| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk.
Amasis werd door de koninklijke dienaren naar de vertrekken geleid, die bewoond werden door de pages van den pharao. Hij kreeg een bad om zich van het stof van den weg te reinigen; zijn lichaam werd met kostbare olie ingewreven en zijn zwart haar met welriekende specerijen gezalfd. Daarop werden hem fraaie, kostbare kleeren aangetrokken, zooals de voorname jongelingen aan het hof dragen en men voorzag hem van uitmuntende wapenen.
Amasis beschouwde de pracht van het paleis, dat van de macht van den pharao getuigde; hij wierp er een minachtenden blik op, want zijn leermeester Sonchis had hem immers geleerd, dat de geheele aarde, in het onmetelijk heelal, niets anders is dan een stofje.
Intusschen ontving de koning bericht, dat priester Sonchis in de poort van het paleis was en den koning wenschte te spreken.
‘Laat hem binnen komen,’ zeide de pharao, terwijl hij op zijn troon plaats nam. Een gemompel liep door de voorhallen, gangen en vertrekken van het paleis; de wachten wisselden een blik, de dienaren bogen zich, en de vromen onder hen zagen den heiligen man, die zich naar de audiëntiezaal begaf, eerbiedig aan. Priester Sonchis werd door allen hoog geacht en bemind, want hij was zeer vroom en zeer wijs. Hij was reeds over de honderd jaar oud en de goden hadden hem tot op dit oogenblik de krachten en gezondheid geschonken van een jongeling. Het volk vertelde van hem,
| |
| |
dat hij de geheimen van de boven- en onderwereld doorgrondde; wat voor anderen een verzegeld boek was, begreep hij met een enkelen oogopslag; in zijn hand lagen het geluk en ongeluk der stervelingen en ook van hun gescheiden zielen.
Priester Sonchis kwam in het vertrek van den koning; de zware steenen deur werd achter hem gesloten en hij bevond zich alleen met den heerscher. Hij boog zich diep en raakte met zijn hand den gladden marmeren vloer aan.
‘Treed nader, mijn vader,’ zeide de koning.
De priester deed eenige schreden vooruit en bleef in eerbiedige houding voor den troon staan.
‘Neem plaats, mijn vader,’ zeide de koning; ‘ik weet hoeveel jaren mijn leermeester telt.’
De priester schoof een armstoel, met purpere kussens belegd, aan, en ging voor den koning zitten.
‘Wat is uw verlangen?’ vroeg de pharao.
Het eigenlijk doel van zijn komst verbergend, begon de verstandige priester: ‘er is een beroemd man in Thebe gekomen. Zijn naam zal den hoogen gebieder Psammetichus bekend zijn. Hij heet Orpheus en is van Griekschen stam. Hij is een wijs man, een geleerde, een dichter en een staatsman. Zijn grootste wijsheid toont hij daardoor, dat hij op reis is gegaan om den pharao, Psammetichus, en zijn bestuur te leeren kennen, want hij begreep, dat al de wetten, die hij, gegrond op de gehoorzaamheid aan de goden, geven kon, toch niet bij machte waren een volk waarlijk gelukkig te maken, maar dat daarvoor een hooger inzicht noodig was. Daarom heeft hij zijn vaderland verlaten en is hier gekomen; de roem van den pharao Psammetichus deed er hem toe besluiten. Hij wilde de heerschappij leeren
| |
| |
kennen, in welke de goden een welbehagen hebben, de heerschappij, die wijsheid en kracht in zich vereenigt en die de vroomheid van een koning, niet door schitterende zegepralen, aan het wankelen kan brengen. Hij wilde den vorst zien, die zich zelf beheerschen kan, omdat hij zijn hartstochten, volgens den wil der goden, weet te bedwingen, en, wat hij hier dan geleerd heeft, zal hij zijn volk, in Hellas, ten goede doen komen. Tijdens uw afwezigheid is de Helleen reeds naar Thebe gereisd en zijn verzoek is nu voor het verheven aangezicht van den pharao te mogen verschijnen’
De koning zag den grijzen priester ongeloovig aan, maar hield zich, of hij de bedoeling zijner woorden niet begreep.
‘Heel goed,’ zeide hij. ‘Orpheus kan komen. Ik zal hem met de eer, die hem toekomt, ontvangen. Ik mag de Hellenen gaarne lijden; zij zijn verstandig en dapper en verstaan de kunst tegelijkertijd dienaar en soldaat te zijn.’
‘Wij hebben gezien, dat u van de Grieken houdt,’ antwoordde Sonchis, ‘want bij uw zegevierenden intocht liepen de Helleensche hulptroepen vooraan en dan volgde het Egyptische voetvolk. Uw wijsheid -’
‘Vergeef mij, dat ik u in de rede val, mijn vader,’ zeide de koning, ‘maar ik moet u iets mededeelen, waarover u, die zoo geleerd zijt, u zeker verheugen zult. U zult u nog wel herinneren, dat ik, als uw leerling, veel liefde aan den dag legde voor de studie der wetenschappen en vooral veel van de geschiedenis hield. Nu zijn de geleerden het er nooit over eens geworden, welk volk het oudste is, en hoe de menschen ontstaan zijn. Alle pogingen, die zij, om tot die ontdekking te komen, aanwendden, leden schipbreuk.
| |
| |
Nu heb ik iets anders bedacht en dat heeft goede vruchten gedragen.’
‘O, verheven gebieder, hoe hebt u dat aangelegd?’ riep de priester in gespannen verwachting uit.
