij een droppel wijn, die dadelijk als een balletje over de marmeren steenen voortrolde. Hij liep ijlings den rollenden bal na, want hij was er van geschrikt, en zie - de bal werd grooter en grooter, tot hij in een menschelijke
| |
| |
gedaante veranderde, wier aangezicht hem echter niet bekend voorkwam. Toen zag de pharao zijn eigen troon voor zich en de gedaante nam er op plaats. Toornig trad hij naar den troon, om de gedaante daarvan te verwijderen, doch de troon was verdwenen, en veranderd in een sarcophaag van bazalt en daarin lag de gestalte, zoo lang zij was, dood neer. De koning ontstelde, want de tempel begon van alle kanten te kraken en hij herkende de gedaante niet.
Zoo spoedig mogelijk werden de droomuitleggers geroepen en bij den koning toegelaten. Zij kwamen met hun drieën. Het waren oude mannen, priesters met geschoren kruin, in lange, witte gewaden gekleed. Zij droegen staven, waarop hieroglyphen waren gegrift, in de hand en de rimpels op hun gelaat getuigden van langjarige studie.
De pharao zat op zijn troon en liet zijn kin peinzend op zijn hand rusten. ‘Zegt mij, wijze droomuitleggers,’ zeide de koning, ‘hebben alle droomen een beteekenis?’
‘O pharao,’ antwoordde de oudste, ‘de droomen zijn verschillend. Zij gaan door twee verschillende poorten tot de ziel in. De eene is van ivoor; door deze gaan slechts de verwarde, bedriegelijke, onvertrouwbare droomen naar binnen, want door ivoor, hoe dun men het ook splijten mag, kan men niets zien. - De andere is van hoorn; daardoor gaan de ware, onbedriegelijke en zekere droomen, daar door de helderheid en doorzichtigheid van hoorn alles duidelijk zichtbaar is.’
‘En waaraan kunt gij herkennen, door welke poort een droom naar binnen is gegaan?’
‘O, pharao, de aard van den droomer zelf duidt dit aan,’ antwoordde de droomuitlegger. ‘Hij alleen kan verklaarbare droomen droomen, die geheel vrij is van menschelijke
| |
| |
hartstochten. Hij mag geen liefde, geen haat, geen hoop of vrees koesteren. De groote goddelijke ziener Besa zelf liet zich nooit naar de toekomst vragen, wanneer hij als jakhals, of krokodil, of ibis verscheen, maar nam daarom altijd zijn eigen gedaante aan. Zoo kunnen ook de goddelijke gave en bekwaamheid om de toekomst te voorspellen, den mensch slechts dan ten deel vallen, wanneer het goddelijke, dat in hem is, zich in een kalme, vreedzame gemoedsstemming bevindt. Daarom is het raadzaam, wanneer men droomen wil uitleggen, den vorigen dag niets te eten en drie dagen te voren geen wijn te drinken.’
‘Je praat onzin,’ riep de pharao kregel. ‘Ik verlang een duidelijk antwoord en de beteekenis van mijn droom. Ik begin te gelooven dat je er zelf niets van weet en heimelijk overtuigd bent, dat droomen in het geheel niets beduiden.’
‘Dat verhoeden de goden!’ riep de oudste der droomuitleggers verschrikt uit. ‘Het is een oude en heerlijke gewoonte de toekomst door droomen te verklaren. In enkele woorden kan ik u het bewijzen. Wanneer kleine kinderen gewasschen, gevoed en gedrenkt zijn en rustig slapen, gaan de moeders aan haar bezigheden, want haar tegenwoordigheid is dan voorloopig niet meer noodig. - Zoo doet ook onze ziel. Nadat het lichaam is ingeslapen en de maag haar werk heeft verricht, heeft zij niets meer te doen, voor het lichaam weer ontwaakt. Zij gaat dus ook heen en zweeft naar haar tehuis, namelijk naar den Hemel. Daar wordt zij een hooger leven deelachtig, hetgeen haar door haar goddelijke afkomst toekomt, en in dien toestand begrijpt zij niet alleen het verledene tot in de kleinste bijzonderheden, maar zij leert ook de toekomst kennen. Als zij dan hetgeen zij gezien heeft, aan het lichaam bekend
| |
| |
maakt, dat dit door zijn zintuigen en organen weer aan anderen meedeelt, wordt zij waarzegster en profetes. Natuurlijk is de ziel nog te onvolmaakt om alles zoo helder en getrouw weer te geven, en daarom zijn er bekwame, verstandige uitleggers noodig. De godspraak luidt dan ook, dat zonder de hulp der priesters, een droom nooit juist kan worden verklaard.’
‘Ja, natuurlijk,’ zeide de pharao, ‘wat zou er ook goeds tot stand gebracht worden zonder jullie? Maar luistert, wijze droomuitleggers, dan zal ik je vertellen wat ik gedroomd heb.’
De oude mannen leunden hun kin op de hieroglyphenstaven, fronsten de wenkbrauwen en luisterden aandachtig. Toen de koning geëindigd had, schudden zij gezamenlijk hun kale hoofden en beraadslaagden een oogenblik met elkander. Toen zeide degene, die het woord had gevoerd:
‘O, pharao, de droomen, die de goden den koningen in hun slaap zenden, zijn altijd gewichtig en van diepe beteekenis. De uitspraak der verklaarders mag dus niet overhaast geschieden. Vergun ons heen te gaan. Over drie dagen zullen wij u ons antwoord brengen.’
Een spottend lachje speelde om 's konings lippen.
‘Jullie bent hoogwijze droomuitleggers en je hebt vlug machtspreuken bij de hand. Ik ken echter ook een spreuk, waaraan ik dikwijls in de raadsvergaderingen en in gezelschap mijner bevelhebbers gedacht heb en die ik ook heb opgevolgd. Deze luidt: “mistrouw den man, die niet wil uitkomen voor zijn eerste gedachten.” Jullie bent slechte raadgevers, sluwe kaalkoppen. Maakt dat je wegkomt! Ik wil niets meer met je te doen hebben. Maar dit zeg ik je: als er ooit iets van mijn droom wordt verteld, hetzij in
| |
| |
den Ammonstempel of waar dan ook, dan laat ik jullie, zoo waar als ik hier voor je op mijn troon zit, neus en ooren afsnijden, tot waarschuwing voor onvertrouwbare babbelaars.’
