De president
(1939)–Edmond Nicolas– Auteursrecht onbekend
[pagina 169]
| |
Het blauwe boek | |
[pagina 171]
| |
Zeven jaar geleden heb ik de praktijk van Dr. Jean Bastin overgenomen. Zijn vrouw was gestorven en, hoewel hij nog flink was, ginghij rusten. Weliswaar was hij op de begrafenis van zijn stokje gevallen; daarna had hij een paar weken gesukkeld, maar toen hij mij voor 't eerst bezocht, (ik had met zijn zoon onderhandeld), was hij flink, klaar van geest, en opvallend modern in z'n professioneele opvattingen. Hij had nog best zijn praktijk kunnen uitoefenen.
Vanmorgen is Jean Bastin begraven, en na de begrafenis gaf zijn zoon Pierre mij een pakketje, uit naam van zijn vader. ‘Voor mijn opvolger’, luidde het opschrift. In het bruine papier was een stapeltje vellen papier, dichtbeschreven met een merkwaardig vaste en duidelijke hand.
Het voorste vel was bijna blanco; het bevatte een paar regels, die op een naïeve manier gecalligrafeerd waren: ‘Wat de duivel in mijn leven deed’ Ik heb in de zeven jaren dat ik zijn opvolger ben, veel met den ouden Bastin gepraat: het was een | |
[pagina 172]
| |
zeldzaam nuchter en zakelijk man, naar mijn meening een geboren clinicus, van wien het doodjammer was, dat hij in een vergeten provincieplaatsje vegeteerde, en de praktijk uitoefende onder overeten renteniers, kruideniers met kriebelhoest, en oude viveurs met het podagra. En waarachtig, die man laat mij papieren na: ‘Wat de duivel in mijn leven deed’. Och, ik begon te lezen; de inleiding was niet overbodig: hij constateerde eerst wat mijn reacties zouden zijn op zijn ‘nalatenschap’. En, alsof hij mij daardoor nog eens, en volkomen overbodig, bewezen had dat hij geen dwaas was, ging hij verder, en constateerde dat ik een traditioneel Katholicisme onderhoud, meer uit inertie en gevoel voor fatsoen, dan uit overtuiging of behoefte. En dat ik dus zeer zeker niet in een persoonlijken duivel geloof, en dat hij daarom hoopte, dat hij zou sterven, zonder er ooit van verdacht te zijn geweest kinds of suf te zijn geworden. Het staat wel vast, dat Jean Bastin tot zijn laatste uur een man is geweest van helder en onbeneveld verstand. En tenslotte geeft Bastin zijn eerewoord, dat hij niets fantaseert, en niets dan de zuivere waarheid spreekt.
De inleiding was vrij lang, veel langer dan ik ze nu vertel. En het eenige wat ze bereikte was, dat ik uiterst, uiterst nieuwsgierig geworden was, nieuwsgierig naar de duivelshistorie van Jean Bastin. | |
[pagina 173]
| |
Toen ik begon te lezen was het acht uur. Nu is het elf uur. Ik heb niet gegeten, ik heb niet gerookt. Telkens weer dacht ik: aan het eind van dit vel ga ik eten. Maar ik las verder. Ik dacht aan 'n sigaret, maar ik las verder. Toen het verhaal uit was, ben ik op mijn plaats blijven zitten en heb rondgegluurd, rondom mij, buiten den lichtkring der lamp: naar de wanden der kamer die eens van Bastin was, en waar hij doorleefde wat hij vertelt.
Leest U ook eens, en ziet of U hetzelfde vindt als ik. Wat ik er van vind? Leest U maar...
Jean Bastin schreef: Met dertig jaren nam ik, met behulp van mijn vrouws bruidschat, de praktijk in Nantour over: een goeie, solide praktijk, duur, maar ze leverde een rijk bestaan op voor Marie, voor mij, en later voor de kinderen die kwamen. We leefden gemakkelijk, legden over, en ik kon nog naar hartelust op tijdschriften inteekenen, en bovendien mijn liefhebberij, mijn hartstocht botvieren. Dat was: het verzamelen van oude boeken; goed geconserveerde exemplaren van de nobele boekbinderskunst. Was de inhoud der banden van waarde, zooveel te beter; maar ik kocht ook boeken waarvan de inhoud mij koud liet, mits de band mooi was. Ik besteedde geen fabelachtige prijzen, als een Engelsche Lord, of later de Amerikaansche parvenu's. Handschriften van Corneille of Milton ambieerde ik niet, absoluut niet. Zelfs toen de praktijk onder mijn handen | |
[pagina 174]
| |
groeide en steeds meer opbracht, was honderd francs voor mij de limite.
Bien. Acht jaar zat ik in Nantour, toen de bibliotheek van den Marquis de Belleroche onder den hamer kwam. Er waren prachtige exemplaren bij: eerste drukken van Descartes in goudleer; de Pensées van Blaise Pascal in eerste editie, in groen maroquin. Maar... er waren handelaars en opkoopers. In een hoek van de bibliotheek had ik een mand gezien, waar wel een paar aardige banden in lagen, wàt wist ik niet. Erbij lagen oude almanakken, doorwormde tijdschriften, en allerlei rommel. En die rommel legde ik er overheen, toen ik daags vóór den kijkdag neusde. En toen die mand in één koop werd afgeslagen, werd ik eigenaar voor twaalf francs. Ik zette de mand met inhoud in mijn coupé en reed naar huis. De eerste dagen had ik het te druk, maar Zondagsmiddags ging ik uitpakken. Er waren veertien gebrocheerde non-valeurs, drie afschuwelijke zwarte bandjes, maar onder in de mand, dáár lagen inderdaad de boeken die me hadden gelokt.
