De president
(1939)–Edmond Nicolas– Auteursrecht onbekend
[pagina 203]
| |
De antichrist is geboren | |
[pagina 205]
| |
De merkwaardigste patiënt in het sanatorium is een nog vrij jong priester. Hij is lichamelijk ondermijnd door ziekten, waarvan hij inmiddels genezen is. Geestelijk is hij volkomen normaal, behalve in één opzicht. Hij vreest van tijd tot tijd, dat hij de antichrist zal blijken te zijn. Hoe die vrees ontstaan is, is geen eenvoudig verhaal, en geen erg aangenaam verhaal. De priester, Ignatius Colango, was missionaris in een Midden-Amerikaansch gebied; een van die gebieden, waar de geheele bevolking leeft in de overtuiging christen te zijn, maar in werkelijkheid voor het grootste deel een met christelijke traditie doorspekt heidendom practiseert. In al die gebieden is nog wel een kleine groep van duivelsdienaars, die ondanks het werken der Missie, ondanks het ingrijpen der regeeringen, in het diepste geheim haar execrabelen cultus van orgasme en blasphemie uitoefent. De adepten zijn onbekend, en zij verraden de geheimen niet. Een enkele die spreekt, leeft niet lang meer.
In het district echter van pater Colango nam men aan, dat de duivelscultus was uitgeroeid. Er leefden in de bevolking nog reminiscenties aan ritueele dansen, aan hymnen, aan moorden; er waren nog | |
[pagina 206]
| |
gebruiken, die, in hun oorspronkelijke beteekenis, den booze gunstig moesten stemmen. Verder niets. Een generatie nog, en ook dat alles zou voorbij zijn - en de bevolking zou alleen nog maar wankelen tusschen natuurlijke zonden en bovennatuurlijke genade. Het was voor pater Colango een veel belovend, dankbaar werkterrein.
Toen hij een jaar of vier in Santa Rosa, zoo heette zijn standplaats, gewerkt had, kwam er 'n Amerikaansche onderzoeker die de folklore wou vastleggen, waarschijnlijk met het eenige doel zich een bescheiden plaatsje te veroveren in het overbevolkte en gecrapuliseerde Pantheon der Wetenschap. De man was niet overdreven snugger, maar zelfs hij bemerkte de resten der zwarte religie. En hij sprak erover met pater Colango, die hem vaak geholpen had. In dit opzicht was de jonge priester streng. ‘Laat het slapende slapen - of beter, sterven,’ luidde de sententie.
Maar de Amerikaan ontdekte een meisje, Conchita, die ergens in de bergen leefde, en die op bepaalde tijden, als in trance, de oude duivelshymnen zong, en de oude duivelsdansen danste. In het begin begreep het meisje de woorden en de gebaren niet, maar langzamerhand was ze veranderd. Van een warmbloedig, onbezorgd en naief ding, was ze langzamerhand een staalhard, koudoogig wezen geworden, dat frenetiek den duivelscultus bedreef, en zonder een leermeester te kunnen aanwijzen, steeds | |
[pagina 207]
| |
verder adept werd in de zwarte religie. Een paar boeren en herders uit de omgeving werden haar volgelingen; en na een half jaar, toen de Amerikaan vertrok, zat pater Colango opgescheept met een kleine maar actieve groep duivelsaanbidders. Hij wist, dat zooiets groeit als een epidemie; en voordat de hulp, die hij aan den bisschop gevraagd had, kwam, hadden de satanisten al tweemaal de H. Hosties gestolen uit het Tabernakel. Na korten tijd - en dit was misschien in zekeren zin gelukkig - werd het slachtoffer van een ritueelen moord ontdekt. Soldaten kwamen, en op een nacht werden de satanisten gevat. Wie er gemoord had was niet na te gaan; ze werden zonder onderscheid echter gevangen gezet, gedeporteerd of op de vlucht gedood. Conchita werd óók gevat, terwijl zij een offer, ditmaal duiven, slachtte. Zij werd gevangen gezet, doch na korten tijd overgebracht naar 't hospitaal in Santa Rosa, omdat ze zwanger was in de achtste maand. De bevalling was een verschrikkelijk iets. Twee etmalen duurden de weeën. En tijdens die weeën riep Conchita om haar ‘Koude minnaar’, om ‘Jaime met de hoeven’, die de vader zijn moest van het kind. De jongere nonnen, de nog jonge dokter, dachten aan verstandsverbijstering. Oude zusters bekruisten zich en pater Colango bad den geheelen nacht voor 't Allerheiligste. Zij wisten wie de ‘Koude minnaar’ was. Conchita's kind was een afschuwelijke misgeboorte, die niet levensvatbaar was. Maar toen Conchita licha- | |
[pagina 208]
| |
melijk herstelde, bleef ze geestelijk ontzet. Ze kon soms verschrikkelijke dingen zeggen - ze sprak talen die ze niet kòn kennen: latijn, engelsch, fransch, zweedsch. Ze schreef onberispelijk, terwijl ze vroeger haar naam niet spellen kon. Ze spuwde naar 't Kruisbeeld, ze kreeg angstaanvallen als Ons Heer voorbij haar kamer gedragen werd naar een zieke. De zusters die haar verpleegden, viel ze lastig met obscenen en godslasterlijken praat. Spitsvondig zette ze een rustend priester mat op theologisch gebied.