Doodelijk ontsteld bogen de grijsaards zich ter aarde, en ijlden overhaast weg. Buiten gekomen zagen zij elkander aan en zuchtten over de goddeloosheid van den koning. Deze was intusschen van zijn troon opgesprongen en ontbood den overste der hofmaarschalken.
‘Maak alles gereed voor een plechtigen tocht,’ zeide hij tot dezen; ‘ik ga in den Ammonstempel offeren.’
Groote vreugd heerschte bij dit bericht in het paleis. De pharao was reeds sedert eenige dagen zegevierend van zijn krijgstocht teruggekeerd, en nog had hij geen plechtigen dankdag gehouden, dien hij toch aan de goden verschuldigd was. Het hof vreesde de wraak der goden over dit verzuim van den trotschen monarch, die in zijn overmoed de goden veronachtzaamde. Daarom viel hun een pak van het hart, toen zij hoorden, dat het dankoffer in den tempel zou gebracht worden. In vliegende vaart brachten de vurigste rossen de boodschap naar den Ammonstempel over.
Zoo spoedig mogelijk werd daar alles tot de plechtige ontvangst van den koning in gereedheid gebracht. De hoogepriester deelde zijn bevelen uit en liet zich in zijn vol ornaat kleeden. Het vel van een luipaard werd over zijn linkerschouder gelegd en zoo bevestigd, dat de kop van het dier op de borst kwam te liggen; ook kreeg hij het priesterlijk voorschoot voor, dat in ruime plooien tot aan de knieën reikte en onderaan een gouden schild, met edelgesteenten bezet, droeg. Aan de voeten kreeg hij papieren sandalen; armbanden en een halsketen met vrome opschriften
| |
| |
voltooiden zijn kleedij. Zoo begaf hij zich naar den tempel.
Zijn blik viel op het offeraltaar, dat door tempeldienaren met kransen werd versierd; toen overzag hij de menigte, die naar binnen stroomde. De harpen, guitaren, lieren, fluiten, tambourijnen en citers waren reeds in den tempel gebracht en zeshonderd zangers en zangeressen hadden er plaats genomen. Honderden priesters, gedeeltelijk in luipaardvellen, gedeeltelijk in wit lijnwaad gehuld en met gouden sieraden en bloemen getooid, vulden de zaal. Onder hen waren veel jongelingen van schoone lichaamsgestalte, die door hun bevallige, nieuwmodische kleeding, mutsen en hoofdlinten, zoowel als door hun golvende haarlokken, scherp afstaken bij de ernstige mannen met geschoren kruin. Het was moeilijk om onder zulk een talrijke, met geld en goed gezegende priesterschap, streng de orde te handhaven en dikwijls werden de regelen van Ammon-Ra overtreden door hoogmoed op kennis, ingenomenheid met lichamelijke schoonheid en lust in wereldsche vermaken. - Langzamerhand kwamen er ook aanzienlijke dames, vorstinnen, vrouwen en dochters der voornaamste priesters en ambtenaren in den tempel. Zij waren allen prachtig gekleed; hun weelderig haar was met kostbare, welriekende olie gezalfd en allen waren met gouden kleinoodiën en bloemen versierd. Zij traden naar het altaar om daar haar werkzaamheden te verrichten.
Met een lichte hoofdbuiging beantwoordde de hoogepriester den eerbiedigen groet der priesteressen, die hem op zijn weg tegenkwamen en zijn verstandige oogen gingen zoekend over de verzamelde menigte heen. Zijn gemoed was bezwaard. Hij voorzag, dat de pharao vragen zou doen
| |
| |
over den jongeling Amasis, en wachtte nog meer moeilijkheden van het koninklijk bezoek. Ook wist hij nog niet zeker welke maatregelen hij nemen moest en wenschte daarom met Sonchis te spreken, wiens raad in moeilijke omstandigheden altijd gebleken was goed te zijn. Hij deed het wel ongaarne, want de strenge grijsaard was bij den grooten Raad der priesterschap, wegens zijn ouderwetsche begrippen, niet bemind. Maar er was van Sonchis geen spoor te zien.
Met statigen tred begaf de hoogepriester zich nu naar de achterste gebouwen van den tempel, na zich vooraf vergewist te hebben dat de oude man zijn studeervertrek niet had verlaten. Hij schoof het voorhangsel ter zijde, dat de warmte uit het vertrek weerde, en zag den ouden man over een papyrusrol gebogen, die met geometrische figuren bedekt was.
‘Wil je niet tegenwoordig zijn bij het groote offer, Sonchis?’ vroeg de hoogepriester.
De oude man hief het hoofd op, zag den hoogepriester met zijn heldere, donkere oogen aan en antwoordde:
‘Je weet, dat ik niet alleen zeer oud, maar ook zeer ouderwetsch ben; sta mij dus toe bij mijn studie te blijven. Tot nu toe heb ik mij nog niet kunnen overtuigen, dat dierenoffers en de geur van verbrand vleesch en vet den goden aangenaam kunnen zijn.’
‘Wij zullen over deze vraag niet redetwisten,’ antwoordde de hoogepriester met een glimlach. ‘Eeuwen zijn voorbijgegaan en de wetenschap heeft het laatste woord in deze aangelegenheid nog niet gesproken; wij zullen het er dus in deze weinige oogenblikken, voor de komst van den koning, ook niet eens over kunnen worden. Maar zou je dan
| |
| |
niet ter wille van de menschheid en het schoone feest op zich zelf, tegenwoordig willen zijn?’
‘Volgens mijn meening kan het onmogelijk een echt feest zijn, dat tot welzijn der menschheid strekt, wanneer de pharao met handen, waaraan onverzoend bloed kleeft, de godheid aanroept.’