Het eerste was 'n in-folio, gebonden in violet leer, met zilveren sloten. 't Leek een missaal, maar de crucifix op de beide kaften was vreemd: het corpus was van zilver, maar de doornenkroon was vervangen door een paar horens. En toen ik het boek openmaakte, bleek, dat ze eigenlijk op hun kop stonden ten opzichte van den tekst. De titelplaat ver- | |
[pagina 175]
| |
toonde een grijnzenden duivel, die zetelde op twee vrouwen in ‘arc en ciel’, in de houding, die later de klassieke houding der hysterica werd. Het boek was, volgens den titel, een rituaal en missaal voor den zwarten, den satansritus. Ik was in die dagen practisch godsdienstloos, maar dat deed toch onaangenaam aan.
Het tweede boek, klein octavo, was in blauw saffiaan gebonden, niet geïllustreerd. Volgens den titel bevatte het den modus, om aan de weldaden van den ‘verdeeler der koude’ deelachtig te worden, en ze uit te deelen. Kun je je voorstellen, dat ik tegelijk kwaad was over dien koop, en toch ook trotsch? Natuurlijk had ik wel eens gehoord van de Messe Noire en dergelijke vuiligheid; welke Franschman heeft- dat tenslotte niet? Ik geloofde, ondanks mijn practische ongeloovigheid, in de Eucharistische transsubstantiatie - welke Franschman gelooft daarin eigenlijk niet? Ik vond dus de Messe Noire afschuwelijk. Maar in tooverij en zwarte kunst geloofde ik evenmin als jij nu erin gelooft, jonge confrère. Ik nog minder. In mijn studietijd was het ondogmatisch rationalisme het eenige angstig behoede dogma der zelfgenoegzame soi disant intellectueelen der faculteit. Maar veel ouder en hechter was, diep in mij, het oude kindergeloof, en dat bleef bestaan. Maar in een duivel geloofde ik niet; en tooverij, dat waren sprookjes. Ik borg mijn nieuwe aanwinsten weg, keek er soms | |
[pagina 176]
| |
naar, en voelde dan, maar zeer zwakjes, een gevoel van onbehagen.
Een paar dagen vergingen; toen kwam er een man uit Bordeaux, die me op den man af vroeg, of ik die boeken wilde verkoopen. Dwaze vraag aan een verzamelaar. En weer een dag later kreeg ik een brief, van den pastoor van het dorp Belleroche, die me vroeg de boeken te verbranden: hij was nadrukkelijk en pathetisch, en zinspeelde op ongeluk dat door die boeken gesticht was. Maar ik hield de boeken.
Ik hield de boeken, en nu ik wist, dat tenminste twee menschen er waarde aan hechtten, begon de inhoud me te interesseeren. Het missaal geleek in vele opzichten op het Romeinsche Missaal: het gewone der Mis, een tijdeigen, en een feesteigen. Ik kan me voorstellen, dat een geloovige, die zulk een mis bijwoonde, in het begin geen verschil zou bemerken met de Romeinsche Mis. Maar de teksten waren verschrikkelijk. In het onveranderlijke der mis bijvoorbeeld, waren de gebeden aan den voet van het altaar geen nederige belijdenis van onwaardigheid, geen langzaam opstijgen tot een geweldig Gebeuren, neen. Het was een koude, doordachte persiflage: de celebrant beschuldigde zich ervan, dat hij zwak was geweest in boosheid, dat er zonden waren, die hij niet bedreven, noch begeerd had. En hoe verder de mis voortging, des te majestueuzer werd de satanische | |
[pagina 177]
| |
verguizing: tenslotte werden, inplaats van tot nuttiging te dienen aan kinderlijk verheugde geloovigen, de geconsacreerde species vermengd met de smerigste vuiligheden en deze aldus afgrijselijk ontwijde offerspijs aan varkens, adders, ratten en padden gevoerd. En de cyclus van het tijdeigen en feesteigen was in stijl. De opstand van Lucifer was een feest, de val van Adam, de ondergang van Sodom en Gomorrha, de aanbidding van het gouden kalf, de dood van Zacharias in den tempel, de onthoofding van Johannes. Het grootste jubelfeest was Goede Vrijdag - de dood van den Spelbreker. Voorts waren er feesten der hoofdzonden, feesten van de corruptie der priesters, de verkrachting der maagden, de afdrijving der kinderen; men kan geen afschuwelijkheid bedenken, of ze werd gememoreerd; en wel gememoreerd in misformulieren, die waren opgesteld in een latijn, zóó zuiver en edel, omschreven met een beeldende visie, dat men moet aannemen, dat een verdoemd genie dit missaal dichtte. En de verheerlijking der zonde was zoo schoon, dat men een oogenblik zou kunnen gaan verlangen die zonde te bedrijven. Ik heb trachten te achterhalen, waar dat missaal vandaan kwam. De laatste Marquis de Belleroche was een zwak, onnoozel en seniel mannetje, dat noch kwaad noch goed deed. Maar zijn vrouw, jaren vroeger gestorven, was een Cubaansche, een prachtige vrouw, die bij tijd en wijle vreemde gasten ontving, die de streek onveilig maakten door hun overdreven zucht naar niet onschuldige genoegens. | |
[pagina 178]
| |
Zou mijn missaal geboren zijn ergens in Cuba, waar de tropenzon, een wulpsche rijkdom der natuur, een klimaat dat zinnen verschroeit, de herediteit van negertoovenaars, een priester hadden verdorven en verdoemd? Ik weet het niet, mogelijk is het.