Met zegepralenden blik antwoordde de pharao: ‘Voor ik ten strijde trok, had ik aan een mijner herders, een eerlijk en betrouwbaar man, twee pasgeboren kinderen toevertrouwd, met de opdracht hen op een bijzondere wijze groot te brengen. Hij moest ze goed voeden, kleeden en bewaken, maar - hij mocht nooit een woord met hen spreken. Om ze niet met andere menschen in aanraking te doen komen, moest de herder in strenge afzondering leven; mijn doel van een en ander was het volgende: wanneer de kinderen geen menschelijke stem vernemen, leeren zij ook geen taal, en, als zij zelf gaan praten, moeten zij hun eigen taal spreken. Deze taal moet, zooals vanzelf spreekt, de oorspronkelijke menschelijke taal zijn; aan hun eerste woorden zal het dus blijken, welke deze is. Hebt u mij begrepen?’
‘Ga voort, pharao, ik luister met bewondering Hoe was de afloop van uw vernuftig plan?’
‘De herder is een eenvoudig man; hij kent geen vreemde talen,’ ging de koning voort; ‘van dezen kant was geen bedrog te vreezen. Twee jaar, na mijn terugkomst, kwam hij bij mij en vertelde mij het volgende. Twee jaar waren de kinderen stom geweest, met uitzondering van enkele natuurkreten, die zij, evenals de dieren, somtijds uitten. Op den dag, toen ik terugkeerde, hebben zij, alsof de goden mij, bij mijn zegepraal, ook nog met het gelukken van mijn plan wilden verblijden, tegelijk een woord gezegd en - hetzelfde woord. Toen de herder, als naar gewoonte, 's morgens bij hen kwam, liepen zij hem met uitgestrekte
| |
| |
armen tegemoet en zeiden: “bekos”. Eerst lette hij er niet op, maar, toen zij dit woord telkens herhaalden, vond hij het de moeite waard mij er mee in kennis te stellen. Ik heb de kinderen bij mij laten brengen en in mijn tegenwoordigheid hebben zij ook “bekos” geroepen Bekos is een Phrygisch woord en beteekent brood. Nu weten wij, dat de Phrygiërs het oudste volk zijn, en door mijn poging is de vraag naar den oorsprong van het menschelijk geslacht opgelost. Daarover behoeft dus niet meer gestreden te worden, wat zegt u, vader Sonchis?’
Een flauw lachje gleed over het bleeke, gerimpelde gelaat van den priester.
‘Denkt u dan ook, pharao,’ vroeg hij, ‘dat u zoudt kunnen ontdekken wat de oorsprong van de hoenders geweest is, wanneer u twee hunner jongen opsloot en op hun eerste geluid lettet? Want overal hebben de hoenders, waar men ze ook aantreft, hun eigen stem, evenals de menschen. En hoe zou het zijn, als u eens een jongen leeuw opsloot?’
De zwarte oogen van den koning schoten vonken, maar hij wist zich te beheerschen. Hij antwoordde dus bedaard:
‘Ik heb in vollen ernst gesproken, mijn vader, en ik wist niet, dat het met uw wijsheid overeen te brengen was, te spotten met een wetenschappelijke ervaring en deze door ongepaste vergelijkingen belachelijk te maken.’
‘Ik spreek eveneens in vollen ernst, grootmachtig heer,’ zeide de priester. ‘Denkt u dat de wijsheid dulden zou, dat men den goden hun geheimen zou trachten te ontlokken? O, pharao, de goden zouden er zelf om moeten lachen.’
‘Ik begrijp u niet. Druk u duidelijker uit.’
‘Hebt u, toen u nog een knaap waart, niet van mij
| |
| |
geleerd, dat alle werkzaamheden naar haar eigen natuur moeten verricht worden en niet volgens onze inzichten? Als u b.v. een voorwerp wilt snijden, kunt u dit niet doen, zooals u het gaarne zoudt willen; maar u moet het zoo snijden als zijn eigen natuur het verlangt en met het werktuig, dat er voor geschikt is. Of denkt u, dat u, op den oorlogswagen strijdend, den helm en het harnas der vijanden met een riet zoudt kunnen vermorzelen, als het in uw hoofd opkwam? U hebt een lans en een strijdbijl noodig, die zoo gemaakt zijn, dat haar scherpte en hardheid de wapenrusting kunnen vernielen. De taal nu, o koning, is niet anders dan een werktuig, dat dient om het wezen der dingen te verdeelen en mede te deelen, en de spraakorganen, n.l. de adem, de tong en de lippen zijn op hun beurt de werktuigen om te spreken. Alle dingen hebben hun eigendommelijkheid; de goden hebben het zoo beschikt. Zoo is het ook met de spraak. Voor men ooit van Phrygiërs of Egyptenaren gehoord had, leefden er reeds menschen op aarde. Voor ware kennis wordt een edele gezindheid vereischt, en zonder vroomheid is elk onderzoek vergeefsch. Daar u tegen de rechten der natuur in, die kleinen eenzaam liet opgroeien, hebt u geluisterd naar de ingeving van den boozen geest, die vermetel met de goden durft spotten, altijd wat nieuws wil ontdekken en langs verkeerde wegen wandelt, door met het lichamelijk oog te willen aanschouwen, hetgeen zich alleen aan den geest openbaart. Deze geest van nieuwigheden ondermijnt den godsdienst en den staat en een koning behoort zich niet door hem te laten leiden.’
De pharao zag den priester met somberen blik aan.
‘U spreekt als een ondankbare, o grijsaard, en de
| |
| |
priesterschap handelt ondankbaar tegenover mij. Hoe durft u mij beschuldigen van gebrek aan vroomheid en gehoorzaamheid jegens de goden? Wie is vromer dan ik? Wie draagt den goden meer eerbied toe? Sla uw oogen op en beschouw den tempel van Ammon, dien u zelf bewoont. Wie heeft de prachtige hallen gebouwd, versierd met kostbare beelden en kuntschatten? Wie heeft in Memphis den tempel van Ptah met een prachtige vestibule verrijkt? Wie heeft voor god Apis een verblijf gebouwd, dat elks bewondering trekt? Is mijn schatkamer niet geplunderd om de muren van den Apis-tempel met beeldhouwwerk te versieren en de binnenplaats van zuilen te voorzien? Is dit alles nog niet genoeg geweest, om uw ontevreden en heerschzuchtig gemoed te bevredigen?’
