Het geheim van de Mummie
(1906)–August Niemann– Auteursrecht onbekend
[pagina 2]
| |
[pagina 5]
| |
Eerste Hoofdstuk.De stad Thebe, met haar honderd poorten, lag doodstil in de brandende stralen der gloeiende middagzon Het liep tegen twaalf uur. Een witte hemel welfde zich boven de heete aarde, het licht stroomde wit-gloeiend van boven neer en de zonneschijf fonkelde vurig en helder als vloeibaar goud. De schaduw der gebouwen was smal en scherp; zij teekende om den voet van de tempels, paleizen en huizen donkerblauwe lijnen, zooals de bouwmeester die in zijn bestek op de papyrusplant teekent. De steenen der rond uitgebouwde muren gloeiden als in een smeltoven. Al de deuren waren gesloten, geen mensch was aan de ramen, die met rieten zonneblinden gesloten waren, te zien. Aan het eind der doodsche straten en boven de terrassen, teekenden de spitsen der obelisken, de kantlijnen der pylonenGa naar voetnoot1) en de schoorsteenen der paleizen en tempels zich in de verblindend witte lucht met de grootste duidelijkheid af. De kapiteelen der zuilen, lotusvormig of uitgehouwen als een menschelijk gelaat, onderbraken de rechte lijnen, | |
[pagina 6]
| |
door er halverwege boven uit te steken. Deze trotsche bouwwerken kwamen als rotsgebergten boven de particuliere huizen uit. Hier en daar verhieven slanke palmboomen hun schubbigen stam boven de muren om de tuinen, en vormden een dak van waaiervormige, of vederachtige blaren. Deze bladeren hingen onbeweeglijk neer, geen enkel koeltje liet ze suizen. Acacia's, mimosen en vijgeboomen schenen onder hun dicht loof den mensch een toevlucht tegen de hitte te willen schenken, maar zij konden slechts een smalle, blauwe schaduw op den zonnigen aardbodem werpen. De donkere, groene plekken gaven toch nog eenige levendigheid aan de zwijgende, gloeiend heete eenzaamheid en zonder haar zou Thebe een uitgestorven stad geschenen hebben. Eenige slaven van het Nahasi-ras, zwart van kleur, veel op apen gelijkend, en zich ook als dieren gedragend, trotseerden alleen den zonnegloed. Het waren waterdragers, die voor hun meesters water uit den Nijl moesten scheppen. Zij droegen een stok op den nek, en aan de uiteinden van dien stok hingen kruiken. Hun heupen en dijen waren met een korte broek bedekt, hun bovenlichaam blonk als zwart bazalt en het zweet liep er met groote druppels af. Zij liepen haastig voort om hun dikke vereelte voetzolen niet op het heete steenen plaveisel te branden. Op den Nijl sliepen de matrozen onder het uitgespannen doek van hun booten, die aan de kade lagen vastgemeerd, want zij waren overtuigd, dat op dezen tijd niemand uit Thebe naar de doodenstad zou willen overgezet worden. Hoog in de lucht vlogen de gieren in wijde kringen rond en in de doodsche stilte kon men af en toe hun doordringend gekrijsch hooren. Op de hooge, vooruitstekende randen van de monumenten | |
[pagina 7]
| |
zaten hier en daar enkele ibissen op één poot, met den kop onder de vleugels. Zij schenen in diep gepeins verzonken en hun omtrekken teekenden zich zwart af op den als koper gloeienden hemel. Plotseling liet zich een geluid van aanrollende wagens hooren, eerst uit de verte, maar van lieverlede van meer nabij, en uit enkele huizen kwamen menschen te voorschijn. Hun aantal groeide aan en allen luisterden naar het leven, dat nu vlakbij was gekomen en als donder door de straten dreunde. Nu vermengde zich daaronder trompetgeschal en vroolijk klonk het van mond tot mond: ‘De pharao keert terug!’ Spoedig werden snelrijdende wagens zichtbaar; op ieder daarvan stonden twee mannen; een van hen hield de teugels van twee rennende paarden, die met gemak de lichte tweewielige voertuigen voorttrokken, vast, de ander had een trompet in de hand. In de breedere straten hielden de wagens telkens een oogenblik stil en de heraut verkondigde in zijn roeper, dat de lieveling van Amon-Ra, de groote heerscher, de machtige pharao Psammetichus als overwinnaar terugkeerde en weldra binnen Thebes muren zou zijn. Zijn bekendmaking veroorzaakte groote ontroering, en arm en rijk haastten zich hetzij per wagen of te voet den intocht van het leger te zien. Op den breeden Nijlstroom maakte het schippersvolk zijn duizenden vaartuigen gereed, om de bevolking van Thebe naar den anderen oever over te zetten, waar het veld der manoeuvres was. In de ruime hallen van den tempel werd het nu ook levendig. De priesters troffen maatregelen om een gezantschap ter begroeting van den heerscher uit te zenden. In de zuilenzalen van de gebouwen van Ammon spoedden | |
[pagina 8]
| |