In vergelijking met het missaal was het rituaal, een verzameling van wijdingen, vervloekingen, slechts ongevaarlijk kwaadaardig. Maar heel anders was het kleine blauwe boek. Het droeg den titel ‘Formularium’. En terwijl het missaal gesteld was in edel latijn, was dit formularium slechts ten deele verstaanbaar. De inleiding en aanwijzingen tót de formules waren kennelijk van dezelfde hand als van het missaal. Maar de formules zelve waren oogenschijnlijk leege klanken. Volgens het boekje was het ‘de taal van beneden’. Enkele woorden, gedrukt in roode kapitalen, waren te herkennen: het waren de namen die de menschen sinds eeuwen aan duivels toedenken. Ik was, evenals jij nu zijn zou, confrère, geneigd dit boekje te beschouwen als humbug. Was het geen humbug, dan moest er iets waar zijn in de oude verhalen over tooverij en hekserij. Er waren honderden bezweringen, die den evenmensch konden benadeelen. Maar eveneens waren er, die gezondheid, geld of liefde bezwoeren. En de verklaringen der bezweringen waren, als men eens de mogelijkheid van zooiets zou aannemen, in zekeren zin logisch. Er waren erbij, die mij als medicus interesseerden. Zoo was er een bezwering | |
[pagina 179]
| |
die een duivel gebood versch bloed te brengen in de aderen van iemand die aan verbloeding stierf. En, volgens het boekje, haalde die duivel dat bloed bij een, die op dat oogenblik zelfmoord pleegt. Die bezwering was zeer kort, en onwillekeurig bleven de woorden, zes in getal, in mijn herinnering hangen. Ik herinner ze mij nu nog, en je zult, als je verder leest, jonge confrère, begrijpen waarom. Immers, een maand of wat nadat ik de bezwering had gelezen, werd ik gehaald, om met den meesten spoed te komen bij een vrouw, die in het kraambed lag te verbloeden. Het was een jonge vrouw nog, vier en dertig jaar oud, en de bloeding was opgetreden bij de geboorte van haar tiende kind. Toen ik binnentrad in de boerderij had de bloeding opgehouden. Maar het geval was hopeloos. Een bleek, o zoo bleek gezicht met groote wezenlooze oogen keek me aan. En haast onhoorbaar fluisterden die bleeke lippen een eeuwige litanie: de namen der negen kinderen, met als refrein ‘mon petit loup sans nom’. Ik was woedend op de vroedvrouw, laat ik zeggen: met of zonder reden. Maar in den toorn staat de duivel vlak naast je, en voor ik realiseerde wat ik deed, mompelde ik de zes woorden van de bezwering waarvan ik zoo even vertelde. Nog geen minuut later begonnen de lippen een beetje kleur te krijgen, en een kwartier later ging ik trillend van emotie en verward van gedachten naar huis. Het was al donker toen ik thuis kwam, maar in de vestibule kwam Agathe, de meid, me al tegemoet, | |
[pagina 180]
| |
er was een boodschap geweest of ik direct wilde komen naar een boerderij even buiten Nantour, daar was een ongeluk gebeurd. Natuurlijk ging ik, blij, dat ik op die wijze een afleiding vond voor mijn onrust.
De boer, een norsche, sombere duitendief, had zich opgehangen. Maar het wonderlijke was, dat hoewel alle uiterlijke kenteekenen wezen op dit soort van dood, het lijk wasbleek was, zelfs de uitpuilende tong. De omgeving van den man, zijn slaafsche vrouw, zijn slecht betaalde meiden en knechten, waren echter het meest verward over den afschuwelijken stank, die gehangen had in de mansarde waar de man zelfmoord had gepleegd. Een knecht, een oude kerel, had de bleekheid opgemerkt. Ik wist op dat oogenblik absoluut zeker wat er gebeurd was; maar om mijn onrust en verwarring te verbergen, zeide ik, dat ik een sectie wilde doen. De knecht lichtte bij. Welnu, de groote aderen waren volkomen bloedloos; aan den hals, ter hoogte waar de strop had gezeten, waren echter twee incisies in de slagaderen, van ongeveer een centimeter lang. De knecht was geen groot patholoog-anatoom, en, soît dit entre nous, ik ook niet. Maar de manier waarop hij de conclusie formuleerde was wel juist: ‘C'est le diable qui l'a emporté’. Hij sloeg een kruis, en onwillekeurig imiteerde ik hem, en voelde mij rustiger.