‘Hierin heb je gelijk,’ antwoordde de hoogepriester, ‘doch het is niet alleen een offer aan de gerechtigheid, maar ook aan de dapperheid. Zou je zoo vermetel durven zijn den koning den toegang tot den tempel te weigeren en hem aan te klagen wegens het verslaan van een heiligen man?’
‘Zeer zeker,’ antwoordde de grijsaard hardnekkig; ‘de eenige dapperheid, die standhoudt, is, altijd en overal rechtvaardigheid te betrachten en het goede te doen.’
‘Zoo spreek je, omdat je er de verantwoordelijkheid niet van hebt te dragen,’ zeide de hoogepriester. ‘Ik zou hierop veel kunnen antwoorden, maar wij zouden te ver afdwalen. Eén vraag nu: wat moet ik doen, als de pharao naar den jongeling Amasis vraagt? Wij hebben hierover reeds dikwijls gesproken, maar telkens rijzen er nieuwe bezwaren op, want, volgens het orakel, is het lot van dezen knaap door allerlei geheimzinnigheden omringd.’
‘Je moet hem de waarheid zeggen, Petamunoph.’
‘De waarheid? Maar man, waarheen dwalen je gedachten? Ik zou hem vertellen, dat wij de hoop koesteren, of koesterden, het van ouds beroemde, vrome geslacht der Bubastiden weer op den troon te brengen? Ik zou hem moeten vertellen, dat wij den zoon van Hophra uitgekozen hebben om hem van den troon te stooten?’
‘Wanneer men de waarheid spreekt, hoeft men nog geen plannen voor de toekomst te verraden,’ antwoordde Sonchis.
| |
| |
‘De toekomst ligt in de hand der goden, zij is voor ons menschen verborgen. Maar wij behooren de waarheid te zeggen wat het verleden en ook wat het tegenwoordige aangaat, want hierover hebben de goden reeds onverbiddelijk beschikt.’
‘Je hebt van het begin af aan steeds hetzelfde gezegd, maar ik twijfel er aan, of het zelfs wel raadzaam is, den pharao met de afkomst van Amasis bekend te maken,’ zeide de hoogepriester peinzend.
‘Al stelde ik de zaak nog zoo onschuldig voor, door te zeggen, dat wij den ouderloozen knaap alleen uit medelijden hebben aangenomen, zou de wantrouwende en opvliegende pharao toch zeker achter de waarheid zien te komen en er ons voor laten boeten. Ik vermoed reeds, dat hij argwaan koestert, want waarom heeft hij geweigerd den jongeling weer in den tempel te doen terugkeeren?’
‘O, Petamunoph,’ antwoordde de grijsaard, ‘moet ik den hoogepriester hierop antwoorden? Je bent veel beter op de hoogte van de hemelsche dingen, dan ik; de goden zien minachtend neer op de handelingen der menschen Je bent zeventig jaar oud. Zeg mij, heb je ooit ondervonden, dat de plannen der menschen met goed gevolg bekroond werden, zoodra zij in strijd waren met de goddelijke wetten? Wie heeft Amasis bij den pharao gebracht? Je zult misschien zeggen, dat het een toeval was, en dat wij voorzichtiger hadden moeten zijn, maar ik zie er het Godsbestuur in. En hoe kwam het, dat de pharao zich tot den jongeling aangetrokken voelde? Is dat misschien ook toeval? En zou je er nu nog aan twijfelen, wat wij behooren te doen?’
‘Ja, je hebt gelijk,’ antwoordde de hoogepriester met een zucht. ‘Ik heb ruimschoots gelegenheid gehad om te zien,
| |
| |
dat het den goden behaagt onze beste en verstandigste ondernemingen te doen mislukken, terwijl zij dikwijls de domste plannen met goeden uitslag bekronen. Ik zal je raad opvolgen, en den pharao de waarheid zeggen.’
Daar werd van de poorten de aankomst van den koninklijken stoet afgekondigd. Een priesterschaar ging hem, met wierookvaten in de hand, tegemoet en door de Sphinxstraat naderde een lange processie, waarop de reuzengestalten der sphinxen, in strenge, onbeweeglijke rust, neerzagen.
In het midden van de processie bevond zich de koning in een glinsterend gouden draagstoel, door twaalf dienaren gedragen; onmiddellijk achter hem volgden, in even kostbare draagstoelen, verscheiden vorstinnen, allen op het prachtigst gekleed, met kleinoodiën en bloemen versierd en met kransen om het weelderig krullende haar. De stoet werd gesloten door duizenden personen, die met het koninklijk hof in betrekking stonden en achter dezen volgden duizend man der Egyptische lijfgarde met olijftakken in de hand. In de reusachtige Pylonenpoort, van de binnenplaats van den tempel, verschenen nu de priesters, die den pharao tegemoetkwamen, en, terwijl de soldaten zich in twee rijen schaarden, om, al voort marcheerend, twee afdeelingen te vormen, kwamen zij tot voor den koninklijken draagstoel en zwaaiden daar hun wierookvaten als voor een god. De processie zette haar weg voort en kwam bij de poort der feesthal. Hier steeg de pharao met afgemeten schreden langs een prachtige ladder van zijn draagstoel, want zijn waardigheid liet niet toe dat de stoel werd neergezet. Een priester, van hoogeren rang, trad nader en bevestigde op de koninklijke schouders het vel van een luipaard, het teeken
| |
| |
van het priesterambt. De pharao was in de priesterkaste opgenomen, toen hij vorst van Saïs werd. Vervolgens kwam de processie in de heilige offerzaal, en zoodra de koning zijn voet in de poort had gezet, begon de feestelijke lofzang, die langzaam en krachtig door de hooge gewelven weerklonk, en aller gemoederen tot eerbied stemde.
De koning schreed tot in het midden van de zaal en werd daar door de priesterschaar begroet. Toen bleef hij staan; de vorstinnen, ministers, de raadsleden en voornaamste ambtenaren van den burger- en krijgsmansstand, benevens al de bedienden van het hof, schaarden zich rondom hem en vulden de voorste helft van de hal. Voor hem stond de vorstelijke gestalte van den hoogepriester en achter dezen waren de priesters van alle orden, priesteressen en koorzangers opgesteld.