De priester stond op en, zijn hooge gestalte, die zijn leeftijd nog niet had kunnen buigen, fier oprichtend, vroeg hij met vaste, heldere stem: ‘Hoe komt men den goden het meest nabij? Daarvoor is slechts één weg: in vier hoofddeugden moet men hen navolgen; n l. in rechtvaardigheid, wijsheid, goedheid en kracht. Alleen diegene, welke deze deugden betracht, wordt aan de goden gelijk. Het opzeggen van gebeden, het toezingen van liederen, het brengen van offeranden, het oprichten van tempels en paleizen, is voor een braaf mensch de edelste en heerlijkste plicht en de eerste vereischte tot een gelukkig leven; een slecht mensch schept daarin geen behagen. Want de ziel van den booze is onrein, terwijl die van den deugdzame rein is. Een braaf mensch neemt geen geschenken aan van een boosdoener; hoe zouden de goden zulks kunnen doen? Al de moeite, die de goddeloozen zich voor de goden geven, is vergeefsch en al hun offeranden zijn ijdel.’
| |
| |
Bij deze woorden sprong de pharao van zijn troon en zwaaide zijn gevaarlijken schepter. Zijn armspieren zwollen op en dreigend fronste hij de wenkbrauwen. Nog een enkele seconde, en de moedige priester zou met verpletterden schedel op de marmeren steenen liggen.
Maar de blik, waarmede de grijsaard hem aanzag en zijn eigen geweten hielden zijn hand tegen.
‘Waarom aarzelt u?’ vroeg de oude. ‘Sla toe en vernietig den mond, die u aan de goden herinnert. Mijn ziel zal naar de oneindige, oude, goede onderwereld gaan; zij verheugt er zich op, want zij is den aanblik van de dwaasheid der menschen en dien der verkeerde daden van de koningen moede. Daar beneden zal ik u, o pharao, wachten, bij de weegschaal van den rechter der dooden, die de handelingen van alle menschen, ook die der koningen weegt. Sla toe, opdat uw lot beslist worde!’
Een rilling liep den pharao door de leden. Voor zijn oogen rees een tafereel op, dat hij wel duizendmaal had gezien, en dat hij in zijn eigen grafkelder door de bekwaamste schilders in Thebe had laten maken. Reeds tien jaar lang werd er aan het graf gewerkt, dat de koning voor zich in orde liet maken in het dal van Biban-el-Moluh, en het tafereel, dat op zijn eigen sarcophaag zou nederzien, stond in al zijn ontzettende schoonheid helder voor zijn geest. In onverbiddelijke strengheid zat Osiris daar op zijn troon, omringd door zijn twee en veertig rechters met de koppen der heilige dieren, en de gerechtigheid, die geen hoofd had, sleepte de ziel voor een alwetend onverbiddelijk tribunaal. De pharao zag zijn eigen ziel reeds in de handen van deze vreeselijke geleidster en zag zijn booze daden door de alles doordringende oogen der Amentigoden doorschouwd.
| |
| |
Hij liet zijn opgeheven arm met den schepter zinken en nam weer plaats op zijn troon.
‘Het is toch vreemd, o Sonchis,’ begon hij, ‘dat de wil der goden altijd overeenkomt met het voordeel der priesters. Zou dit daaraan toe te schrijven zijn, dat de goden zich naar den wensch der priesters richten, of dat de priesters, den wil der goden kennend, dezen gehoorzaam zijn? Toen ik den knaap Amasis van den tempel van Ammon opeischte, hadden de goden, die zich, naar het schijnt, nooit in het bijzonder over Amasis bekommerd hebben, verlangd, dat hij tegen mijn wil, in de eenzaamheid, bij den kluizenaar zou gaan. Nu ik hem heb laten terughalen, willen zij, geloof ik, dat ik hem weer naar den tempel terugzend. Is het niet zoo, wijze Sonchis? Heeft uw bezoek niet ten doel, den knaap op bevel van den tempel weer op te eischen? De goden schijnen, naar mijn meening, alleen nuttig te zijn, omdat zij de priesterschap ondersteunen. De hoogere machten, waarvan u altijd den mond vol hebt, dienen u slechts tot schrikbeelden voor den koning en het volk. Laat mij u zeggen, dat ik nog nooit iets van de goden heb vernomen, dan door den mond van een priester, want, waar ik de hulp van een god had kunnen gebruiken, bij het bestuur van het rijk en in den oorlog tegen vreemde volken, heb ik altijd zelf voor alles moeten zorgen en als ik 's nachts sliep, weerde geen enkele god de overrompeling van de snelvoetige Aethiopiërs af.’
‘Denkt u dan ook, o pharao, dat u over de beweging der aarde en der hemellichamen beschikken kunt? Ik twijfel er sterk aan, of zon, maan en sterren in zulke regelmatige banen gaan en in zulk een bewonderenswaardige orde om elkaar heen zouden wentelen, als zij bestuurd werden door
| |
| |
zulk een hartstochtelijk man als u En, als u in het kamp of in uw paleis waakt en peinst over de belangen van uw leger en uw rijk, geeft u u zelf dan het verstand en beleid om als een wijze vorst te regeeren? Ik wil nog niet eens aannemen, dat u aan het bestaan der goden twijfelt, wel, dat u denkt, dat zij zich weinig om onze aangelegenheden bekommeren. Deze gedachte is uit den booze, o koning; wij allen zijn in de hand der goden; niemand onzer kan zich aan hun macht onttrekken; al maaktet u u zelf nog zoo klein en verborgt u u zelf in het diepste der aarde, of zweefdet u tot aan de hoogste hemelen, zij zouden u vinden en u zoudt uw rechtmatige straf niet ontgaan.’