Nu zult ge zeggen, wat kan het schelen waar het bloed vandaan komt, als die moeder maar gezond | |
[pagina 181]
| |
is. Zoo dacht ik ook. Maar de genezen boerin begon na een maand of drie in alle opzichten te veranderen. Ze verwaarloosde haar kinderen, haar huis, beknibbelde op alles, schold haar man. Joeg meiden en knechten van tafel, als die flink toetastten, en deed zichzelf tegoed met kost en opschik. Ze legde het aan met stroopers, dagdieven, reizende marskramers, en na een half jaar liet ze alles in den steek om er met een zigeuner van door te gaan. En twee jaar later werd ze, ver hiervandaan, ergens bij Rouen, gevonden: opgehangen aan een boom.
Dat was voor mij het einde der practische necromancie. Maar kun jij je voorstellen, jonge collega, wat het is, een patiënt te laten sterven, als je hem met een paar woorden of wat hocus pocus zou kunnen laten genezen? Dan ben je bij een stervenden stakker, die van pijn brult - je kunt hem genezen, en je mag niet. Want steeds stond me vóór, wat er geworden was uit die lieve, duldende moeder, die ik had genezen met hulp van beneden. Er zijn zonden, die we, goddank, op aarde mogen boeten, en mijn heele praktijk was, door elk sterfbed, een gruwelijke uitboeting van die eene zonde van tooverij. Maar de zwaarste boete kwam later...
Mijn vrouw was achtenveertig jaar geworden, toen ze op een dag, na het déjeuner, zei: ‘Ik ga even met je mee naar je spreekkamer. Je moet eens even kijken.’ Er was, bij de tepel der linkerborst, een | |
[pagina 182]
| |
klein hard ontstoken plekje ontstaan, alsof daar kraakbeenvorming had plaats gehad. Och, jonge collega, ik hoef er niet veel over te vertellen. Het was zoo duidelijk, dat jij nu zulk een geval direct zou doorzenden naar een kankerinstituut. En heel misschien was met een operatie iets te bereiken geweest. Maar wij waren toen veelal fatalistische knoeiers. We kenden geen souvereine remedie, en daarom keek ik het eens aan. En na veertien dagen was het plekje iets grooter geworden. En tenslotte, na driekwart jaar, amputeerde Duchaux de linkerborst. En nog geen jaar later begon de andere borst. Ik wist heel goed, dat de via dolorosa van Marie was begonnen, die afgrijselijke weg van den kanker. Er was toen al zooveel gebeurd dat de schrik van het ziekbed wegnam: Semmelweiss' leer was al doorgedrongen, Lister had al zijn werk gedaan, en in Pasteur, den grooten, zagen wij een soort messias. Maar het monster kanker, dat was nog wreed en wild en ongetemd en willekeurig. Ik had, als student al, gedroomd en gehoopt dat ik beleven zou, dat kanker niet gevaarlijker zijn zou dan pokken of hondsdolheid nu is. Maar déze verlosser was nog niet opgestaan. En Marie, mijn vrouw, leed aan kanker.
Maar ik kon Marie genezen. Weet je, in het blauwe boek stond veel - ook veel dat natuurlijk te verklaren was: gebruik van kruiden of van lichaamsdeelen van dieren. Als er zulk een bezwering be- | |
[pagina 183]
| |
stond voor kanker, dan zou ik ze, zuiver natuurlijk, kunnen probeeren. En daarom zocht ik het boek op en ik vond. Ik vond hoe men kanker moet genezen. Alles wat ik voor de genezing noodig had kon ik mij verschaffen. Maar niet één der ingrediënten kon ik krijgen zonder een misdadiger te worden: zonder het heiligste te profaneeren dat het menschenras gegeven is, naar lichaam en ziel. Deze ritus was verreweg afgrijselijker, satanischer, menschonteerender dan de ergste dingen in het missaal. Ik zou bijna verleid worden je dezen ritus te vertellen, omdat niemand zich een denkbeeld vormen kan dat zooiets door een menschelijk brein verzonnen kan zijn. Je zou, jonge confrère, het misschien afschuwelijke curiositeiten vinden, maar het geheel zou je koud laten, omdat je meent dat zulk een bezwering onzin is. Maar als je vrouw, de moeder vanje kinderen, langzaam een afgrijselijken dood loopt te sterven, dan wil je alles doen om haar te redden. En als dan iemand, al is het de duivel, je zegt: zoo en zoo moet je doen om haar te genezen, dan gelooft je hart, al twijfelt je verstand. Ik weet nu nog niet of ik die bezwering geloofd heb, maar als Marie, die altijd tevreden en opgewekt was, die ons allen opmonterde, ineens op haar lippen beet, verstarde, bleek werd, en kreunend even de oogen sloot, dan stond de duivel met zijn bezwering naast me. Tegenover me sloeg een demon zijn klauwen vaster in Marie's lichaam, dat lichaam dat me had bekoord, | |
[pagina 184]
| |
bevredigd, dat de kinderen had gebaard en gevoed, en dat nu verwerd tot een abjecte bundel pijn. En dan wou ik wel alle duivels oproepen om dien eenen demon uit te werpen. En mijn verstand zei niet: ‘Ik geloof niet’; neen, alleen maar: ‘Ik mag niet.’