Koning en priester zagen elkander aan. Hier stond de gebiedende heerscher, de overwinnaar in veel bloedige oorlogen, de trotsche, hartstochtelijke Psammetichus en trachtte door zijn uiterlijk den ootmoedigen priester te vernederen. Maar de opperpriester van den tempel, eveneens trotsch op zijn ambt en geleerdheid en zich van zijn macht bewust, sloeg zijn oogen niet neer, doch behield zijn bedaarde kalmte, die hem tot een tweede natuur was geworden door de gewoonte van godsdienstige plechtigheden te leiden.
De muziek duurde bijzonder lang en de koning begon reeds de wenkbrauwen te fronsen. Het kwam hem voor of de tempel eens van de gelegenheid gebruik wilde maken hem te vervelen, want telkens en telkens zetten de instrumenten nieuwe wijzen in, en zangers en zangeressen paarden daaraan hun stemmen, nu eens juichend, dan weer klagend. Van lieverlede begon de verheven muziek de gemoederen
| |
| |
te verteederen. Tranen biggelden over de wangen der vrouwen, de ernstige gezichten der staatslieden en bevelhebbers toonden aan dat zij aandachtig luisterden en menig krijgsman sloeg, om zijn ontroering te verbergen, de oogen naar den grond, of staarde omhoog naar de lotus-kapiteelen der zuilen, waaromheen zich lichte, blauwe rookwolkjes kronkelden.
De pharao werd ook aangedaan; hij meende de stemmen der verheerlijkten te vernemen, die, boven lucht en wolken, in den loop der sterren, hun wil te kennen gaven, zooals hij in zijn jeugd geleerd had, en zijn krijgshaftige borst ging door zijn zware ademhaling op en neer.
Eindelijk zweeg de muziek. De hoogepriester breidde met plechtig gebaar zijn armen uit en trad, tot op twee schreden afstands, naar den koning toe. Tegelijk werd het offerdier binnengebracht en naar het altaar geleid. Het was een roodbruine stier, rijk met kransen versierd; om een van zijn vergulde horens droeg hij zijn doodvonnis, de gestempelde papyrusrol, waarop de priester het getuigenis der reinheid had geschreven. Daarop begon de hoogepriester een gebed voor den koning uit te spreken en duidelijk klonk zijn zware en toch welluidende stem tot in de verste hoeken van de hal.
Hij bad aldus:
‘O, vader Ammon, Heer aller tronen van Egypte, ook van uw stad Thebe, tot u nadert de zeer sterke, de uitverkorene der zon, de altijd volmaakte, aller harten vervroolijkende, de zonnezoon, wiens naam genoemd wordt Psammetichus. Hij is uit den krijg teruggekeerd, waarin u hem de zege hebt laten behalen en nu is het zijn wensch u een welbehaaglijk offer te brengen. Als u hem aanschouwt, zult u ontdekken, dat hij den zegen, dien wij van u
| |
| |
afsmeeken, waardig is. Want hij vreest uw wetten en handelt er naar met een vroom gemoed; hij heeft de gerechtigheid lief en van den vroegen morgen tot den laten avond denkt hij aan niets anders, dan aan het welzijn van zijn volk. Hij is zeer vroom en zeer dapper, gehoorzaamt uwen geboden; zijn vijanden vinden bij hem geen genade. Hij is kwistig met zijn gaven, want hij versiert den tempel en maakt uw priesters rijk. In dezelfde mate als hij uw geboden onderhoudt, is hij rechtvaardig, goedig en vriendelijk jegens de menschen, want hij weet wel, dat hij zijn liefde voor u, vader Ammon, als koning het beste bewijst, door zijn onderdanen lief te hebben. Hij weet zich te beheerschen, zoodat zijn hartstochten geen macht over hem hebben; hij is rechtvaardig; hij is een beschermer van het recht; alle rechters hebben eerbied voor hem. Hij is grootmoedig en vergeeft aan een iegelijk, die hem buiten schuld beleedigd heeft. Hij is waarheidlievend en spreekt nooit leugentaal. Hij is mild en zijn schatkamer dient niet om zijn lusten te bevredigen, maar om de armoede zijner onderdanen te lenigen. Maar zijn grootste deugd is, dat hij geen afgunst en lafheid kent. Nooit slaat hij de hand aan het goed van een ander, of bezoedelt diens goeden naam. Hij straft slechts in de hoogste noodzakelijkheid, en schenkt gaarne ruime belooningen.’
Terwijl de hoogepriester zoo bad, perste de pharao zijn lippen opeen en met een gebiedenden blik scheen hij hem te willen toeroepen op te houden. Want hij begreep heel goed, dat Petamunoph hem het voorbeeld voorhield van een goed vorst, en hem door den toegezwaaiden lof eigenlijk strafte. Hij was veel te verstandig om deze vleierij voor goede munt op te nemen, maar hij kende het heilige, vrome
| |
| |
gebruik en moest zich, hoewel innerlijk verwoed, bedwingen en kalm blijven.
De hoogepriester vervolgde: ‘Dat U, o, Vader Ammon, al deze deugden van onzen vorst in gedachten hebt gehouden, toont Uw genade. Want in milden overvloed hebt U allerlei zegeningen, gezondheid, zegepralen, rijpe oogsten, innerlijke welvaart, over den pharao en zijn volk uitgestort.’