Terwijl de priester sprak, had de pharao zijn strakke en trotsche houding weer aangenomen. Toen hij zijn rede geeindigd had, zeide de koning: ‘de goden zullen mijn ziel zeker een eerste plaats aanwijzen onder de geduldigen, omdat ik u rustig heb laten uitspreken. Ik heb er nu genoeg van; ga heen, mijn toorn kon anders over uw hoofd losbarsten.’
Priester Sonchis zag den koning bedroefd aan. ‘U blijft dus bij uw besluit, Amasis niet terug te geven, maar hier in de zonde te doen blijven?’ vroeg hij.
Met een dreigend gebaar, riep de pharao tot antwoord uit: ‘priester, het onderhoud is geëindigd!’
Toen boog de grijsaard eerbiedig het hoofd en verliet de zaal.
De koning riep Timopht en beval hem Amasis te halen.
Timopht gehoorzaamde en weldra stond Amasis voor den koning.
Deze sloeg hem in stilte gade. De jongeling zag er als page nog schooner uit dan te voren in zijn priesterkleeren; aan zijn geheele houding, den helderen oogopslag, de slanke
| |
| |
en toch krachtige ledematen, de lange, smalle handen, de fijne voeten met den hoogen wreef, was het duidelijk te bespeuren, dat er een jongeling van voorname, edele afkomst voor hem stond.
De koning zag hem geruimen tijd aan; toen vroeg hij op vriendelijker! toon: ‘Wie zijn je ouders, Amasis?’
‘Dat weet ik niet, heer.’
‘Weet je dat niet? Je moet van voorname familie wezen. Je opname in den tempel van Ammon is hiervan het bewijs.’
‘Ik heb mijn ouders nooit gekend. Sinds mijn vroegste jeugd ben ik onder de hoede der vrome priesters geweest, die mij hebben opgevoed.’
‘Ben je niet bang, nu je voor den pharao staat?’
‘Ik heb geleerd, dat ik altijd en overal in de hand der godheid ben.’
‘Genoeg. Wij zullen eens zien, wat je geleerd hebt.’
De koning stond op en begaf zich naar de leerkamer der pages. Hij liet den priester komen, die met het oppertoezicht over de studiën der jongelingen belast was, en gelastte hem vier en twintig der voornaamste en beste leerlingen bij hem te brengen en hen te ondervragen. De priester gehoorzaamde.
Hierop ondervroeg hij hen naar de verdeeling van het jaar; naar het tijdsverloop der overstroomingen, naar de planten en dieren in Egypte, naar de indeeling en beteekenis der heilige harmonieën en toonaarden; hij legde hun rekenkundige vraagstukken voor en liet hen wiskundige figuren verklaren en teekenen.
De pages waren vlijtig geweest; zij hadden flink gestudeerd, terwijl de koning ten strijde getrokken was, maar Amasis blonk boven al de anderen uit. De moeilijkste wiskunstige
| |
| |
vraagstukken waren voor hem slechts een spel en bij de vragen over de sterrenkunde gaf hij geen enkel verkeerd antwoord.
‘Wie is je onderwijzer geweest?’ vroeg de pharao.
‘De heilige Sonchis zelf, heer.’
‘Doe dezen jongeling wat moeilijker vragen,’ gebood de koning.
De priester gehoorzaamde, maar Amasis doorstond ook deze proef op de glansrijkste wijze en gaf zulke verstandige antwoorden, waarop hij zelfs een duidelijke verklaring liet volgen, dat de priester eindelijk, verbaasd en deemoedig tegelijk, uitriep: ‘O pharao, machtig gebieder, deze jongeling weet meer dan ik! Sta mij toe hem niet langer te ondervragen.’
‘Leerling der priesters,’ zeide de koning daarop glimlachend tot Amasis, ‘ik zie, dat je zeer wijs bent geworden binnen de muren van den heiligen tempel, maar ik vrees, dat je door de studie verzuimd hebt, spies en strijdbijl, pijl en boog te hanteeren. Komt jongelingen, op naar de kampplaats! Ik wil ook daar je vorderingen zien!’
Op een der open ruimten, tusschen de lange muren der koninklijke stallen en koetshuizen te eener, en door de hooge muren der koninklijke tuinen ter anderer zijde ingesloten, verzamelden zich nu de vier en twintig kweekelingen met hun leeraren in de gymnastiek en schermkunst. De pharao nam op een verhevenheid plaats, omringd door zijn hovelingen en dienaren, welke laatsten reusachtige, bontgekleurde waaiers, met vergulden handvatsels, boven zijn hoofd ophielden, om hem voor de zonnehitte te beschutten.
De jeugdige zonen van den koning hadden zich ook naar de kampplaats begeven om getuigen te wezen van het schouwspel. Voorop stond de oudste, prins Necho, reeds
| |
| |
negentien jaar oud; hij was een groot vriend van wapenoefeningen en had zich in den oorlog met de Aethiopiërs zeer onderscheiden. De pages droegen nu een nauwsluitend wit voorschot, waarover een met goud geborduurde gordel was vastgemaakt. Het overige gedeelte van het lichaam was naakt. Ieder voornaam jongeling was vergezeld door een knecht, die den pijlkoker, den boog, de werpspies en de strijdbijl voor hem droeg. Voor hen stelden de leeraren zich op: Erieus, de zoon van Phames Erieus, een beroemd boogschutter, Peteartes, de zoon van Peteutenis, den besten speerwerper van de koninklijke garde en Snachomneus, de zoon van Peteuris, die uitmuntte in het hanteeren van het zwaard, het sikkelzwaard en de bijl. Ter zijde stonden Snachomus, de zoon van Psenchonsis, den leeraar in het worstelen, Totoes, de zoon van Petemestus, die een onovertroffen hardlooper was, en Horus, de zoon van Chimnaraus, die de kweekelingen onderwees in de kunst van de strijdwagens te besturen. Al deze onderwijzers hadden vroeger tot de Egyptische garde behoord; zij waren oude soldaten met den rang van officier, die het bevel voerden over honderd man.