Zeven jaar, exceptioneel lang, duurde Marie's ziekte. Het was alsof ze voor mijn oogen voetje voor voetje naar haar graf schuifelde. Ja, soms leek het alsof de ziekte stilstond, alsof ze afliet. En dan was er weer, zeIfs in mij, die beter wist, even hoop. Maar dan weer werd haar pijn erger en bij elke etappe werd ik machteloozer, zelfs om die pijn te verdooven. Haar lichaam droogde uit, haar lippen trokken terug van haar sterke tanden, die geel werden. Haar volle haar werd glansloos, grauw, armoedig. Er waren tijden dat ik elken dag vooruitgang zag in haar ziekte. Elke dag iets dichter naar het einde. Elken dag zag ik het blauwe boek. Elken dag moest ik me keer op keer voorhouden: ‘Ik mag niet’. Ik durfde zelfs niet de souvereine woorden ‘ik wil niet’ te spreken, want die klonken zoo wreed, als ik erbij dacht aan Marie.
Er kwamen afschuwelijke gedachten: God is groot en heerlijk - Hem deert niet wat wij doen, wat wij menschen wroeten. Zijn Glorie is oneindig. Hij lijdt niet meer. Hij heeft geleden voor de menschen, met een oneindig lijden. Hij heeft ons gehéél verlost - en wat ik doe of laat vergroot dat lijden niet, wat geeft het? | |
[pagina 185]
| |
Ik vreesde mijn verdoeming niet - wat ik vreesde was het lijden, de dood van Marie. - Ik balanceerde op den rand van een afgrond. Niemand kon ik vertellen van dien strijd - ik wist niet wat ik zoeken moest, en ik wist niet waar ik het zoeken moest. En ik vond: de kerk. Uren sufte ik voor de godslamp. En tenslotte leerde ik bidden. Wanneer ik dat woord zeg, jonge confrère, dan denk je aan eindelooze reeksen van Pater's en Ave's. En je denkt dat je weet wat bidden is. Wat dat betreft, je weet ook wat sterven is. Nu ik erover denk, geloof ik, dat bidden heel veel lijkt op sterven: bij beide verlaat je de stoffelijke omgeving, maar na het bidden kom je terug. Het klokhuis van je wezen gaat open, en je naakte ziel komt naar buiten, als een vlinder uit de cocon. Die vlinder wordt grooter en spreidt zijn vleugels. Hij is grooter dan de cocon, grooter dan het klokhuis, grooter dan je zelf. En de vlinder wiekt heel langzaam met zijn vleugels, heel langzaam - maar hij vliegt niet. Als hij wèl zou vliegen, zou je sterven. Nu bidt je alleen maar. Je vleugels worden sterk in de zon. Zoo is het. Ik heb toen ook geleerd, hoe Jacob worstelde met den Engel. Zoo worstelde ik ook - met een Engel Gods: soms dreigde ik Marie te zullen genezen. Soms trachtte ik God om te koopen: ik zou de bezwering nalaten, als Hij Marie genas. En dan kwamen soms van die perioden, dat de zieke leek te slapen, en even kreeg ik rust. Maar dan kwam weer een pijnaanval, en ik beschuldigde God ervan | |
[pagina 186]
| |
een trouweloos koopman te zijn, en ik dreigde... Maar God is veel sterker, en ik bleef trouw - en ik zag Marie langzaam sterven.
De laatste weken van haar leven had haar lijden alle maat verloren: haar leven was overvol van lijden: ze kreunde als een dier, of als een verdoemde ziel die in het vuur der hel het water van Gods genade ziet, dat ruizelt over de wereld. Marie had haar kinderen weggezonden: die mochten niet zien hoe ze leed: die moesten een vroolijke moeder meedragen in hun hart. En ik was met haar in huis: als in den eersten tijd van ons trouwen - maar ik was verschaald, een nuttelooze dienstknecht, die werkeloos ziet gebeuren wat gebeuren moet. En ik bleef vechten met God. En telkens stond er weer in mijn geest die bekoring: als ik - als ik bezwoer - als ik mijn macht gebruikte...
Op een zomeravond werd Marie rustig. Ze had geen pijn: ze lag in haar bed op haar rug, en tuurde naar het zonnelicht, dat de vijver weerspiegelde op het plafond. Ik wist dat dit het einde was, en bleef bij haar. ‘Je bent goed geweest, Jean, tout ce qu'il y a de bon.’ Daarbij keek ze me aan en in haar blik was dankbaarheid; haar ziel was aan het zwerven in het gelukkige woud der herinnering. En omdat ik niet antwoordde, herhaalde ze: ‘Je bent goed geweest, Jean, voor mij, voor de kinderen.’ | |
[pagina 187]
| |
Toen vond ik die woorden zoo wreed, en groot: ik immers stemde toe in haar dood. Om mijn ellendige ziel te redden - neen, om ze niet te besmeuren - weigerde ik haar te redden van zulk een dood. En het klonk valsch, alsof mijn hart gescheurd was, toen ik haar hand kuste en zei: ‘Ik heb je lief’. Mijn God, ik had haar lief, toen en nu en altijd - en toch. - Had ik haar dan zóó lief, dat ik haar liet sterven? In dat laatste uur, toen het geweld van den zomerdag verstilde tot een brozen schemer, zat ik bij mijn stervende liefste - en in mijn hart woelde een afschuwelijk geheim - het geheim van leven en dood, en haar, die het betrof, stierf, en ik kon haar behouden - toen nog - misschien. Ik overwoog steeds weer òf ik haar nog kon behouden - of er nog tijd was voor de bezwering. En onderwijl nam ik afscheid van Marie - stilzwijgend - maar met een beklemming, een gêne, alsof er een cynische, vijandige vreemde toezag.