En nu wendde de hoogepriester zijn blik, dien hij voortdurend naar boven had gericht, op den koning en op hoog ernstigen toon ging hij voort: ‘Waar Uw zegeningen nog niet ontvangen zijn, waar de uitspraak der rechters en de regeering zelf nu te wenschen overlaten, waar de oogst is mislukt en veel wenschen van het volk nog onvervuld blijven, daar bespeuren wij Uw wijs bestuur, o, Vader Ammon. Want de bevelen van den pharao werden niet altijd naar behooren uitgevoerd en zijn raadslieden dwalen dikwijls te goeder trouw. U bestuurt het hart der koningen, o, Vader Ammon; het is dus onmogelijk den pharao te berispen of tot verantwoording te roepen. Daarom smeeken wij U zijn raadslieden wijsheid te verleenen. Laat Uw vloek nederdalen op de hoofden dergenen, die den koning verkeerden raad geven. Zij fluisteren hem toe, dat hij Uw wet niet hoeft te gehoorzamen en willen hem verleiden tegen Uw gebod te eten en wijn te drinken om daarna in overmoed veel verkeerds te doen. O, raadgevers van den koning, opperschenker, opperkok, opperceremoniemeester, bedenkt, dat het niet goed is den vorsten wijn te drinken te geven Want groote macht ligt in der koningen hand, en sterke drank deugt niet voor hen. Bedenkt, dat de vroegere groote vorstenhuizen, waaruit vrome, wijze en dappere koningen zijn voortgesproten, het huis van Ramses, van Thutmosis, van Sethos, van de
| |
| |
Bubastiden en nog zooveel andere, alle trouw aan de wet waren en op hun tijd vastten, en nooit wijn dronken. Zij wisten wel, dat een onrein en verhit lichaam slechte en wreede daden bedrijft en dat hun ziel verduisterd wordt. Daarom, o, Vader Ammon, smeek ik u, uit naam van heel Egypteland, Uw zegen te schenken aan den pharao, die wijs, rechtvaardig en met zachte hand regeert en altijd het goede wil, als verkeerde raadgevingen hem van het rechte spoor afbrengen. Geef hem wijsheid en zegen zijn wapenfeiten!’
Duidelijk en helder klonk de stem van den hoogepriester en niemand kon aan de beteekenis van zijn woorden twijfelen. De pharao zelf trilde onder de geeselslagen der berispende wonden, die welgemikt en hageldicht op zijn hoofd neervielen en zijn geheele wijze van regeeren, zoowel als zijn persoon, goddeloos en verderfelijk afschilderden. Hij had de grootste moeite om zich te beheerschen, want hij mocht zijn toorn niet laten uitbarsten, wilde hij zich niet als een vijand der goden aan alle aanwezigen en geheel Egypte doen kennen. De hovelingen, krijgslieden en priesters hadden eerbiedig naar het gebed geluisterd en vonden er ook geen beleediging van den koning in. Volgens overoude gewoonte werden bij dergelijke gelegenheden de koning en zijn regeering in het openbaar beoordeeld en zonder vrees berispt.
Toen het offerdier bij het altaar werd gebracht om den doodelijken stoot te ontvangen en de muziek zich opnieuw liet hooren, klonk er plotseling een geroep uit de poort. Er ontstond een onrustige beweging onder de verzamelde menigte, die zich evenals de branding voortplantte tot het midden der hal en verder naar het offerblok. Verontwaardigd over deze stoornis keerden de hoogepriester en zijn omgeving
| |
| |
zich tot de vergadering, maar de koning keek vragend naar de poort. Daar drong zich een man van hooge gestalte naar voren. Hij droeg de Grieksche wapenrusting, en was dus de eenige vreemdeling onder al de Egyptenaren. Het was Agesilaüs, de bevelhebber van de Grieksche lijfgarde.
‘O koning Psammetichus,’ riep hij luid, zoodra hij den vorst gewaarwerd, ‘er is in uw leger een oproer uitgebroken en de Egyptische troepen staan op het punt een uitval te doen in het Grieksche kamp.’
De koning omklemde krampachtig zijn langen schepterstaf, zijn oogen schoten vonken. Zijn toorn, dien hij zoolang had bedwongen, barstte los en het scheen, of hij aan zijn gemoed lucht kon geven, nu hij iets vond, waarover hij dien zou kunnen doen neerkomen.
‘Op naar het kamp!’ riep hij. ‘Volgt mij, mijn getrouwen!’
En haastig, zonder de plechtigheid te doen voortgaan, snelde hij naar den uitgang als een leeuw, die zijn prooi zoekt.
In de hal ontstond een ontzettend gedrang. Op het voorbeeld van den koning renden prinsen en officieren den pharao na; het koor der zangers en zangeressen, de priesteressen en alles wat bij den tempel behoorde, bleven achter. Het offerdier stond voor het altaar te loeien. Een enkel man liep voor den koning uit, als wilde hij ruimte voor hem maken. Het was de hooge gestalte van Agesilaüs. Zijn Grieksche helm stak boven al de andere hoofden uit, die met gekleurde linten feestelijk versierd waren.
‘Ontbied je garde, en voer ze naar het kamp!’ riep de koning en zoodra de Helleen de poort van de hal doorgeloopen was, wierp hij zich op zijn met schuim bedekt ros, dat hem had gebracht, en draafde er mee naar het
| |
| |
koninklijk paleis. De pharao ging te voet, en hij liep zoo snel, dat zijn begeleiders hem bijna niet konden volgen. Zijn voorhoofd was bewolkt, de koninklijke dubbele kroon stak er dreigend boven uit, zijn neusvleugels trilden en zijn halssieraad rinkelde bij elken stap. Zoo ging hij door de Sphinxenstraat. Door zijn houding en gebaren geleek hij een vertoornden god, en toen hij bij den breeden Nijl was gekomen, waar de feestlijk versierde vloot aan den oever lag, hoorde hij reeds in de verte een verward geluid, dat voortgebracht scheen te worden door wapengekletter en krijgsrumoer.
Hij sprong in het koninklijk vaartuig, dat van goud schitterde; de behendigsten uit zijn gevolg sprongen hem na en honderden matrozen grepen de riemen en roeiden uit alle macht. De pharao stond op het hooge middeldek en tuurde verlangend naar den anderen oever; hij had het schip wel vleugels willen geven om nog eerder de kampplaats te bereiken.
Terwijl hij zoo over de door de zon beschenen watervlakte keek, bemerkte de koning een blinkende stip, die met groote snelheid al nader en nader kwam. Het duurde niet lang, of hij uitte een vreugdekreet, want hij herkende een strijdwagen, die spoorslags kwam aanrennen. Alleen paarden van het edelste ras konden het voertuig zoo snel voorttrekken.