Nu was die rustende priester geen geleerde, maar hij had nu zestig jaar als priester geleefd met zijn God, en had in dien omgang veel Wijsheid verworven. En pater Colango, die minder ervaring en meer wetenschap had, sprak vaak met den ouden man. Op een avond viel het woord ‘Conchita’. En even later viel 't woord ‘bezeten’. Toen zei pater Colango: ‘We zullen ons niet blameeren. We zullen nog een psychiater laten komen uit San Felipe.’ En er kwam een professor van de Universiteit, een goed psychiater en een orthodox godloochenaar. Die onderzocht de zaak ‘Conchita’ niet eens, maar verscheiden malen. En de professor werd heel klein, toen hij 't geval had gezien. In zijn vaklitteratuur was een dergelijk geval niet beschreven. Hij schreef erover naar collega's. Die collega's geloofden de symptomen niet. Een schreef er - maar dat was een geloovig Italiaan: ‘Dit is geen geval | |
[pagina 209]
| |
voor een psychiater. Dit is een geval van bezetenheid.’
Pater Colango reisde náar San Felipe, waar de bisschop woont. De bisschop was een oude missiebisschop - en die sprak óók van ‘bezetenheid’. En hij machtigde Colango om, met het groot exorcisme, den duivel uit te werpen. Pater Colango was een vroom en ijverig priester; maar hij erkende de waarheid van wat de bisschop zeide: ‘Jullie moderne menschen gelooven hoogstens aan den duivel als aan een onpersoonlijk, symbolisch iets. Denk eraan mijn zoon, dat hij een heel reëele persoon is, en zelfs een zeer intelligente persoon. Zijn grootste succes is, dat niemand meer aan hem gelooft. Nu komen jullie ineens te staan tegenover Satanisme, tegenover een geval van bezetenheid. Jullie zouden dat nu graag natuurlijk verklaren. Dat lukt niet, en nu denk je dat dat exorcisme een soort laxeerpil is, die volkomen automatisch helpen zal. Dat exorcisme zal den duivel uitdrijven - als je het kunt voltooien. Je moet bedenken dat de duivel 't exorcisme kent, en jij niet. Hij heeft er alles bij te verliezen, en jij persoonlijk wint er niet veel bij. Pantser je hart, en houd je ooren dicht - anders... En dan nog iets. De duivel zal trachten bij zijn uitgang zijn woning te vernietigen. Die woning is een mensch, denk daaraan. Kniel nu neer en ik zal je zegenen.’ | |
[pagina 210]
| |
Met een zwaar hart reisde pater Colango terug naar Santa Rosa. De taak die de bisschop hem had opgedragen, bedrukte hem boven mate. Een paar maal bezocht hij Conchita. En steeds weer hoonde de duivel zijn aarzeling. ‘Hei daar, bleeke Godvreter, je moest maar 'ns moed vatten. Die dikke prelaat aan de kust heeft je 'n mooi werkje opgedragen. Je wil met 'n paar woorden mij te lijf, mij, die je kan maken en breken. Wil je zien hoe machtig ik ben? Zie je dat paard, daar, bij die boom - ftt - zie je, nu is z'n ruggegraat gebroken. Dat deed ik.’ Als in diepsten angst de pater begon te bidden, ging het praten van den duivel over in getier en gebrul. Soms ook persifleerde hij de woorden die Colango prevelde. ‘Panem nostrum quotidianum - wil je er geen mooie vrouw bij, een warme, wilde vrouw - met gespannen harde borsten en een schoot als...’ Conchita begon de kleeren van het prachtige lichaam te scheuren. En terwijl Colango bad: ‘Et ne nos inducas in tentationem’ vluchtte hij, terwijl de afschuwelijke duivelsstem brulde van 't lachen.