In den schemer vouwde Marie haar oudgeworden handen. En nauw hoorbaar bad ze, wat onze kinderen baden, vroeger, als ze slapen gingen: ‘Merci mon Jésus, bénissez Papa, Maman, Jean, Pierre, Marthe, et tout le monde; et restez toujours tout près de moi’. Haar stem was geworden als van een klein kind, dat moegespeeld den slaap verwacht. En als zóó'n kind zuchtte Marie. Toen week alle spanning, alle weerstand uit haar lichaam, en zakte weg. In haar gezicht weerspiegelde 't gelaat van het | |
[pagina 188]
| |
bruidje dat ze geweest was, van de jonge moeder, en een gesublimeerde gelijkenis van al mijn kleine kinderen. Haar oogleden waren toegevallen en hadden mijn liefde, mijn jeugd, mijn leven weggesloten, en er bleef niets anders dan een argelooze, weerlooze herinnering aan het geluk. Marie was gestorven.
Die den dood ziet komen naar een medemensch, zelfs al is dat de liefste vrouw, wordt ongeduldig. De komende groote Engel wekt spanning, en een mensch is te klein om zelfs die spanning waardig te dragen. En zoo was Marie's dood een ontspanning, méér dan droefheid, in de eerste uren. Daarop volgde de ergernis. Twee nonnen werkten met naïeve onbewogenheid aan het opbaren van de doode. De koster kwam, en sprak met geroutineerde discretie over een of drie priesters bij den lijkdienst, over kandelaars en kaarsen, over alles wat voor een koster belangrijk is. Een willekeurig weduwnaar mag in tranen uitbarsten, of vloeken, misschien zich bedrinken, maar de dokter moet de dokter blijven: onbewogen als menschen in het leven komen, onbewogen als menschen uit het leven gaan. Ik antwoordde dus op de vragen van den koster, en omdat hij geen antwoorden verwachtte, vroeg hij steeds meer. Eindelijk kwam Jean, en als goed vakman trok de koster zich terug van het weerzien tusschen vader en zoon. Want in de kamer ernaast lag een doode: dat was de gestorven moeder. | |
[pagina 189]
| |
Al de dagen dat Marie nog in huis was, woonde zij temidden der kinderen en mij. Niemand sprak over de doode, en daarom leefde ze tusschen ons, in ons, om ons. Maar toch waren die uren de doodstrijd van ons gezin. Zeker, er was eendracht, liefde, sympathie. - Maar wij werden van een eenheid een veelheid; één plaats was leeg in den kring: de magische cirkel, in zooveel jaar gesloten, was verbroken; nog was het een snoer, maar ook dat snoer zou zich strekken, en wij, als kralen, ervan af glijden: kleine dingen voor zich.
Op een middag, daags na den dood, zat Pierre bij mij in mijn werkkamer. Pierre is de aanhankelijkste, misschien de sentimenteelste van de kinderen. Tot dan toe had hij zich verwonderlijk koel gehouden. Maar nu zag ik, dat er iets gistte in zijn geest: zijn kalmte liep ten einde. Opeens zei hij: ‘Bah, wat een smerige grap - kanker. Jij, papa, aan het bed van onze moeder die sterft aan kanker. Ik kan dat niet zien: de menschen zijn al half genezen als je binnenkomt. En hier in je huis, je eigen huis, komt de dood, de gemeenste vorm van dood, en je bent machteloos.’ Pierre voelde dat het ergste: ik was door het lot van Marie gedeclasseerd, onttroond, ontheiligd. Niet alleen zijn moeder was gestorven, maar ook de vader van zijn kinderverbeelding, die nog almachtig was in de sluiphoeken van zijn geest, ook die vader was een machteloos mensch geworden - even machteloos als hij, Pierre. En juist hem, die jongen, | |
[pagina 190]
| |
had ik zoo graag verteld van den afschuwelijken strijd, dien wreeden nutteloozen kamp; maar nu kon ik dat toch niet doen. En terwijl ik nietszeggende afleidingspraatjes verkondigde, dwaalden mijn oogen naar dat ellendige blauwe boek. En toen zag ik opeens dat het veranderd was. Het was grooter geworden, en er stak een leeswijzer in. Ik zag toen niets meer dan dat boek. Ik hoorde ternauwernood wat Pierre zei, ik antwoordde als een zinnelooze, en nauwelijks was mijn jongen de kamer uit, of ik stortte mij op het boek. En zie: al de bladzijden waren leeg, behalve dié, waar de bladwijzer lag.