zich gladgeschoren mannen, in lange, witte gewaden gekleed, ijlings voort naar de groote pylonenpoort en op de ruime binnenplaats van het heilige verblijf verzamelden zich de afgezanten der Ammonspriesters. Zij droegen bloemen, palmtakken en wierookvaten. De gouden wagen van den hoogepriester was met twee witte stieren bespannen. De dieren droegen vergulde, puntige kronen op hun kop en hun hooge schoft, forsch gebouwd lichaam, gespierde pooten, kleine glinsterende hoeven, en staart met de fraai uitgekamde pluim, toonden aan, dat zij van het edelste ras waren, en nooit door zwaar akkerwerk geleden hadden. Op eenigen afstand van den wagen stond een priester, over wiens geschoren kruin wel honderd jaar vervlogen konden zijn. Kalm zag hij de toebereidselen voor den tempel aan. Uit den ingang van den tempel kwam op dit oogenblik een slanke, jonge man; hij stond op de grens van den knapen- en jongelingsleeftijd en was bijzonder knap van uiterlijk. Over zijn fraai ontwikkeld, koperkleurig lichaam droeg hij alleen een lendedoek. Hij had fijn besneden trekken en groote, schitterende, zwarte oogen. ‘Vader Sonchis,’ zeide de jongeling eerbiedig tot den grijsaard, ‘u hebt beloofd mij een verzoek toe te staan, als ik het opstel over het verschil der toonaarden goed gemaakt had. Zoudt u mij nu vrijheid willen geven naar den intocht van den pharao te gaan kijken?’ Het gelaat van den priester nam een ernstige uitdrukking aan. ‘Wat denk je, dat je daar zult zien, Amasis?’ vroeg hij. ‘Is de aanblik der zich eeuwig gelijkblijvende, meetkundige figuren, de beschouwing der sterrenbeelden en de studie der natuurwetten niet meer waard dan het gezicht van | |
[pagina 9]
| |
menschen, paarden en wapenen, die heden schitteren en morgen stof en asch zijn?’ De jongeling boog het hoofd, en een hoogrood kleurde zijn wangen. De priester zag hem peinzend aan. Na een poos zeide hij: ‘Er schijnt een onverzadelijke lust naar wapenen en krijgsgewoel in je te wonen. Ik geloof, dat in je binnenste beelden leven, die met de strengere wetenschappen niets te maken hebben, maar in betrekking staan tot de vervulling van je aardsche eerzucht. Antwoord mij openhartig, is het niet zoo?’ ‘U spreekt daar van de schoonheid der natuurwetten, waarde meester,’ antwoordde Amasis, zijn hoofd weer opheffend ‘Vindt u dan ook niet, dat de beschouwing van den mensch ons de hoogste van alle natuurwetten toont? Bij alle andere leerlingen vergeleken, ben ik juist in het gebruik der wapenen en in het mennen van paarden geoefend geworden. Is het dan nu niet natuurlijk, dat ik er naar verlang, den grooten krijgsman Psammetichus en zijn roemrijk leger te zien?’ ‘Ik geloof, dat je mijn vraag ontwijkt, Amasis. Kom, antwoord mij openhartig: koester je heerschzuchtige plannen? Is het je wensch heerscher te zijn en krijgslieden aan te voeren?’ ‘Ik weet nog niet precies, wat ik wil,’ antwoordde de jongeling, ‘maar misschien is dit mijn wensch. Ik zou niet zoo zeer een heerscher willen zijn, want ik heb van u geleerd, dat de wijsheid alleen regeert. Om nu zooveel mogelijk wijsheid te leeren, geloof ik, dat het noodig zal zijn, ook te leeren heerschappij uit te oefenen en krijg te voeren. Aan hetgeen daarvan op den papyrus staat, heb ik niet genoeg.’ | |
[pagina 10]
| |
‘Ik heb je beloofd, dat ik een van je wenschen zou vervullen,’ zeide de oude priester na een lange pauze; ‘welnu, ga dan en sluit je bij het gezantschap aan’ ‘En, bent u dan niet boos, vader Sonchis?’ ‘De goden beschikken alle dingen; zij hebben je dit verzoek ook in den mond gegeven,’ zeide de oude. Toen kuste Amasis zijn rimpelige hand en ging haastig heen om zijn feestgewaad aan te trekken. - De geheele bevolking van Thebe kwam op de been. Alleen ouden, zieken en slaven, die de huizen moesten bewaken, bleven thuis. Het was een bonte menigte, waarvan de Egyptenaren het grootste gedeelte uitmaakten. Dezen waren gemakkelijk te kennen Hun eigenaardig profiel, dat zich van anderen door zuiverheid van lijnen onderscheidde, en hun hooge, slanke gestalte, gekleed in fijn lijnwaad, dat zij in sierlijke plooien wisten te schikken, maakten hen dadelijk kenbaar. Ernstig en plechtig baanden de priesters zich een weg door de menigte Zij hadden hun geschoren hoofden met groote pruiken bedekt om beveiligd te zijn tegen de felle zonnestralen en luipaardsvellen om hun bovenlijf bevestigd, zoodat de kop van het dier, als een haak, op hun schouder lag. Achter hen volgden ruiters, met hun schild op den rug, de bronzen bijl in de vuist, en den breeden dolk aan hun zijde. Hooggeplaatste personen drongen achteloos tusschen hen door en werden eerbiedig begroet, zoodra hun borst, met eereteekens bedekt, zichtbaar werd. Arme, in lompen gekleede vrouwen slopen met kleine kinderen, die zij in oude stukken lijnwaad op den rug droegen, schuw langs de muren heen, terwijl schoone jonge dames, van drie of vier knappe slavinnen vergezeld, trotsch over den | |
[pagina 11]
| |