Daar zag hij, dat het zijn eigen wagen was, dien hij zoo dikwijls in den slag had bestegen, met de zwarte paarden van een zeldzaam soort, die slechts voor den koning en de prinsen afgericht werden. Toen het schip bij den oever was gekomen, en de pharao aan land sprong, reed de wagen, van werpspiesen en pijlen voorzien, dreunend voor; een jonge man bevond er zich in. Het was Amasis, de wagenmenner van den koning; hij droeg den rooden helm op zijn
| |
| |
hoofd en was omhangen met het borstharnas van krokodillenleer.
Aangenaam verrast sprong de pharao in den wagen en zag den jongeling met een dankbaren blik aan. Zonder op een teeken van den koning te wachten, stuurde Amasis dadelijk naar de kampen en vol bewondering sloeg de pharao den jongeling gade, die zijn gedachten scheen te raden en hem als een dienende genius te hulp kwam. Op zijn schoon gelaat stond kalme vastberadenheid te lezen en zijn groote zwarte oogen, die van moed tintelden, tuurden strak in de verte, vanwaar het krijgsrumoer kwam. Het duurde niet lang, of de wagen had het open veld bereikt en de koning kon het tooneel van het oproer gadeslaan. Groote, gele, dichte stofwolken stegen op en door dien sluier heen zag men de wapenen blinken.
Het geluid van geroep en geschreeuw, wapengekletter en het geraas van getroffen schilden drong tot hen door. De wagen naderde meer en meer, de koperkleurige lichamen der Egyptenaren waren duidelijk te herkennen en de pharao overzag den toestand met een kennersblik. Aan zijn rechterhand lag het Grieksche leger in een wolk van stof. De regelmatige lijn van het bolwerk teekende zich als een lichtgrijze streep op het gele zand af en daarboven blonk de uitgestrekte linie van de Grieksche helmen. De brug was opgehaald en op de kleine torens aan weerszijden waren de vederbossen der aanvoerders zichtbaar. Als een woeste zee, bruiste de ordelooze overrompeling der Egyptische troepen langs het bolwerk, niet als in een slag, onder de leiding van hun officieren, maar als een onverwachts losgelaten wilde bende renden zij over het kamp heen. Pijlen snorden door de lucht. De meeste kwamen van de zijde der Egyptenaren, daar de
| |
| |
Grieken achter hun verschansing den aanval liever met het zwaard wilden afwachten.
Thans verhief de pharao zijn stem en met kracht klonk zij over het slagveld heen. Zij, die dicht bij hem stonden, werden met schrik vervuld. Zij deinsden achteruit en lieten de wapenen zinken. Reeds lagen veel dooden en gekwetsten ter aarde en het gekerm der laatsten vermengde zich met het krijgsgeschreeuw en het gekletter der wapenen. Amasis bracht zijn steigerende paarden dieper in het gedrang en, waar de glinsterende wagen kwam, weken de Egyptenaren uiteen. De koning kon echter zijn toorn niet langer bedwingen. Toen zijn waarschuwende en dreigende stem verscheiden malen over het veld gedonderd had, zonder dat er eenige orde in het leger kwam, greep hij de werpspiesen en vreeselijk suisden de scherpe wapenen, door zijn hand geworpen, in den ordeloozen troep. De eerste speer drong door het pantser en doorboorde de borst van een der aanvallers; een tweede nagelde bij een ander het schild aan diens ribben vast. Verschrikt deinsden de oproerlingen achteruit en werden in hun overhaaste vlucht nog door de vreeselijke werpspiesen vervolgd.
Inmiddels kwamen andere strijdwagens aan, die zich achter den koninklijken wagen schaarden. Naar het voorbeeld van Amasis, hadden de overige wagenmenners hun voertuigen gereedgemaakt en de vorsten en prinsen, die hun schepen verlaten hadden, gehaald. Van het paleis naderde nu ook een schitterende legerschaar in den looppas. Helmen blonken, zwaarden flikkerden in de stralen der zon; het was de Grieksche lijfgarde met Agesilaüs aan het hoofd. Binnen enkele minuten was het veld ontruimd en de pharao maakte te midden van zijn gevolg en lijfgarden halt voor het
| |
| |
Grieksche kamp. Hij ontbood de aanvoerders van beide legers bij zich en deed onderzoek naar de reden van dezen strijd.
De twee bevelhebbers verklaarden eenstemmig, dat een paar jonge Egyptische officieren twist gezocht hadden met enkele jonge Grieksche en elkander, in de nabijheid van het kamp, te lijf waren gegaan. Van weerszijden waren in deze schermutseling verscheiden kampvechters gevallen en toen werd de hulp van de Egytenaren ingeroepen. De Grieken hadden zich in hun verschansing teruggetrokken, doch het aantal Egyptenaren was toegenomen, en na verloop van enkele uren had het grootste gedeelte van hun leger, ondanks het verzet der hoofdofficieren, zich voor het bolwerk verzameld en was het oproer uitgebroken.
De koning luisterde met gefronste wenkbrauwen naar dit bericht, dat door veel getuigen bevestigd werd. Weer moest hij vernemen, dat er in zijn leger tweedracht heerschte en de woorden van den hoogepriester drukten hem opnieuw als lood op het hart.
Met forsche stem riep hij daarop tot den aanvoerder van het Egyptische leger: ‘Amonorytius, zoon van Pacemis, de koning der Pauonten, de woeste Meheddit, leeft nog rustig aan de Zuidelijke grens van mijn rijk. Het past onzen wapenen meer, dien vijand, dan onze vrienden te verslaan. De strijdwoede van jullie soldaten schijnt het kookpunt bereikt te hebben, Amonorytius; ik zal hun lucht geven. Maak alles gereed en trek binnen drie dagen ten strijde. Je moogt weer voor mijn aangezicht verschijnen, wanneer je mij het hoofd van Meheddit brengt.’
Een doodelijke stilte volgde op deze woorden en al de grooten des rijks, die den koning omringden, stonden als van
| |
| |
schrik verslagen. Amonorytius, de ervaren bevelhebber, was onder de bedreiging met de koninklijke ongenade verbleekt, maar terwijl hij zich fier oprichtte, antwoordde hij:
‘Groote koning, lieveling van Ammon-Ra, ik zal met mijn leger op marsch gaan; u ziet mij met het hoofd van Meheddit, of nooit meer terug.’