Pater Colango werkte, bad en vastte. Hij bad om kracht en moed. Eindelijk, na weken, meende hij sterk genoeg te zijn. Maar op een avond, toen hij overwoog hoe hij de uitdrijving zou inrichten, viel hem opeens een zware tak voor de voeten. Het was windstil, doch | |
[pagina 211]
| |
de tak viel met groote kracht naar beneden. Indien dit een intimideering was, bereikte de duivel het omgekeerde. Nog denzelfden avond kwam pater CoIango tot een besluit. Het was toen Vrijdag - Maandag zou 't zijn. Den volgenden morgen kwam zuster Renata, die doorgaans op Conchita paste, den pater roepen. Conchita was volkomen rustig en had naar hem gevraagd. Verwonderd ging de pater mede, en vond Conchita rustig op een divan uitgestrekt. Eerst begon Conchita met haar eigen stem rustig te praten, dat ze verlangde naar rust en stilte, dat ze wou leven als alle anderen. Toen zweeg ze even. En opeens begon de keelstem weer, die Colango gevreesd had, en had leeren verafschuwen. De stem was echter bedaard en beschaafd, en sprak uitstekend Castilliaansch. ‘Het zal u misschien interesseeren, Señor, te weten dat de antichrist reeds geboren is. Hij is nu reeds een volwassen man, maar zich van zijn toekomst niet bewust. In 1952 echter begint zijn rijk - onthoudt u dat jaar. Zijn rijk zal vier jaar duren.’ Pater Colango was zeer geïnteresseerd - het onderwerp en de wijze van voordragen prikkelde zijn nieuwsgierigheid. Maar hij wist, dat luisteren gevaarlijk zijn kon - omdat de Satan niets zou laten, dat zijn verderf kon worden. ‘U moogt wel eens goed luisteren: heel veel kan ik U vertellen,’ ging de stem verder. ‘Zwijg, leugenaar,’ zei de pater, ‘ik wensch van | |
[pagina 212]
| |
U niets te hooren,’ maar er was aarzeling in zijn stem. ‘Kom, kom, Señor, u behoeft het immers niet te gelooven. Zal ik u vertellen wáár de antichrist geboren is?’ Het kostte den pater een groote inspanning niet ‘ja’ te zeggen, maar de duivel ging voort: ‘Zeg maar niet ja; dat hoeft niet. De antichrist is geboren in Hendaye. U kent Hendaye, nietwaar?’ Pater Colango kreeg een gevoel van koude, en zijn hoofdhuid prikkelde. Hendaye was zijn geboorteplaats. Hij wist dat hij weg moest gaan; hij wilde weg gaan. ‘Hendaye is zijn geboorteplaats, drie en dertig jaar geleden.’ Natuurlijk was het een duivelsche leugen: drie en dertig jaren was Colango's leeftijd. Van zijn speelmakkers was er geen die... Hij zou weggaan uit die kamer, weg uit 't bereik van die stem. Weg. De deur was op slot en geen sleutel te vinden. Terwijl de pater zijn aandacht trachtte te concentreeren op het zoeken naar den sleutel, ging de stem voort: ‘De antichrist is een ijverig, doch onbelangrijk priester.’ De pater wilde niet hooren: hij moest weg; doch terwijl hij dit besluit vormde, zag hij in den geest zichzelve en twee andere priesters: drie en dertig jarig en uit Hendaye. Hij drukte op de schel, eenmaal, nog eens. Er naderden voetstappen. Zuster Renata trachtte binnen te komen. Terwijl een korte, verwarde discussie ontstond over | |
[pagina 213]
| |