weg schreden. Haar doorzichtige lange gewaden werden even boven de heup opgenomen en met gekleurde sjerpen vastgebonden, waarvan de uiteinden lang afhingen; hals en armen glinsterden van email, paarlen en goud en welriekende geuren gingen van haar uit. Draagstoelen, door rijke en voorname lieden bezet, door Aethiopiërs vlug en met gelijkmatigen tred gedragen, lichte, met fiere rossen bespannen wagens en ossenkarren, die geheele families vervoerden, mengden zich in het gewoel der voetgangers. Op de rivier was een geweldig gedrang. Hoe breed de Nijl ook was, was hij dermate met vaartuigen bedekt, dat er, langs de geheele stad, geen water te zien viel. Allerlei schepen, groote zeilbooten met spits omgebogen voor- en achtersteven, sierlijke gondels, overdekt met schilderwerk en verguldsel, en kleine scheepjes, uit de papyrusplant vervaardigd, dreven op de golven. - Toen de priesters van den Ammonstempel bij de rivier kwamen en hun gouden wagen aan den oever zichtbaar werd, week het volk ter zijde en een reusachtig, prachtig schip legde voor den stoet, bij de landingsbrug aan. Het was zóó groot, dat wagens en stieren er gemakkelijk plaats vonden. In het midden verhief zich een kajuit, waaraan de kap met een keten van gouden slangen bevestigd was. Het touw werd van den paal aan den oever losgemaakt, en de zachte Oostenwind deed het zeil zwellen. Het schip stak van den oever en scheidde met zijn grooten boeg de menigte kleine schepen. Het vaartuig kwam aan land. De wagen rolde aan den linkeroever, waar de volte al even groot was. In het verre | |
[pagina 12]
| |
Westen verhieven zich de getakte toppen van het Lybische gebergte, wiens onvruchtbare massa's doorboord waren door onderaardsche gangen, grafkelders en doodengalerijen, ten hemel. Amasis wendde den blik terug naar het Oosten, vanwaar hij gekomen was. Het Noordelijk paleis werd overgoten met een gouden zonneglans. Voor het slot bevond zich een uitgestrekt plein, dat aan de rechter- en linkerzijde met twee trappen tot de rivier toegang gaf. Eindelijk kwam de wagen op het veld, waar de manoeuvres werden gehouden, aan; het was een groote, zorgvuldig onderhouden vlakte, door terrassen omringd, waaraan geheele slavenvolken jaren lang moesten gewerkt hebben. Daar drong een geweldig, dof en krachtig geruisch, als dat van een verbolgen zee, den jongeling in het oor. Van lieverlede werd het nog sterker en kon hij duidelijk den klank der Grieksche muziekinstrumenten hooren. De Zuidelijke hemel werd verduisterd door een roodachtigen nevel, niet ongelijk aan het rossige zand, dat de Sirocco doet opwaaien, en er woei niet de minste wind. Die nevel moest dus het stof zijn door het marcheerend leger veroorzaakt. De priesterschaar kwam nu, met de afgezanten van Thebe, van de terrassen op de vlakte, om den pharao tegemoet te treden. Zij vormden twee rijen, waartusschen de overwinnaar met zijn gevolg kon doorgaan. Voorop kwam een muziekcorps, dat een triomffanfare blies. De koperen trompetten schitterden als goud. De trompetters hielden een instrument voor den mond en een onder den arm. De trommelslagers sloegen met trommelstokken van vijgeboomenhout op hun instrumenten, die op | |
[pagina 13]
| |
pauken geleken. Deze waren met dierenvel overtrokken en werden aan leeren bandelieren gedragen. Achter hen liepen de cisterspelersGa naar voetnoot1). ‘Hè, wat een muziek!’ fluisterde een leerling van de priesters Amasis in het oor. ‘Heb je ooit zoo'n lawaai gehoord?’ ‘Het is een waardig voorspel bij de aankomst van een groot leger,’ anwoordde Amasis, wiens hart hooger klopte en wiens oogen van geestdrift fonkelden. Na de muziek kwamen de gevangenen; zij waren zwart en hadden kroeshaar. Zij droegen rokken, die door versierde schouderbanden werden opgehouden. Op de mannen volgden de vrouwen, donkerbruin van kleur met lange haarvlechten. Zij droegen haar kinderen op den rug in doeken, die op het voorhoofd toegeknoopt waren. Verscheiden jongeren, in lange gewaden gekleed, hadden ivoren ringen om de armen en enkels, metalen schijven in de uitgerekte oorlellen en geborduurde linten om den hals. Dan kwamen de vaandeldragers. Uit hun midden trad nu de heraut te voorschijn en met verheffing van stem verkondigde hij de overwinningen, het aantal der gevangenen en veroverde zegewagens en de grootte van den buit. Toen riep hij de namen af der opperhoofden van de Barbaren, die door de werpspiesen en pijlen van den lieveling der goden, den pharao Psammetichus, gevallen waren. De lucht weergalmde van luide jubelkreten en van de terrassen vlogen palmtakken naar den weg, waarop de overwinnaar terugkeerde. Nu verscheen de pharao De priesters, waaronder Amasis, | |
[pagina 14]
| |