De pharao keerde zich om en zijn wagen reed met donderend geraas weg, onmiddellijk gevolgd door zijn hofstoet en was weldra in de stofwolken, die door de wielen der wagens en de hoeven der paarden hoog opdwarrelden, uit het oog verdwenen.
In zijn paleis teruggekeerd, zat de pharao dien zelfden avond op zijn lievelingsplaatsje, het terras, vanwaar hij zulk een fraai uitzicht genoot. Hij was somber gestemd. Daar kwam Timopht bij hem, knielde voor hem neer en deelde hem mede, dat prins Necho bij hem wenschte te worden toegelaten.
‘Hij kan komen,’ antwoordde de koning.
Een oogenblik later naderde prins Necho, boog onderworpen een knie ter aarde en trachtte met zijn donkere, scherpe oogen op het gelaat zijns vaders te ontdekken, wat er in diens ziel omging Ofschoon hij nog jong was, droegen de scherpe trekken van den prins reeds de lijnen van den bezadigden manlijken leeftijd, en de uitdrukking van een sluwheid, die den vader dikwijls mishaagde. Prins Necho had zijn eigen zienswijze, en al was de pharao daar ook dikwijls door getroffen, deze kwam zoo weinig met de zijne overeen, dat hij er geen genoegen mee kon nemen. Desniettemin waardeerde hij de dapperheid van zijn zoon in den oorlog en ook zijn raad, maar als hij hem bij zijn verloren oudsten zoon vergeleek, vond hij hem een onbeduidend jongmensch.
| |
| |
‘Koninklijke vader,’ zeide de prins, ‘neem mij niet kwalijk, dat ik u in uw overpeinzingen stoor, maar ik kom u, geloof ik, een zeer gewichtige tijding brengen.’
‘Spreek, mijn zoon,’ zeide de koning.
‘U zult het wel dwaas van mij gevonden hebben,’ ging de prins voort, ‘dat ik een wedstrijd aanging met den buitengewonen jongeling, dien u tot uw wagenmenner hebt benoemd. Want hij toonde niet alleen, dat hij mijn meerdere was, maar hij scheen mij tevens in mijn eer te willen krenken, door mijn krachten met hem, den lagere in rang, te meten.’
‘Ja, dat heb ik ook gedacht,’ antwoordde de pharao. ‘Maar als je pijl hem getroffen had, zou mijn toorn op jouw hoofd zijn neergedaald, en niet alleen wegens je dwaasheid, maar ook wegens je haat en nijd.’
‘Als ik u alles zeg, wat ik weet, zult u mij niet meer beschuldigen,’ zeide de prins, ‘want, alsof ik in dat uur de gave der profetie had bezeten, ben ik door een natuurlijken, rechtvaardigen aandrang genoodzaakt geworden om te doen, wat ik gedaan heb. Weet dan, dat u in dien jongeling den gevaarlijksten vijand hebt aangenomen, een afstammeling van koninklijke bloede, den gezworen vijand van ons huis, namelijk: den zoon van Hophra, den koning van Bubastis.’
De pharao beet zich op de lip en zag zijn zoon verwonderd aan. Wel was de gelijkenis hem opgevallen, maar daar hij er allen grond voor miste, had hij zijn vermoeden weer opgegeven.
‘Hoe kom je aan die wetenschap, mijn zoon?’ vroeg hij.
‘O, koning, u stelt de liefde, die ik u toedraag, niet op prijs,’ antwoordde de prins, ‘omdat u niet weet, hoe ik dag en nacht vervuld ben met de gedachte aan uw welzijn
| |
| |
en uw macht. Ik had geen rust, voor ik ontdekt had, wie deze bewonderenswaardige jongeling was, en mijn bekendheid met den tempel van Ammon, vanwaar hij afkomstig is, heeft mij te weten doen komen, hetgeen ik u zooeven zeide.’
‘Het schijnt dus, dat de priesters er geen geheim van maken,’ zeide de pharao na een pauze.
‘Misschien hebben zij gedacht, dat zij het geheim op den duur toch niet zouden kunnen bewaren en de verdenking van een heimelijk komplot niet op zich willen laden. Tot nu toe konden zij zeggen, dat zij uit vriendelijk medelijden den Bubastide hebben aangenomen, maar nu deze in uw paleis woont, hebben zij de waarheid niet langer durven verzwijgen.’
‘Er is veel waars in hetgeen je zegt,’ antwoordde de pharao, ‘maar welk plan zouden die geschoren hoofden van den Ammonstempel dan gehad hebben?’
‘Het past mij niet wijzer te willen zijn dan u, o, koninklijke vader,’ antwoordde de prins, ‘maar iedereen bemerkt, dat de priesters ontevreden zijn over uw regeering. Het bevalt hun niet, dat u vreemd krijgsvolk hebt aangenomen. Want met dezen kunt u doen, wat u wilt en zelfs tegen de wetten handelen. Zij begeeren een koning, die onder de wet staat.’
‘Zeg liever: een koning, die hun slaaf is, en dien zij kunnen regeeren!’ riep de koning toornig uit. ‘Een koning, die in hun voetstappen treedt en wien zij zelfs iedere bete, iederen dronk toetellen.’
‘Juist, mijn vader,’ zeide de prins met vuur, ‘en daarom hebben zij Amasis opgevoed en hem in al de regelen der krijgskunst onderwezen. Zij willen hem tot koning uitroepen
| |
| |
en u van den troon stooten. Vandaag hebt u gezien, hoe vijandig de krijgskaste tegen de Grieksche huurlingen gezind is. Indien Amasis, de zoon van Hophra, eenmaal aan het hoofd der Egyptische troepen is gesteld, en, door de priesters gezegend, tegen u opstaat, zult u het plan, dat zij tegen ons in het schild voeren, ten volle verstaan. Maar dan zal het, helaas, te laat zijn. Smeed dus het ijzer, terwijl het heet is: dood dezen Amasis, terwijl u hem in uw macht hebt.’