‘Van de opwekking der dooden,’ stond er, in roode kapitalen. Het begon met de pseudo-nauwkeurigheid van een wetenschappelijk handboek: ‘De opwekking der dooden is zonder twijfel mogelijk, indien men slechts weet, welke bezweringen men dient toe te passen, en hoe men deze moet appliceeren. Het eenvoudigste is de bezwering kort na den dood. De ziel blijft drie dagen bij het lichaam. Daarna wordt ze gescheiden en geoordeeld. In dien tijd is het steeds mogelijk haar terug te brengen, zooals door vele meesters in de Kunst is bedreven: Pahutmos in Memphis, die zijn geliefde ten tweeden dage opwekte en verjongde, Elias de Propheet herhaalde malen, Aaron Ben Joseph in Praag, die rebbe was ten tijde der groote pest, en dooden opriep om dooden te begraven. Velen hebben deze opwekking onbewust toegepast: onwetenden meenden dan, dat zij een werktuig van den | |
[pagina 191]
| |
Grooten Ongenoemde zijn, en dat de dooden opstaan ter getuigenis. Zij toch zijn onwetenden en dwalen. Is echter de ziel eenmaal gescheiden en geoordeeld, dan nòg kan men de dooden oproepen, echter niet zij, die de eeuwige glorie zijn ingegaan. Door de Meesters zijn de woorden gevonden, die de Engelen zullen roepen door hunne bazuinen om de dooden ten oordeel te roepen. Worden zij echter uitgesproken door een, die met den doode in een pentagram is, dan klinken zij alleen tot dien doode. Hij zal opstaan, afgrijselijk in zijn verdoemd lichaam, en levend omgaan tot het eind der wereld. Echter zal de opgewekte slechts die gedachten, woorden en daden kennen, die met zijn staat in overeenstemming zijn: goedheid, schoonheid, liefde, heldenmoed en alles wat deugd heet zal hij verafschuwen, want zijn ziel woont in het eeuwige vuur. Slechts zal de opgewekte naar waarheid getuigenis geven, omdat de kennis der waarheid de grootste pijn der verdoemden is. Om de eerste bezwering, dus die vóór den derden dag, met vrucht toe te passen, behoeft men geenerlei voorzorgen te nemen. Het is zelfs niet noodig, dat men bewust en gewild de woorden der bezwering uitspreekt. De veiligste vorm der bezwering is, dat men het bezweringspand in de linkerhand neemt, en daarbij de volgende formule uitspreekt.....’ Het bezweringspand, jonge confrère, was in dit geval een voorwerp, dat wij allen goed kennen: een tweesnijdend lemmet, dus bijvoorbeeld een lancet, een | |
[pagina 192]
| |
feuille de laurier. Er zijn er onder ons, oude medici, die als het ware vergroeid zijn met het laurierblad, het diende ons als universeel operatiewerktuig, en soît dit entre nous, het is een handig ding: en het gevolg is, dat ik als zoovelen, mijn huis bezaaid had met afgedankte lancets. Behalve die in mijn trousse, had ik er een als radeermes op de schrijftafel, op de rooktafel lag er een als sigarenknipper, in de badkamer lag er een om de likdoorns te snijden, en misschien waren er nog wel in de keuken of de eetkamer, of God weet waar, voor een ander practisch doel. De bezweringsformule was evenmin onbereikbaar: ze was drie woorden lang: drie zinlooze, onbegrijpelijke klankcombinaties, drie klanken, die echter zóó in het gehoor liggen, zóó makkelijk loopen, als oude wijn over de tong gaat. Ik zat, toen ik dit las, voor mijn schrijftafel, en al tijdens het lezen zwierf mijn hand naar de penneschaal, waar ook het mesje lag. Maar op hetzelfde oogenblik bedacht ik wat die geste beteekende, ik nam het mesje voorzichtig op, en stopte het weg heel diep in een lade van mijn bureau. Het boek sloeg ik dicht, en ik begon heen en weer te loopen. Drie woorden moest ik uit mijn geest verdringen.
Heb je wel eens geprobeerd, confrère, een gedachte, die voor je van het uiterste belang is, te verjagen, als je alleen bent, héél alleen, en als je niets te doen hebt, als je geest steeds draait om dingen die weer terugleiden naar datgene dat je kwijt moet zien te raken? Het gaat niet. Je blijft ronddraaien, om die | |
[pagina 193]
| |
gedachte en haar ontkenning, als in een labyrinth. Zoo ging het mij toen ook: de uitgangen van mijn geest waren geblokkeerd. En zooals de magiërs een geest vangen in een pentagram, zoo was mijn geest gevangen. En weer vluchtte ik, daar de begane aarde geen uitweg bood, naar boven: ik wilde bidden. Ik hoorde hoe Marthe de kamer binnen ging waar Marie was opgebaard, en ik ging er ook naar toe. Ze hadden twee bidstoelen neergezet: Marthe zette zich op den eene, ik ging naar den andere. Toen ik neerknielde voelde ik iets hards onder mijn hand: op den bidstoel lag een lancet. En terwijl ik het mesje vastnam om het weg te brengen, welden de drie woorden der bezwering naar mijn lippen. Even moest ik het mes in de hand houden om een plaats te zoeken, en in die paar oogenblikken moest mijn verstand vluchten. Ik begon te tellen, domweg: één, twee, drie... Maar terwijl bedacht ik opeens: ‘bij tien begin ik’ en om elf te tellen kostte me zweet van inspanning. Toen kwam de vrees voor twintig, voor vijfentwintig. Mijn geest, anders kan ik het niet uitleggen, wees mij steeds weer merkwaardige getallen aan, tien, twintig, eenentwintig, vierentwintig, vijfentwintig, dertig, drieendertig... Al die getallen waren klippen, waar ik met de grootste listigheid en behendigheid aan moest ontzeilen. Een eeuwigheid duurde dat tellen, en ik was doodmoe, afgemat, toen ik het mesje eindelijk kwijt raakte in een kast.