begaven zich naar zijn draagstoel, en met tusschenpoozen stilstaande, zwaaiden zij den heerscher hun wierookvaten toe, waaruit de damp als een lichtblauwe wolk tot hem opsteeg. De koning scheen geen acht te geven op deze huldeblijken: hij zat onbeweeglijk als een bronzen of steenen afgodsbeeld. Twaalf Oëris, opperbevelhebbers van het leger, met een lichten helm op het hoofd, waarop een struisveder stak, alleen bekleed met een lendendoek en een gordel, waaraan van voren een schild hing, droegen op een groote metalen plaat den troon van den pharao. Het was een soort van stoel; de armen en pooten verbeeldden leeuwenpooten. Tegen de hooge rugleuning lag een kussen, geborduurd met roode en blauwe bloemen. De zitting was bijna geheel verguld en in de tusschenruimten schitterden heldere kleuren. Aan iedere zijde van de draagbaar liepen vier zonneschermdragers, die reusachtige, halfronde waaiers van gekleurde veeren, aan vergulde handvatsels, heen en weer bewogen. Twee priesters droegen een kolossalen hoorn vooruit, en strooiden lotusbloemen op den weg. De koning droeg een helm, die veel op een bisschopsmuts geleek, openingen voor de oorschelpen had en een halsscherm tegen de zonnehitte. Op den blauwen grond van den helm fonkelden stippen, gelijk de oogen van vogels en in drie rijen, zwart, wit en rood waren aangebracht. De helm was omboord met een koord van scharlaken en gele kleuren, de symbolische adder kronkelde op het voorste gedeelte en stak, met opgeheven kop, zijn tong uit, vlak boven het voorhoofd van den heerscher. Twee wit en rood gekleurde, breede linten hingen op de schouders af en voltooiden het sierlijke en vorstelijke hoofdtooisel. | |
[pagina 15]
| |
Een breed halssieraad van zeven rijen email, edelgesteenten en goudpaarlen, hing op zijn borst en schitterde in de zon. Voor oppergewaad droeg hij een soort van rood en zwart geruiten borstrok; de banden, waarmede deze werd vastgemaakt, kruisten verscheiden malen zijn borst. De mouwen reikten slechts tot den elleboog, waren met gouden, roode en blauwe dwarsstrepen gekleurd en lieten de gevulde, sterke armen bloot. Om den linkerbenedenarm droeg hij een breeden metalen band, die dienen moest om een afgeschoten pijl af te weren, de rechter was versierd met een gouden armband, een kronkelende slang voorstellende, die een gouden schepter, met een lotusknop op de punt, in den bek hield. Het overige gedeelte van het lichaam was met het fijnste lijnwaad bekleed, dat boven de heupen samen werd gehouden door een gordel, bezet met email en goud. Tusschen den borstrok en den gordel kwam het naakte bovenlijf als glinsterend rood graniet te voorschijn. Zijn lange, smalle voeten staken in naar boven gebogen, puntige sandalen, en volgens de afbeelding der goden, op de muren van de tempels, hield hij zijn beenen stijf tegen elkaar gesloten. Zijn glad, fijnbesneden, baardeloos gelaat, scheen voor geen menschelijke aandoening vatbaar te kunnen zijn. Geen blos kleurde zijn wangen, de stijf gesloten lippen openden zich niet. Naast den koninklijken zetel lag een groote, tamme leeuw; hij stak, evenals de sphinx, zijn pooten vooruit en zijn oogen fonkelden. Aan de metalen plaat was een lang touw vastgebonden, waaraan, naar het scheen, de overwinnaar de vorsten, die hij onderworpen had, als op de jacht buitgemaakte dieren, meesleepte. Deze stonden somber, met neergeslagen oogen op den wagen, met de armen op den | |
[pagina 16]
| |
rug vastgebonden, zoodat de houding van het lichaam gedwongen was, en zij door de beweging van het voertuig, door Egyptische wagenbestuurders gemend, heen en weer waggelden. Op het oogenblik dat de pharao op het plein der manoeuvres kwam en juichend door het volk werd begroet, had er plotseling een verandering in de onbeweeglijke houding van den koning plaats. Zijn groote oogen vestigden zich op een bepaalde plaats en schenen vonken te schieten. Hij hief zijn linkerarm gedeeltelijk op en greep den gouden leeuwenvoet, aan het eind van de leuning, stevig vast. Iets zeer bijzonders moest de opmerkzaamheid van den overwinnaar getrokken hebben Zijn blik was gevestigd op Amasis, den schoonen jongeling uit den Ammonstempel, die tusschen de priesters, voor den zetel, met palmtakken wuifde. De koning herstelde zich echter spoedig en nam zijn onbeweeglijke houding weer aan; tegelijkertijd gingen de priesters en de jongeling zijwaarts en lieten den stoet door. Amasis had den blik van den koning niet bemerkt, daar hij in gespannen verwachting naar het naderend leger keek. Onmiddellijk achter den wagen met de gevangen vorsten kwamen de strijdwagens van de prinsen van het koninklijk huis. Zij waren bespannen met vurige rossen, van sierlijken, schoonen lichaamsbouw en met gespierde pooten. Iedere wagen werd door twee paarden voortgetrokken. Zij schudden hun koppen, die met roode pluimen en metalen voorhoofdplaten versierd waren. Een kromme disselboom lag tusschen hen in. De zadels werden bevestigd door breede scharlaken banden; de teugels waren van dezelfde kleur; deze gingen van den bek der paarden, door ringen aan de zadels, in de handen van den wagen- | |
[pagina 17]
| |