‘Je hebt verstandig gesproken, mijn zoon,’ zeide de pharao, ‘maar één ding heb je vergeten en wel het voornaamste. In dezen jongeling woont een edele ziel en edele zielen staan, door het goede, met elkander in gemeenschap. Ga nu heen; ik zal onderzoeken, of, hetgeen je mij bericht hebt, op waarheid gegrond is, en dan handelen zooals het mijn koninklijke waardigheid past. Maar onthoud dit wel: mocht Amasis het een of ander ongeluk overkomen, vrees dan mijn toorn!’
Prins Necho vertrok. Hij was ontstemd en niet op zijn gemak. De pharao zond dadelijk zijn meest vertrouwden minister naar den tempel en deze keerde terug met de tijding, dat Amasis de zoon was van Hophra. Toen ontbood de koning den jongeling bij zich. Opnieuw werd hij getroffen door diens edele houding, slanke gestalte en fieren oogopslag en meer dan ooit herinnerde hij hem aan vroegere tijden en aan den dapperen Bubastide Hophra.
Op vriendelijken toon begon hij: ‘Amasis, je bent nog altijd bedroefd, dat ik je uit den tempel heb genomen en slechts zelden verheldert een lach je gelaat. Heeft de glans van het hof je nog niet de studeerkamer en papyrusrollen doen vergeten?’
| |
| |
‘O, koning,’ antwoordde Amasis, ‘ik moest wel met blindheid geslagen zijn, als de macht van zulk een groot gebieder mijn oogen en mijn ziel niet in verrukking bracht en met bewondering vervulde. Toch denk ik niet alleen met een gevoel van dankbaarheid aan mijn onderwijzers en opvoeders terug - neen, er is nog iets anders, dat mijn ziel met weemoed vervult. Het is geen oogenblik uit mijn gedachte. Er is geen mensch, of hij begeert zijn ouders te kunnen eeren, en, door het navolgen van zijn vader, een schoon levensdoel voor oogen te hebben. Maar ik weet niet wie mijn ouders zijn, en in uw paleis kwelt mij deze gedachte meer dan ooit, want ik ben hier te midden van adellijke makkers; niemand is er, die niet van hooge afkomst is; in mijn eigen oogen ben ik een verstooteling. Toen ik nog in den tempel was, hoopte ik later te vernemen, wat ik zoo gaarne wilde weten, en Sonchis beloofde aan mijn verlangen te voldoen. Doch nu is deze hoop vervlogen, en ik schaam mij over de koninklijke goedheid, die u, aan een vreemdeling van onbekende afkomst, bewijst’
Toen zeide de pharao, terwijl hij den jongeling doordringend aanzag: ‘Amasis, je bent van koninklijk geslacht, je bent aan mijn huis verwant. Het vorstenhuis der Bubastiden, dat lang geleden in Egypte den schepter voerde, heeft nog één afstammeling en die ben jij. Je bent de zoon van den beroemden krijgsman Hophra en je moeder was de zuster van koningin Taja, mijn liefste vrouw.’
Bij deze woorden richtte de jongeling zich fier op, zijn gestalte scheen nog in lengte toe te nemen en met stralende oogen zag hij den pharao aan.
Deze vervolgde: ‘Amasis, zoon van Hophra, volgens de oude sage brengen de goden de braven op een kruisweg,
| |
| |
om daar zelf den weg te kiezen, dien zij zullen gaan. Je staat nu op dien weg. Zie, mijn haar begint te grijzen, mijn helm heeft mijn slapen kaal doen worden in den dienst van Egypte. Het doel van mijn leven is: Egypte groot te maken. Zie mij aan en zeg mij, of je mij liefhebt. Wil je bij mij blijven en mij dienen? Zoo ja, dan zal ik je groot en machtig maken. Maar kan je niet vergeten, dat je geslacht tot mijn vijanden behoorde, en door mij werd overwonnen, zeg het mij ook eerlijk. Dan kan je heengaan en je hebt van mij geen kwaad te vreezen. Misschien zie ik je nog eenmaal aan het hoofd van een leger tegenover mij staan, en mogen de wapenen beslissen tusschen een Bubastide en mij. Misschien gelukt het je nog eens mij mijn kroon te ontrukken en zelf den troon te bestijgen. Dan wordt mijn droom vervuld.’
Amasis was diep getroffen den pharao, wiens hart van marmer scheen te zijn, en die, als machtig alleenheerscher, boven menschelijke aandoeningen verheven was, zoo te hooren spreken. Tegelijkertijd vervulde hem het zalig bewustzijn van vorstelijken bloede af te stammen. Het was of hij op dit oogenblik uit een langen slaap ontwaakte tot een nieuw leven in een vreemd, mooi land. Hij voelde zijn bloed, het bloed van koning Hophra, den dapperen krijgsman, sneller door zijn aderen stroomen. Geruimen tijd zag hij den koning zwijgend aan en scheen in diens ziel te lezen. De beide karakters, dat van den pharao Psammetichus en dat van den jongeling Amasis, begrepen elkander. Zij geleken op elkaar wat de grootte van hun aanleg betrof; zij hadden hetzelfde onbuigzame karakter, denzelfden moed, denzelfden ondernemingsgeest. Wat tot nu toe in de borst van den jongeling gesluimerd had, het
| |
| |
bewustzijn van tot een grootsche taak geroepen te zijn, was ontwaakt.
‘O, machtige koning,’ zeide Amasis eindelijk, ‘de goden hebben u de zege laten behalen en het zou een verzet tegen de goden zelf zijn, als ik zoo vermetel was, uw vijand te worden. Door uw grootmoedigheid alleen ben ik nog in leven; hoe zou ik het moeten aanleggen oorlog tegen u te voeren? Van mijn vroegste jeugd heb ik geleerd, dat het de taak van den koning is, Egypte gelukkig en groot te maken. Zou ik nu, door mij te willen wreken, uw plannen doen mislukken? Laat mij u danken, o, pharao! Mijn eerbiedige liefde wijd ik geheel aan uw grootheid en aan uw roem!’
Toen verhief de koning zich van zijn troon en sloot den jongeling in zijn armen. -
|
|