reservesleutels, ging de stem weer voort: ‘Ik zal geen naam noemen, maar de verjaardag...’ Pater Colango hield zijn ooren dicht, en zich bewust van 't onwaardige zijner houding, gelastte hij den duivel stampvoetend te zwijgen. Conchita lag als in trance, en even waren de lippen stil. Opeens ging de deur open: zuster Renata had den sleutel gevonden. En terwijl de pater de kamer uitging, liet hij de handen zakken. Maar tegelijkertijd brulde de stem: ‘De verjaardag is drie October hoor je, drie October.’ Buiten moest pater Colango zich aan den muur vastgrijpen, omdat alles voor zijn oogen draaide: drie October was zijn verjaardag. Zwaar liet hij zich neervallen op een stoel en tastend zocht hij zijn missiekruis. Het missiekruis was weg. ‘God, Jezus, hij liegt,’ bad hij, ‘Gij weet, dat het leugens zijn, nooit in eeuwigheid zou ik U verraden-’ Had niet Petrus dat ook gezegd? ‘Genade, geef mij genade.’ Zuster Renata onderbrak zijn gebed. ‘Uw missiekruis hing in Conchita's kamer, pater, met de voeten opwaarts,’ zei ze. Pater Colango nam het missiekruis, knielde, kuste het - ‘Ik heb U lief, Jezus, ik heb U lief.’ Die gedachte bracht even vrede, heel even; toen klonk een dierlijk gezang uit Conchita's kamer. En de voorspelling kwam terug. Hij ging naar de kapel van 't ziekenhuis, maar er | |
[pagina 214]
| |
was niets in zijn verstand dan die gedachte: ‘Antichrist’ en in zijn hart niets dan berouw over zijn nieuwsgierigheid. Pater Colango zocht den ouden, rustenden priester op, om zijn biecht te spreken. Hij was op reis naar verwanten. Hij holde naar de garage om dertig kilometer verder bij een confrater te gaan biechten. Zijn auto startte niet. Weer liep hij terug naar de kerk. Morgen was Zondag, dan mòèst hij celebreeren. Was hij waardig; was hij niet zondig; hij die geluisterd had naar den duivel?
In den avond kwam er rust. Pater Colango besefte, dat hij zijn best had gedaan en zeker niet in groote zonde leefde. En zijn berouw was diep. En buitendien, opeens stond het hem helder voor den geest, dat ook Satan niet kan profeteeren. Rustig bad pater Colango de completen en ging te ruste. God gaf hem de ‘rustige nacht’, waarom hij gevraagd had. Hij zou ook wel het ‘volmaakte uiteinde’ erlangen.
Om vier uur in den morgen werd de pater gewekt door kloppen op de deur. Slaapdronken keek hij naar buiten. Hij meende te droomen, want voor de deur stond de bisschop. Was dat waar? Was dat een droom? Was dat duivelswerk? Pater Colango ging naar beneden. Hij opende de deur en hield zijn missiekruis voor zich: ‘Indien ge des duivels zijn, verdwijn; indien ge van God komt, kus dit Kruis.’ | |
[pagina 215]
| |
De bisschop keek niet verwonderd, hij kuste het kruis, en zegende toen den pater die voor hem knielde. ‘Ik weet, dat ge mij noodig hebt, mijn zoon, daarom ben ik gekomen.’ Colango biechtte bij zijn bisschop. ‘Ik gelast u, mijn zoon, in die duivelsche gedachten niet meer toe te stemmen. Ze zijn gekomen van den vader der leugen en zijn leugens.’ De bisschop en de priester brachten den dag biddend door. Tegen den avond, toen de oude bisschop door slaap overmand werd, verrezen weer die spookbeelden van den duivel. En in dien nacht vocht pater Colango tegen die afgrijselijke bekoring: ‘Hij een verrader. Hij de antichrist.’ Tegen den morgen ontwaakte de bisschop. ‘Jongen, je bent veel te onnoozel om antichrist te spelen. Hoogstens kan je martelaar worden van den antichrist. Kom, we bidden: Veni, Creator Spiritus’... Er kwam een groote kracht in Colango's ziel. Nu, nu zou hij den duivel uitwerpen.