bestuurder, die naast den krijgsman stond. De wagen had den vorm van een schelp, was rood en groen beschilderd en belegd met bronzen platen en halve manen; hij rustte op twee wielen en had aan beide zijden een grooten koker. In den eenen staken de werpspiesen, in den anderen de pijlen. Op hun hoofd droegen de prinsen een band, die hun haar bijeenhield en voor op dien band was de koninklijke adder sissend afgebeeld. Achter de prinsen volgden de strijdwagens, de ruiterij van het Egyptische leger. Iedere wagen was met twee paarden bespannen en met drie mannen bezet. Zij kwamen in rijen aan en volgden nauwkeurig de aangewezen richting. Het stampen en snuiven van zooveel paarden, het geraas der wielen, die met metaal beslagen waren, het gekletter en gedreun der wapenen in de kokers, gaven aan den geheelen tocht iets ontzagwekkends en vreeselijks. ‘O, kijk toch eens, Amasis,’ zeide de metgezel van den jongeling, ‘daar komen vreemde troepen! Mannen uit Klein-Azië en van de Ionische eilanden loopen op de maat der muziek onze soldaten vooruit!’ Het was zoo Een doodsche stilte ontstond onder de duizenden toeschouwers Het vroolijk gejuich, waarmee de Egyptische troepen begroet waren, verstomde, geen palmtak werd meer gewuifd en zacht fluisterde men elkaar in het oor: ‘Vreemde soldaten hebben den voorrang boven ons eigen voetvolk!’ Na een kleine pauze antwoordde Amasis zijn vriend: ‘Weet je dan niet, dat de pharao met de hulp van deze mannen op den troon is gekomen? De groote koning zal wel weten wat hij doet. Zie, hij heeft Egypte weer machtig gemaakt. Ik had hem nog nooit gezien. Hij is een held en ik ben gelukkig dat ik hem gezien heb.’ | |
[pagina 18]
| |
‘Heb je hem vroeger nooit gezien? Hij was toch twee jaar in Thebe, voor hij ten strijde trok.’ Amasis schudde het hoofd. ‘Ik heb nooit buiten de deur mogen komen om de manoeuvres te zien en het schitterende hof van den pharao te bewonderen.’ Amasis telde veertig troepenafdeelingen van Grieken, daarop volgde de Egyptische infanterie en het volk barstte weer in gejuich uit. De pharao was nu reeds bij den ingang van het paleis gekomen. De beambten van het koninklijk huis, de eunuchen, dienaren en slaven, door den klank der trompetten en het tromgeroffel gewaarschuwd, waren haastig komen aanloopen en wachtten hem geknield, of in liggende houding, op het plaveisel van de binnenplaats af. Twee rijen zwarte slaven stonden van het uiterste eind der binnenplaats tot den ingang van het paleis opgesteld. Zij droegen met olie gevulde urnen, waarin brandende pitten gestoken waren, op hun hoofd en geleken door hun onbeweeglijke houding een rij groote bazaltlampen. Onder schetterende fanfares betrad de spits van den stoet de eerste binnenplaats en toen de hooge muren den klank der instrumenten duizendvoudig terugkaatsten, vlogen de ibissen van de tinnen van het paleis, verschrikt in het nachtelijk luchtruim weg. De Oëris hielden voor de groote deur stil en slaven brachten een ladder aan, die zij voor de draagbaar plaatsten. De pharao stond langzaam en plechtig van zijn verheven zitplaats op en daalde als een steenen beeld sport voor sport naar beneden, om daarop vol majesteit in het paleis te verdwijnen. Hij kwam in een hal, waarvan het plafond van onderen omgeven was met een fries van slangen, die met den kop | |
[pagina 19]
| |
vooruit, nijdig schenen te blazen. Over de regelmatige zuilenrijen welfde zich een steenen hemel, die met gouden sterren bezaaid was. Tusschen de zuilen droegen sierlijke standaards, van beschilderd en verguld cederhout, bronzen schalen met welriekende oliën; daarin brandden katoenen pitten, die licht en geur verspreidden. Op den achtergrond verhief zich de troon van den pharao. De koning schreed langzaam en plechtig door de zaal en zijn beschilderde oogleden trilden geen enkelen keer; niet het minste gebaar verried, dat hij de rond hem neerknielende wezens of hun vriendelijke, bewonderende uitroepen gehoord had. Hij nam plaats, sloot de beenen weer dicht tegen elkaar en legde de handen op zijn knieën, zooals de afgodsbeelden zitten. De prinsen zetten zich ter rechter- en linkerzijde van hun vader neer. Hierop kwamen eenige dienaren; zij ontdeden den vorsten van hun zware halssieraden, gespten de harnassen en zwaarden los, zalfden hun hoofden met kostbare specerijen, wreven hun armen met welriekende oliën en brachten hun bloemkransen als frissche, lichte halskettingen, in de plaats van de zware, fonkelende sieraden van paarlen en edelgesteenten. Mooie, jonge slavinnen met veelkleurige sjerpen om de heupen en lotusbloemen in het haar, kwamen nu langzaam nader. Zij droegen rose kruiken en, bij den pharao gekomen, goten zij kostbare palmolie over zijn schouders en armen uit. Andere slavinnen zwaaiden groote waaiers van beschilderde struisveeren boven zijn hoofd; weer andere hielden hem groote ruikers waterleliën onder den neus. Zij deden dit alles met den grootsten eerbied en het diepst ontzag, die men aan de godheid verschuldigd is. Inmiddels waren de vorstelijke vrouwen uit haar liggende | |
[pagina 20]
| |