‘Erieus!’ riep de koning, ‘laat met boogschieten beginnen.’
De geroepene trad naar voren. Hij wenkte twee dienaren, die aan een schietstandaard een langwerpig houten schild bevestigden, waarop in het midden, om een oog, evenwijdige lijnen getrokken waren.
Erieus spande den boog en mikte: de pijl, met drie flamingopijlen versierd, vloog weg en bleef, in het midden van het oog, op het schild steken.
‘Een goed schot, meester!’ riep de pharao. ‘Komaan, pages, doet het je leeraar na!’
Volgens de rij traden de jongelingen naar voren, spanden,
| |
| |
ieder op zijn beurt, hun boog en schoten de pijl af. Zij deden het goed; het schild werd door pijlen doorboord. Slechts een paar schoten misten, en de pijlen snorden ver weg in het zand; vele troffen de kringen, en verscheiden naderden het middelpunt, waarin de pijl van den meester zich nog bevond. Het laatst kwam Amasis.
In angstige spanning sloeg de koning zijn bewegingen gade. Hoe zou hij het er afbrengen? Hoe hadden de geschoren heiligen van den Ammonstempel een goed boogschutter van hem kunnen maken?
Amasis greep zijn boog. Hij had niets links of onhandigs over zich, maar ging met zijn wapen als een geoefend krijgsman om. De pharao herademde. Doch voor Amasis zijn pijl afschoot, keerde hij zich met een fijn lachje, dat meestal om zijn mond speelde, naar den meester om, en zeide:
‘Uw pijl steekt nog in het oog, Erieus, er is geen plaats genoeg voor mijn schot. Mag ik uw pijl splijten?’
En, voor de verbaasde Erieus kon antwoorden, zette de knaap zijn linkervoet vooruit, boog zijn hoofd, en schoot zijn pijl af. Een kreet van bewondering klonk in het rond: de pijl van Amasis had die van Erieus middendoor gespleten en stak vast in het oog op het schild.
‘Amasis heeft den eersten prijs!’ riep de koning juichend uit. Toen trad prins Necho naar voren en sloeg een verwoeden blik op den gelukkigen schutter.
De wedstrijd werd voortgezet, en in ieder bleef Amasis overwinnaar. Eindelijk kwam het worstelen aan de beurt. Een man van middelbare grootte, maar met een zeer breede borst en lange, gespierde armen, trad nu in het strijdperk. Het lag voor de hand, dat niet een der jongelingen met hem zou kunnen worstelen, want hij zou ongetwijfeld ieder
| |
| |
hunner, als hij gewild had, in zijn omarming doodgedrukt hebben. Hij schikte de pages paarsgewijze, en droeg er zorg voor, diegenen bij elkander te brengen, die tegen elkander opgewassen waren. Amasis bleef, als nommer vijf en twintig, alleen over. Prins Necho zag het. Hij deed een stap vooruit en naderde zijn vader. ‘Sta mij toe, machtig gebieder,’ zeide hij, ‘met dezen bewonderenswaardigen vreemdeling in het strijdperk te treden. Hij is wel jonger dan ik, maar wij zijn even groot, en hij heeft zulke schitterende proeven van zijn bekwaamheid gegeven, dat ik mij niet behoef te schamen mijn krachten met de zijne te meten.’ De pharao zag zijn zoon doordringend aan en las in diens oogen een uitdrukking van ingehouden woede over den lof, dien de vreemdeling geoogst had. Hij kende het ijverzuchtige gemoed van zijn zoon en mocht hem, wegens zijn stroef karakter, weinig lijden. Toen de oudste zoon nog leefde, had er steeds oneenigheid tusschen de beide prinsen geheerscht, want Necho gunde zijn broeder de liefde van zijn vader niet. Ook wist de koning wel, dat Necho anders over de regeering dacht dan hij en met tegenzin zijn bevelen opvolgde.
De pharao antwoordde: ‘Daar deze jongeling vier jaar jonger is dan jij, kan je weinig roem aan hem behalen, en, als hij overwint, zal je nederlaag des te grooter zijn. Je moogt echter je zin doen.’
‘Welnu, ik zal met hem worstelen,’ zeide prins Necho, die zich geheel door zijn hartstocht liet meesleepen. Hij wierp zijn oppergewaad af en trad, alleen met den lendendoek omgord, tegenover Amasis in het strijdperk. Amasis boog zich diep, toen hij den prins gewaarwerd. Beiden gingen elkaar tot op een pas afstands tegemoet, namen elkander
| |
| |
van het hoofd tot de voeten op en wachtten het oogenblik af hun tegenpartij aan te vatten. De prins was iets grooter en breeder dan Amasis en zijn lichaam toonde reeds in de spiervorming, dat hij den manlijken leeftijd bijna bereikt had. Maar in de sierlijke houding van Amasis lag een zeker iets, dat de prins miste. Uit de oogen en uit het geheele voorkomen van den kweekeling der priesters spraken een vurig temperament en een sterk zenuwgestel, die door wilskracht vergoeden konden wat hij aan spierkracht te kort schoot.