Het was alles goed geregeld. De zusters zouden bidden in de gangen. Buiten op het bakon zouden vijf sterke mannen staan, om Conchita, zoo noodig, vast te houden. Onder het bakon zouden de brandweerlieden een vangzeil uitspreiden. De dokter, die zelf aanwezig zou zijn, had het zoo verzonnen. De bisschop glimlachte: ‘Als al die menschen dan maar bidden, dan is het goed. Ikzelve zal onderwijl | |
[pagina 216]
| |
in de kapel de heilige Mis opdragen.’ Zoo gebeurde. Sterk, doch onder een ontzaglijke spanning, ging pater Colango naar de kamer der bezetene. In het begin lachte Conchita. Met haar keelstem zei ze: ‘Je gelooft zelf niet patertje. Een paar woorden tegen mij...’ Maar naarmate de bezwering voortging, begon de stem te lasteren. Conchita kronkelde als een worm, ze greep een glas en gooide naar den pater. ‘Antichrist - Godvreter - Geile bok - Kom hier, ik zal je...’ De bezetene gooide met alles wat ze bereiken kon. Ze krabde haar gezicht en haar borsten. Toen ging het schelden over in smeeken. ‘Ik wil niet terug naar de hel. Ik wil hier blijven, laat mij in een zwijn varen, in een boom. Niet naar de hel. Hardvochtige, liefdelooze, wacht even... Even wachten, één minuut. Ik moet je wat zeggen.’ Met uiterste inspanning hield de pater zijn aandacht gevestigd op 't rituaal voor hem. Hij had de gebeden van buiten geleerd, maar spelde ze als 'n kind dat lezen leert. Toen begon de duivel weer te brullen over den antichrist en toen...
Het licht werd van den klaren tropenmorgen troebel en rood, en de frissche lucht begon te stinken, als faecaliën, rottende spijzen, ontbonden lijken. Uit de bloemen, in een hoek van de kamer, kropen glimmende blauwe wormen. Zwermen | |
[pagina 217]
| |
vliegen zoemden om het hoofd van den pater. En het werd zoo warm, zoo drukkend warm, dat de oogleden werden als lood. Het hart van den exorcist klopte wild, de aren in zijn slapen bonkten. In zijn hersens was een afschuwelijke, metalen leegte en daar resoneerden de woorden van het exorcisme en de afgrijselijke voorspellingen van den duivel. Ternauwernood begreep de pater wat hij zeide. Het leek alsof hij een oneindigen weg aflegde door een gloeiende canyon, waar lijken rotten en vliegen gonsden.
En toch kwam hij aan het einde van zijn bezwering. Conchita werd opgeheven tot de zoldering en met een afschuwelijken kreet viel ze neer op den vloer. Toen werd het stil, heel stil. Het licht werd weer goud en blauw, en er waaide van buiten een wind die bloemengeur binnen droeg. De druk week uit Colango's hoofd en hij zag de vervormde, bleeke, bloedende Conchita liggen. Hij voelde de overwinning. Toen klonk achter hem, sterk en sonoor, de stem van den bisschop: ‘Vrede zij dit huis.’ En een andere stem, Colango herkende de zijne, die schor en bevend antwoordde: ‘En allen die het bewonen.’ Conchita was zeer gewond, en de bisschop berechtte haar. Maar des avonds ging het al veel beter.
In een andere kamer lag Pater Colango. Hij had koorts en ijlde. In zijn koortsvisioenen kwamen | |
[pagina 218]
| |
steeds weer die profetieën van den duivel boven. Maanden lag hij ziek en toen hij herstelde was hij bedroefd. ‘Als ik gestorven was, zou ik zeker geweten hebben dat de duivel loog, maar nu... Bid voor mij.’ En ieder die hem bezocht, kreeg de vraag: ‘Bid voor mij’. Hij repatrieerde en schijnbaar werd hij weer sterker. Maar op de wonderlijkste oogenblikken kwamen weer die twijfel en die angst: ‘Bid voor mij.’
Hij zwierf van dokter tot dokter. Elke nieuwe behandeling leek een paar maanden afdoende. Maar dan kwam weer het duivelsche beeld van den antichrist. Op zes en dertig jarigen leeftijd kwam hij terecht in een sanatorium. Hij oefent zijn priesterlijke functies uit; zelfs heeft hem de bisschop de zielzorg opgedragen voor de verplegende nonnen. Maar van tijd tot tijd loopt hij als een lijdende, verdoemde ziel rond, en uit zijn oogen tuurt dan de groote vrees, dat hij de antichrist zal zijn. Niets en niemand kan hem dan troosten. Maar ook dàn blijft hij een vroom man: hij offert God zijn lijden op, om te verkrijgen dat in die dagen de uitverkorenen standvastig zullen zijn.
Dit is het verhaal van pater Colango, die één keer streed van aangezicht tot aangezicht met den duivel. En die strijd was zóó hevig, dat de natuur van den mensch gebroken werd in de overwinning. |
|