houding opgestaan en hadden plaats genomen op fraai uitgesneden en vergulde armstoelen, die in een halven cirkel voor den pharao geplaatst waren. Zij vormden een rij van bevallige, lachende verschijningen. Eenigen waren gekleed in tunika's, die uit een weefsel bestonden van dicht een doorschijnende strepen; de mouwen waren kort en lieten de met kostbare armbanden versierde armen vrij; anderen droegen lila rokken, bezet met rose emailleerwerk, weer anderen roode rokken met zwart email versierd. Zij droegen een verschillenden haartooi. Bij enkelen golfden de lokken vrij over de schouders; bij anderen waren zij in drie deelen gesplitst: een gedeelte hing over den rug, de beide andere vielen naar voren over de schouders. Een paar hadden groote pruiken op, bestaande uit een ontelbaar aantal krullen en vlechten, die door gouddraad, email en paarlsnoeren bijeen gehouden werden. Alle vrouwen hielden een blauwe, rose of witte lotusbloem in de hand en droegen er nog een in het haar, die met de kelk naar beneden, boven op het voorhoofd bevestigd was. Vervolgens kwamen er zwarte en blanke slaven aan. Zij droegen schoone bloemkransen en boden die aan de vrouwen, die er zich mee sierden. Na hen traden andere slaven binnen met zilveren en bronzen schalen vol wijn en kleine servetten om de bevochtigde lippen af te drogen. De wijn werd geschept uit groote aarden, glazen en metalen kruiken, die in met stroo omvlochten, fraaie koelvaten stonden. De pharao greep een schaal en nam er een teug uit. Dadelijk klonken toen harpen, lieren, fluiten en mandolinen en deze muziek werd begeleid door zegezangen, die koorzangers, aan het eind van de hal, over den troon, inzetten. Toen begon de maaltijd. Er werden tafeltjes binnengebracht, | |
[pagina 21]
| |
waarop Aethiopiërs uit de koninklijke keukens, waar duizenden slaven in de hitte werken, de spijzen aanbrachten. Op bronzen, fraai uitgesneden houten, aarden en fijn geëmailleerd porseleinen schotels en borden lagen vierdedeelen van ossen, ruggen van antilopen, gevulde ganzen, visch, pasteien in den vorm van pijpen en rollen, honigkoeken, watermeloenen, roode granaatappels en druiven, die de kleur hadden van amber en amethyst. Groene, uitgesneden randen van papier waren om de schotels gewonden; bloemkransen slingerden zich om de drinkschalen en midden op de tafels lagen lichtgele versche brooden, met hieroglyphen gestempeld en met teekeningen versierd. Daaromheen stonden lange vazen met reusachtige ruikers goudsbloemen, heliotropen, granaatbloesems, myrten en wel honderd andere bloeiende, geurige planten. Op den grond stonden potten met bloemen, die zich om de pilaren en zuilen slingerden; de lampen waren met bloemslingers versierd; onder de zetels lagen losse bloemen, kortom, overal waren met kwistige hand Flora's kinderen aangebracht, die de lucht in de reusachtige zaal met haar geuren vervulden. Nu klonk de dansmuziek. Schoone vrouwen begonnen een sierlijken dans; worstelaars traden in het strijdperk - doch de pharao bleef in gepeins verzonken en staarde droomend in de verte. Twea, de lievelingsvrouw van den koning, haalde een schaakspel en zette het voor den troon op. Hij keek er niet naar. Toen vlijde zij zich aan zijn voeten - de pharao stond op en verliet met statigen tred de hal. In het voorvertrek der koninklijke zalen vond hij zijn eersten kamerdienaar, die geknield de bevelen van zijn meester wachtte. Hij zeide tot hem: | |
[pagina 22]
| |
‘Je weet, dat ik nog altijd met den diepsten weemoed vervuld ben over den dood van mijn oudsten zoon, die twee jaar geleden in den strijd zijn leven liet. Toen ik vandaag over het manoeuvreveld reed, en door de priesters verwelkomd werd, viel mij een jongeling in het oog, die het sprekend evenbeeld was van mijn zoon. Ik dacht één oogenblik de schim van mijn verloren lieveling zelf te zien, die zich uit de Amentische velden had losgerukt, om zijn vader te begroeten. Maar ik kwam tot de overtuiging, dat het geen geest, maar een jongeling van vleesch en bloed was.’ ‘O, koning, die door de goden wordt bemind,’ zeide de kamerdienaar, toen de pharao zweeg, ‘ik heb uw blik opgemerkt, toen u met uw arendsoog den jongeling gadesloegt. Ik zag ook een groote gelijkenis met uw koninklijken zoon, die nu Ostris is. Ik heb onderzocht wie de jongeling is. Hij heet Amasis, en is in den Ammonstempel, waar hij sterrenkunde en meetkunde bestudeert.’ ‘Daar heb je wel aan gedaan,’ antwoordde de pharao; ‘ik zal je ijver beloonen met een gouden halsketen, bezet met karneolen.Ga naar voetnoot1) Ga nu naar den Ammonstempel en zeg den hoogepriester, den jongeling Amasis bij mij te zenden.’ De kamerdienaar raakte den vloer met zijn voorhoofd aan en snelde weg. De pharao vlijde zich neer op een rustbank en leunde met zijn hoofd tegen zijn langen schepter. Daar kwam zijn lievelingskat aanloopen, wreef den ronden rug tegen zijn beenen en zijn geliefkoosde aap klom op de rugleuning van zijn stoel, en kraakte al snaterend een paar dadels. Een dwerg, die ook in hooge gunst bij den koning stond, was stil naderbij gekomen; hij trok den aap aan zijn staart en de kat aan zijn snor, zoodat beide kwaad werden. | |