Terwijl beide partijen nog tegenover elkander stonden, hadden de andere paren den strijd reeds begonnen en bij enkelen was deze reeds beslist. Nu grepen de prins en Amasis elkander aan. Bevend van ongeduld had prins Necho zijn tegenstander omvat en het was hem gelukt zijn linkerhand tusschen den elleboog en de heup van zijn tegenpartij te brengen en hem zoo bij een der beenen te kunnen grijpen, maar Amasis had hetzelfde aan den anderen kant van zijn tegenstander gedaan, zoodat de partijen volkomen gelijk stonden. Beide worstelaars stonden bijna onbeweeglijk, terwijl zij de voeten stevig op den grond drukten en hun bovenlichaam bewoog zich maar even, als zij trachtten hun tegenpartij te doen buigen. Prins Necho, overtuigd van zijn meerdere lichaamszwaarte, deed zijn best Amasis op te lichten. Hij spande al zijn krachten in, om hem bij verrassing op te tillen en op den rug neer te werpen. Amasis werd dit tweemaal gewaar, maar hij wist door buigzaamheid te vergoeden wat hij aan gewicht te kort kwam en door drukken dwong hij den prins tweemaal zijn voornemen te laten varen. Moeilijk haalden de beide worstelaars adem, doch nu gebruikte Amasis, die voelde, dat zijn krachten hem begonnen te begeven, een list. Hij deed, of hij minder
| |
| |
weerstand bood, om zich een seconde daarna bovenmenschelijk in te spannen. Prins Necho had intusschen even diep ademgehaald en, daar hij zich van de overwinning zeker waande, maakte hij zich gereed tot den laatsten aanval. Plotseling greep zijn tegenstander hem onverwachts aan en de prins wankelde. Hij had echter zooveel tegenwoordigheid van geest, niet op zijn rug te vallen, maar door zijn rechterarm los te laten, met zijn hand op den grond te steunen. Amasis had hem nu gemakkelijk kunnen overwinnen, maar hij sprong achteruit, boog zijn hoofd en bleef in eerbiedige houding staan. In een oogwenk kwam de prins overeind en wilde zich met fonkelende oogen op zijn tegenpartij werpen - toen de pharao tusschenbeide kwam.
‘Genoeg!’ riep de koning. ‘De strijd is beslist. Je hebt je beiden flink gehouden.’
Necho trad gehoorzaam achteruit, maar de toornige uitdrukking op zijn gelaat toonde aan hoe verbolgen hij was. Diep gekrenkt nam hij weer tusschen zijn broeders plaats. Het bewustzijn, dat de vreemde knaap hem gespaard had, hinderde hem nog meer, dan zijn gedeeltelijke nederlaag. -
‘Horus!’ riep nu de koning, ‘laat de wagens voorkomen!’
De stallen werden geopend en vier wagens reden voor, elk met twee paarden bespannen, wier lange staarten tot op de spronggewrichten afhingen en wier korte manen als borstels overeind stonden. Het waren edele dieren van het beste Egyptische ras: een paar schimmels, een paar zwarte, een paar vossen en een paar donkerbruine. Paarden en wagens waren geheel voor den oorlog uitgerust.
Horus, de geoefende wagenleider en paardenkenner, plaatste zich in het midden van de baan en liet twaalf pages de wagens bestijgen, terwijl hij zelf de lange zweep
| |
| |
opnam en met een luidklinkenden slag de opmerkzaamheid der paarden tot zich trok.
Aan het bovenste gedeelte van de baan werd nu een breede schijf vastgemaakt, waarop drie levensgroote houten poppen, Aethiopiërs voorstellende, werden bevestigd. Iedere wagen had een bestuurder, die voorin op de knieën lag en teugels en zweep in de handen had, en twee kampvechters; een van hen was met de speer, de andere met den boog gewapend. Daar deze kampvechters nog niet volwassen waren, konden drie van hen in de wagens plaats nemen.
Horus liet de vier wagens naast elkaar voortrijden en ze, op commando, eerst stapvoets, toen in draf en daarna in galop de baan rondrijden. Zij moesten zoo dicht naast elkaar blijven, dat er slechts één voet ruimte overbleef tusschen de naven der wielen en de koppen der paarden moesten ook bij elkander blijven. De wagens zetten zich kletterend en dreunend in beweging en onder Horus' commando ging alles in de beste orde. Bij de bovenste kromming gekomen, waar zij moesten keeren, reed de binnenste wagen langzamer en de buitenste verhaastte de beweging, terwijl op dit oogenblik werpspiesen en pijlen op de Aethiopiërs werden afgeschoten. Hierdoor toonden de jongelingen hun bekwaamheid, ook, in beweging zijnde, het doel te kunnen treffen. Toen de eerste helft der pages hun kunstvaardigheid had getoond en door de tweede werd afgelost, bleef Amasis weer alleen over. Horus zag den pharao vragend aan om diens bevelen af te wachten, toen prins Necho naar voren trad. Zijn krijgshaftig gemoed was bij het snuiven der rossen en het kletteren der wapenen ontvlamd en, daar hij in den wagenwedstrijd steeds had uitgemunt, wilde hij
| |
| |
nu de schande uitwisschen, die zijn goede naam bij het worstelen had geleden.
‘Als u het toestaat, machtige gebieder, wil ik twee van mijn wagens laten voorkomen,’ zeide hij. ‘Deze jongeling is zoo bekwaam, dat hij misschien de kunst verstaat, paarden en wapenen tegelijk te besturen, en ik daag hem dan nog eens tot een wedstrijd uit.’
‘Het zij zoo,’ antwoordde de koning, op Amasis' gelaat lezend, dat deze genegen was de uitdaging aan te nemen.
Prins Necho gelastte zijn stalmeester twee wagens uit zijn eigen stallen in orde te laten maken en weldra kwamen deze, door fiere rossen getrokken, op de kampplaats.
‘Kies welk span je hebben wilt,’ zeide de prins. Amasis beschouwde de edele dieren oplettend, en zijn keuze viel op de twee schimmels. Hij sprong op den wagen, wierp de purperen teugels om zijn lichaam, en nam den boog uit den zak aan zijn rechterhand. Prins Necho besteeg den wagen met de zwarte paarden.