[pagina 23]
| |
De pharao lachte meestal over de streken van den verwenden dwerg, maar dezen avond was hij er niet toe gestemd. Hij gaf de kat een trap, den dwerg een oorvijg en gooide den aap van de leuning. Toen stond hij op, trok zich in zijn geheimste vertrek terug, dat van granietblokken gebouwd en met een dikken steenen deur gesloten was, die niemand kon openen, welke het geheim van het slot niet kende. Hij wierp zich op een rustbed, maar geen verkwikkende slaap sloot zijn oogen. Hij dacht aan zijn gestorven zoon, op wien al zijn verwachtingen voor de opvolging in de regeering gevestigd waren geweest. Niet een der jongere zonen geleek zoo op den vader wat geestesgaven betrof, of verstond zoo goed de kunst van regeeren. Zij waren wel goed onderwezen en vlug van begrip, maar de goden hadden hun minder talenten toevertrouwd dan den oudste. De dag brak aan; een frissche koelte woei door de open ramen naar binnen en verkwikte het gloeiende voorhoofd van den onrustigen koning, toen de zware steenen deur geopend werd en de vertrouwde kamerdienaar binnentrad. Hij zag er bekommerd uit. De pharao richtte zich op. Met vaste hand greep hij zijn schepter en vroeg: ‘Kom je alleen?’ De dienaar vouwde de armen op zijn rug, wierp zich ter aarde, en drukte zijn voorhoofd op den grond. Toen zeide hij zacht: ‘Amasis is verdwenen. De hoogepriester heeft mij gezegd, dat hij den jongeling, zoodra hij opgespoord is, zenden zal.’ De koning fronste de wenkbrauwen en stiet zijn schepter met zooveel kracht op het plaveisel, dat de granieten steen spleet. De kamerdienaar was doodelijk verschrikt. Eén | |
[pagina 24]
| |
oogenblik bleef hij doodstil liggen, toen lichtte hij even het hoofd op en zeide met bevende lippen: ‘O, koning, dood mij niet! De jongeling zal teruggevonden worden Uw dienaren zullen hem zoeken!’ ‘Je hebt gelijk, Timopht,’ antwoordde de vorst, zijn toorn bedwingend. ‘Zend overal boden uit, om den jongeling op te sporen.’ De kamerdienaar stond op en ijlde weg. De koning bleef in gepeins verzonken zitten. Zou de jongeling zich uit vrijen wil verwijderd hebben? Och, neen; de heerschzuchtige priesters, die onder den dekmantel van den diepsten eerbied den koning overal in zijn handelingen bemoeilijkten, hadden hem verborgen. Deze gedachte bracht den vorst het bloed naar de wangen. Al moesten Opper- en Neder-Egypte vergaan, hij zou zijn wil doorzetten. De verijdeling van zijn wensch versterkte den koning in zijn voornemen, en, wat in den beginne slechts een plotseling opgekomen gril was geweest, die misschien weer even snel verdwenen zou zijn, werd nu door de teleurstelling bij de nasporing, een vaste wil. Zou een pharao, de godenzoon, de heerscher over Egypte, de heer der diademen, een wensch koesteren, een wil te kennen geven, dien gewone stervelingen konden verijdelen? Hij kon het niet langer op het rustbed uithouden. De opgaande zon lokte hem naar buiten. Hij trad op het terras van het dak en liet den blik weiden over het land, waarover hij heerscher was. Zou er in dit land een sterveling leven, die zich aan zijn macht zou weten te onttrekken? Daar hoorde hij beneden, op de ruime steenen binnenplaatsen van zijn paleis, het donderend geraas van veel, met ijzer beslagen wielen. Zijn boden gingen op weg om naar alle | |
[pagina 25]
| |
windstreken de snuivende rossen voort te jagen en den leerling der priesters op het spoor te komen. De dag verliep, de avond begon te vallen, de boden keerden terug - bevend kwamen zij met het bericht, dat de jongeling niet te vinden was Toen zond de koning nieuwe boden uit en wachtte betere tijding. Terwijl hij knorrig in de duisternis staarde, trof een droef geween, dat van de buitenste pyloenpoort scheen te komen, zijn oor. Het scheen door een vrouwenstem veroorzaakt te worden De pharao fronste zijn wenkbrauwen. Wie waagde het, in de nabijheid van het paleis zulke wanklanken te uiten? ‘Timopht!’ riep de koning. De kamerdienaar kwam achter het voorhangsel te voorschijn, dat aan het eind van het terras was uitgespannen en waar hij, bleek van angst, had staan wachten. ‘Ga eens naar beneden,’ gebood zijn meester, ‘en vraag wat dat geschreeuw bij de poort beteekent.’ Timopht liep haastig weg en keerde onmiddellijk terug. ‘O koning,’ zeide hij, ‘er staat een oude vrouw voor de poort en zij wil u spreken. De wachten hebben haar met de schacht van een lans geslagen en daarom heeft zij geschreeuwd.’ ‘Wat moet zij?’ ‘Dat weet ik niet; wij hebben het niet gevraagd. Het is een arme, ongelukkige vrouw, uit de laagste volksklasse.’ ‘Stommerik!’ riep de koning uit ‘Als zij nu eens tijding kwam brengen van Amasis? Haal haar onmiddellijk hier.’ Timopht raakte den grond weer even met zijn voorhoofd aan en ijlde weg. Kort hierop kwam hij terug; hij had een oude, gebogen, zeer armoedig gekleede vrouw aan zijn arm, die moeilijk liep en al haar krachten moest inspannen, den | |
[pagina 26]
| |
vluggen dienaar bij te houden. Zij knielde op het steenen plaveisel neer en zeide: ‘O pharao, ik breng goede tijding!’ ‘Spreek!’ gebood de koning. ‘Ik weet, waar de jongeling Amasis, de leerling van den Ammonstempel, zich bevindt.’ De pharao sprong op, liep naar het oude vrouwtje toe en zeide: ‘Als je de waarheid spreekt, zal ik je uit mijn schatkist zooveel goud geven als je kunt dragen.’ Het vrouwtje antwoordde: ‘Ginds, in het gebergte, o koning, woont in een spelonk een heilig man, die niet met de menschen, maar alleen met de goden omgang heeft. Niemand mag bij hem komen, behalve ik, die hem dagelijks eten kom brengen, dat brave lieden mij voor hem geven. Vanmorgen kwam een oude priester bij hem, die een jongeling bij zich had. De priester ging heen, maar de jongeling bleef. Ik heb hem gezien; hij komt overeen met de beschrijving, die uw boden van den knaap geven, dien zij Amasis noemen. Ik ben hier gekomen, om het u te zeggen, maar de wacht aan de poort lachte mij uit en joeg mij met de lans weg. Kijk eens, hoe zij mij geslagen hebben!’ ‘Timopht!’ riep de koning, ‘laat den Gortyner Agesilaüs, den bevelhebber van mijn Grieksche lijfgarde, gauw hier komen!’ De kamerdienaar vloog weg en de koning bleef alleen met de oude vrouw, die, bevend tusschen hoop en vrees, geknield bleef liggen. Het duurde niet lang, of daar vertoonde zich, op het terras, de hooge gestalte van een gewapenden man en naast hem stond de kamerdienaar. Zij kwamen naderbij. De gewapende trad in eerbiedige houding voor den koning, maar hij knielde niet neer. Hij droeg de Grieksche wapenrusting. Onder zijn ronden helm, met den | |
[pagina 27]
| |
paardenstaart, blonken een paar heldere, strijdlustige oogen; hij droeg een purperkleurige chiton; zijn lange beenen waren beneden de knieën naakt; aan zijn voeten droeg hij Grieksche sandalen en als wapen had hij een kort zwaard, dat in een met zilver beslagen schee tusschen zijn gordel stak. In houding en gang geleek hij op Ares, den vreeselijken god van den oorlog. ‘Agesilaüs,’ zeide de koning, ‘ik zoek een knaap, die zich door zijn schoon uiterlijk van alle anderen onderscheidt. Zijn naam is Amasis. De priesters hebben hem op een heilige plaats verborgen, die alleen aan deze oude vrouw bekend is. Laat u mijn vlugste span geven en ga daarmee den jongeling uit het heiligdom halen.’ De Grieksche krijgsman boog en antwoordde: ‘Ik zal aan uw wensch voldoen, mijn vorst.’ Hij gaf de vrouw een wenk en verwijderde zich met haar. Op de binnenplaats liet hij een lichten wagen uit het koetshuis halen en daarvoor twee der edelste paarden spannen. Toen sprong hij op de wagenschelp, sloeg, volgens het gebruik der Egyptische voorvechters, de teugels om zijn lichaam, tilde het vrouwtje op en zette haar naast zich. Als een hoopje lompen hurkte het oudje, aan de voeten van den Griekschen krijgsman, in de van goud schitterende schelp neder. Hij sprak de rossen toe en als een wervelwind stoven zij weg. Met donderend geraas rolde het voertuig over de marmeren steenen der ruime binnenplaatsen, door de pyloenpoorten naar het gebergte en door de snelle omwentelingen begonnen de naven der wielen te rooken. De koning daalde van het terras af. Hij was zeer vermoeid, strekte zich op zijn rustbed uit en was weldra in slaap. | |
[pagina 28]
| |
Toen de zon weer aan de kim verrees, en haar stralen over Egypte uitzond, ontwaakte de pharao. Hij hoorde het geluid van stemmen en voetstappen. Timopht lag voor het koninklijk rustbed geknield. Met een sprong kwam de vorst overeind - in de opening van de deur zag hij den Helleen en naast dezen de jeugdige slanke gestalte van den knaap Amasis staan ‘Machtige koning,’ zeide de Helleen, ‘hier breng ik den jongeling, dien ik voor u heb moeten halen.’ De pharao zag den jongeling aan. Het mooie, jeugdige gelaat was bleek, en in de groote zwarte oogen lag een uitdrukking van eerbiedig ontzag, gemengd met die van smartelijke verontwaardiging. ‘Vrees niet, Amasis,’ zeide de koning zacht en vriendelijk. ‘Nu behoor je aan den vorst. Je zult het verledene vergeten en een schoone, glansrijke toekomst tegemoet gaan.’ De jongeling antwoordde niet; hij zag den koning doordringend aan, als wilde hij in diens ziel lezen. ‘Maar wat is dat?’ riep de vorst plotseling uit, ‘ik zie bloed op je kleeren! Agesilaüs, is de knaap gewond?’ ‘De knaap is niet gekwetst, mijn koning, maar de kluizenaar in het heiligdom. Hij bood weerstand, en werd door mijn zwaard gewond.’ De pharao fronste de wenkbrauwen. ‘Je kunt gaan, Agesilaüs; als de dwaas zich verzet heeft, is hem recht wedervaren. Timopht, geef de oude vrouw zooveel goud, als zij dragen kan. Amasis, jij blijft bij mij.’ |
|