‘Amasis!’ riep de prins, terwijl hij zijn paarden in draf zette, ‘de wedstrijd gaat, om, al rondrijdend, den middelsten Aethiopiër met den pijl te raken.’
Voort gingen de zwarte paarden, met knarsende teugels en hoog opgeheven kop. Amasis volgde en, met voorovergebogen lichaam, stuurde hij de prachtige dieren in het spoor van den voorsten wagen. De schitterende voertuigen vlogen in vliegende vaart voort en de strijders hielden pijl en boog gereed. Daar bereikte de prins de bocht van de baan - hij hief zijn wapen op, spande de pees zoo strak mogelijk en trof prachtig den middelste der drie Aethiopiërs in de borst. Toen keek hij schuins over den schouder achterwaarts, om te zien, hoe zijn opvolger schieten zou.
| |
| |
De schimmels bleven gelijkmatig in denzelfden stap, geen oogenblik vertraagden zij dien, waaruit men zou kunnen opmaken, dat hun aanvoerder bij de kromming niet op het doelwit lette. Plotseling snorde de pijl van Amasis door de lucht en zijn schot was een meesterstuk. De pijl had den Aethiopiër tusschen de oogen getroffen. Prins Necho beet zich op de lip.
‘Nu, in volle vaart, de werpspies naar het doelwit geworpen!’ commandeerde hij. Tegelijk boog hij zich voorover, klapte met zijn tong en de vurige rossen steigerden en vlogen met de snelheid van den wind weg. Maar onmiddellijk achter den wagen van den prins kwamen de schimmels snuivend aan; de kalme rust van den kweekeling der priesters bleek uit de wijze, waarop hij het melkwitte span in toom hield. Hij wierp den boog in den koker en greep een scherp gepunte werpspies.
Prins Necho naderde de kromming van de baan en de werpspies snorde vooruit, zij raakte den arm van den Aethiopiër, scheurde een stuk van zijn bont gekleurd gewaad af en vloog in den grond. Voort rende de wagen. Maar Amasis kwam vlak achter hem. Vlug berekende hij de beweging, wiegde zich op zijn teenen heen en weer - boog zich voorover - en de glinsterende speer suisde van den wagen en trof, meesterlijk gemikt, den Aethiopiër in den hals, met zooveel kracht, dat de schacht trillend in het hout bleef steken.
Op dit oogenblik doemde voor den pharao een herinnering op.
Sinds hij den jongeling had gezien, was zijn geest onrustig in hem en moest hij over iets peinzen, dat als een gesluierd beeld nevelachtig en toch aantrekkelijk voor het
| |
| |
oog zijns geestes stond. Het was een gelijkenis in den jongeling, maar hij wist niet met wien. Geleek de knaap misschien op zijn gesneuvelden oudsten zoon? Neen, bij langer nadenken verflauwde de gelijkenis. Was het misschien Taja, de geliefde gestorven vrouw, de moeder van zijn eerstgeborene, waarop deze jongeling geleek? Neen; zijn glimlach was dezelfde, maar de verstandige uitdrukking in de oogen en de vastberaden mond en kin behoorden aan een ander gelaat. Doch nu ging den pharao onverwachts een licht op, dat hem als een pijlschot trof. Toen Amasis met zijn span schimmels voortrende en zich over den vergulden rand van den wagen vooroverboog om de speer te slingeren, stond hem plotseling het beeld van een vorst, een beroemden, edelen krijgsman, voor den geest, dien hij vroeger gekend had en dien hij als een vriend had geacht en bemind. Amasis bewoog zich op dezelfde wijze, zijn manier van het hanteeren der wapenen was ook dezelfde - Hophra, de vorst van Bubastis, herleefde in dezen jongeling. Hier aanschouwde hij weer Hophra, die onder de twaalf vorsten der oudheid de voornaamste en uitnemendste krijgsman geweest was, die een zuster van Taja tot gemalin had gehad en met zijn geheele familie in den burgeroorlog om het leven was gekomen. ‘Met zijn geheele familie? Is deze jongeling misschien niet zijn zoon!’ peinsde de pharao, en hij dacht aan de priesters, die den knaap hadden opgevoed. O, zij zouden zijn afkomst wel weten; daarom hadden zij hem zulk een uitstekende opvoeding gegeven.
Plotseling werd de koning uit zijn gepeins gewekt door de schelle stem van zijn zoon Necho. De prins was van den wagen afgesprongen en stond met van toorn fonkelende oogen voor Amasis.
| |
| |
‘Kijk mij niet aan, brutale slaaf,’ schreeuwde hij verwoed. ‘Denk je, dat je een krijgsman bent, omdat je met pijl en boog en speer op een dood doelwit kunt mikken? Het is nog heel wat anders een vijand tot mikpunt te nemen. Te wapen! Grijp de strijdbijl! Het is mijn volle ernst: wij zullen in een eerlijken kamp met elkaar vechten en zien wie overwinnaar blijft, en dan eerst zal je kunnen zeggen, dat je Necho hebt verslagen!’
Reeds greep de prins een scherp wapen en wilde hij zich op zijn tegenpartij, die inmiddels ook een wapen had gegrepen, werpen, toen de pharao naar voren trad en gebiedend de hand ophief. Toornig zag hij zijn zoon aan, maar hij wist zich te beheerschen. Op zachten toon, alsof de berisping alleen voor Necho's ooren bestemd was, vroeg hij hem:
‘Toon je zoo, dat je een koningszoon bent? Nu je bij de oefeningen het onderspit hebt gedolven, zou je de speelplaats nog met bloed willen bevlekken?’
De prins boog het hoofd, de bijl ontgleed zijn hand en viel in het zand neer.
Daar trad Amasis naar voren, en, de knie voor den pharao buigend, zeide hij:
‘Machtige vorst, de prins heeft mij een beleediging naar het hoofd geworpen, die mijn eer niet gedoogen kan. Hij twijfelt er aan, of mijn hand op het slagveld even sterk zou zijn als op de oefeningsplaats. Ik weet wel, dat het mij niet past, tegen den zoon van den koning, dien de goden liefhebben, het zwaard te trekken, maar, als u het vergunt, zal ik een proef afleggen, waarmee de prins genoegen zal nemen. De pages wapenen zich met pijl en boog en mikken op mij - ik zal mij met het lichte schild en het sikkelzwaard tegen hun schoten verdedigen.’
| |
| |
‘Ha!’ riep de vorst, den jongeling getroffen aanziende. Toen bedacht hij zich een oogenblik. ‘De wegen der goden zijn onnaspeurlijk,’ peinsde hij, ‘ik zal in deze proef hun wil erkennen. Indien hij valt, heb ik noch van hem, noch van de priesters iets meer te vreezen; gelukt het hem de pijlen af te weren, dan zal ik het als een goddelijk teeken beschouwen, dat mijn voorliefde voor den jongeling mij en mijn rijk tot zegen zal zijn.’
Hierop wendde hij zich tot Amasis en zeide:
‘Ik sta de proef toe.’
Een gemompel liet zich in den kring der prinsen, edelen, pages en krijgslieden hooren.
Zij zouden een ongehoord schouwspel zien. Met vluggen, vasten tred ging Amasis naar de wapenen. Hij koos een niet zwaar schild, dat alleen zijn bovenlichaam kon bedekken en in het bovenste gedeelte een kleine, ronde opening had, om den vijand te kunnen gadeslaan, zocht een lichten stormhelm uit, greep het sikkelzwaard, waarvan hij de scherpte had onderzocht, en begaf zich naar het midden van het strijdperk.
Intusschen had Erieus de pages gerangschikt en hen in gelederen opgesteld. Twaalf lagen op de rechterknie in het zand, achter hen stonden de andere twaalf, om over de hoofden der eerste linie te kunnen schieten. De pages zagen elkaar weifelend aan. De meesten van hen waren van nijd en ijverzucht vervuld, daar deze vreemdeling, dien de pharao klaarblijkelijk voortrok, in al de spelen den prijs had behaald. Doch ook edele aandoeningen welden in hun borst op en zachtjes klonk het van mond tot mond in de gelederen: ‘niet naar de voeten schieten, alleen naar hoofd en borst.’
| |
| |
Zij wilden den jongeling, dien zij, ondanks den haat, dien zij hem toedroegen, toch hoogachtten, geen pijnlijke wond toebrengen om hem te verminken door voordeel te trekken van de onbeschermde onderste ledematen, maar zij wilden den dappere, als hij de pijlen niet voldoende kon afweren, zoo gauw mogelijk naar de onderwereld helpen.
‘Opgelet, Amasis!’ riep Erieus en tegelijk gaf hij het voorste gelid een teeken om den boog te spannen. Opnieuw klonk een tweede commando, en tegelijk vlogen twaalf pijlen op het levend doel af. Nu toonde Amasis zijn bekwaamheid. Met gekromden linkerarm ving hij op zijn met een dierenhuid overtrokken schild de meeste pijlen op, zoodat daarop wel een half dozijn bleef steken en de andere helft afstiet op den metalen rand, waarin het schild gevat was. Tegelijkertijd zwaaide hij bliksemsnel met zijn rechterhand het sikkelzwaard, dat door zijn snelle beweging een blauw flikkerend licht verspreidde. De pijlen, die het schild niet opving, wierp het ver weg.
Luide toejuichingen stegen uit de verzamelde menigte op. Met glinsterende oogen aanschouwde de pharao het tooneel, doch de prins sloop met somberen blik achter den koning om. Hij had zijn sterken boog van vijgeboomhout, met hoornen uiteinden, uit den wagen genomen en den langsten sterksten pijl uitgezocht.
Daarop liep hij den kring der toeschouwers rond en ging bij de pages staan, op eenigen afstand van den rechtervleugel.
‘Opgelet!’ riep Erieus. ‘Het tweede gelid moet schieten.’
Weer werd een hagelbui van pijlen op den jongeling afgeschoten - weer bleef hij ongedeerd. Hij geleek een jongen god, die onkwetsbaar was.
| |
| |
Plotseling klonk er een kreet, die allen door merg en been drong. De koning had dien geuit: hij riep Amasis tot zich. Pharao Psammetichus had bemerkt, dat Necho zijn boog spande en waarschuwde Amasis. Doch deze had het gevaar, dat hem dreigde, zelf gezien. Het was reeds te laat zijn schild op te nemen, maar zijn tegenwoordigheid van geest verliet hem geen oogenblik. Bliksemsnel draaide hij zich om, en zwaaide zijn zwaard. Hij had zijn tijd, niet langer dan één seconde, precies berekend - de voortreffelijke kling, door zulk een geoefende hand gezwaaid, raakte den aansnellenden pijl, en kliefde hem in tweeën, zooals zij even te voren de lichte, rose flamingoveer gespleten had. De stukken vlogen rechts en links en de jongeling bleef als overwinnaar staan.
Een fijn lachje, het raadselachtig lachje der sphinx, verhelderde zijn schoon jeugdig gelaat. -
Donderende toejuichingen barstten nu van alle kanten los, en aller oogen waren op den onvergelijkelijken kampioen gericht.
De pharao stond op van zijn troon, schreed langzaam naar voren en wenkte den jongen held. Amasis kwam nader en een knie ter aarde buigend, legde hij zwaard en schild aan de voeten van den koning. Deze zag hem vriendelijk aan en op zijn anders onbeweeglijk gelaat was duidelijk innerlijke ontroering te lezen.
‘Amasis,’ zeide hij, ‘je hebt mij meer dan voldaan; van nu af aan ben je mijn wagenmenner.’
|
|