Ik had tot drie en veertig geteld. | |
[pagina 194]
| |
Den avond vóór de begrafenis, Woensdag, zou de schrijnwerker het lijk van Marie in de kist leggen, en de kist sluiten. Dat doen ze bij ons, zooals je weet, collega, op een uur dat ze decent noemen: na het Angelus. Maar dien avond was er een uitvoering van de harmonie, en daarom had Agnard haast. Ik zat in den tuin, toen ze het Angelus luidden, onder het raam van de kamer waar de doode lag opgebaard, en de klokken waren nog niet uitgezoemd, of ik hoorde al hoe vader en zoon Agnard de kamer binnenkwamen. Ze spraken weinig met elkaar, en wat ik hoorde was in zekeren zin humoristisch. Eerst een geschuifel met stoelen, dan het holle geluid van de kist die werd neergezet op een paar schragen. Toen even stilte, en toen: ‘Een, twee, tillen - langzaam - zoo - arrangeer die handen met den rozenkrans wat netter -’. En de zoon, die nog veel meer haast had dan de vader, bromde terug: ‘Niemand ziet het.’ Een zwak protest van vader Agnard, toen het holle geluid van het deksel dat op de kist werd getild, een gekrabbel en gewrijf, en opeens een hartige vloek van den vader: ze hadden vergeten de schroefgaten te boren. ‘Ik heb wel spijkers,’ zei de zoon. Iets later timmeren: vier, niet al te groote spijkers werden ingedreven. De zoon zei nog: ‘Ca y est -’ en de vader: ‘Elle n'en sortira plus, pauvre dame.’ Nog voor de deur van de kamer goed en wel dicht was, hoorde ik Agnard zijn zoon al raad geven over de cornet solo die de jongen dien avond moest blazen. Ik heb gezegd, dat wat ik hoorde, humoris- | |
[pagina 195]
| |
tisch was. Het was een les in humor, die het leven me gaf: die twee brave mannen bezorgden een doode en waren met het leven bezig. Zoo zal het wel altijd zijn: de dooden zijn voorbij.
Donderdag, - Marie was Maandagavond gestorven - was de begrafenis. Er waren veel, veel menschen die Marie begeleidden naar de kerk. En daar ruischten heel oude gebeden over ons heen, gebeden die een Moeder voorzegt aan haar bedroefd kind, gebeden zoo klaar, dat een gewonde ziel ze zelf niet vinden kan, gebeden zoo sterk, dat een doodvermoeide en gekwetste er zich aan overeind kan werken, om rechtop voort te gaan op zijn weg. In de kerk, tijdens het offer, werd mij alles klaar en helder; mijn strijd was een klein menschelijk egoïsme geweest: Marie was gaan rusten, een goede dienstmaagd was haar loon gaan innen. Haar leven was vergaan in plicht en deugd, in liefde, droefheid, vreugd, en met haar lijden had ze het laatste geboet dat zij, een goede vrouw, te boeten had. En dat was nu vergeten: boven ons in het eeuwige licht zetelde onze Moeder-cum sanctis Tuis in aeternum -. En wij, die zorg gekend hadden en verdriet, om haar lijden, leden slechts verder, omdat onze weg nog niet was afgelegd. En er was niets van wat we hadden gedaan of nagelaten, of het had haar voortgeholpen op haar weg. Al die zorg en al die strijd over ziekte en genezing hadden mij slechts gedeerd omdat ik haar niet missen wilde in de grauwheid van mijn dagen. Marie had dat alles niet geraakt: | |
[pagina 196]
| |
ongedeerd was ze de poorten der zaligheid doorgegaan.
Na de Mis trokken we om de kerk, over den zonnigen weg naar het kerkhof. Voorop droegen ze het Kruis, en daarachter de doode, en die haar verloren hadden volgden haar door de rijpe volheid van den zomerdag, onder een eerlijke, open lucht. Kreupel klokgelui zwaaide over onze hoofden, en de klokkeklanken en het gezang der zangers zweefden naar het dal, beneden: en het dal antwoordde met de geluiden van het onverstoorbare leven; het rinkelen van 'n emmer, het loome geblaf van een hond, het dorstig geloei van een koe hielden het dal bezet. En onder alle geluid murmelde de Blève haar eeuwig verhaal, terwijl ze voortgolfde in haar avontuurlijke bed.
Er was een graf gemetseld in den grond: een nieuw, ruim graf, proper en goed bewerkt als een huis: een familiegraf, waar wij een voor een ter ruste zouden gaan: telkens zou het gesloten worden, telkens weer geopend, totdat, in een rij van kleine kisten allen naast elkander zouden rusten die bijeen behooren. Daar legden we Marie ter ruste. Toen de dragers de lijkkist op twee koorden lieten zakken, zag ik, dat de slecht gesloten deksel even werkte: een of twee van die onnoozele spijkers van Agnard konden den druk niet velen. Maar niemand zag dat, en mij deerde het niet: waarom zouden we Marie zoo vast opsluiten: ze zou toch opstaan als de tijd er was, eenmaal, met ons samen. De pastoor stond in zijn zwarte koorkap in de felle | |
[pagina 197]
| |
zon, argeloos keken de misdienaars rond, en wiegelden met het glimmende wierookvat en den wijwateremmer. En het zilveren kruisbeeld glansde boven onze hoofden, alsof het zelve lichtend was. Tenslotte wierpen we allen een heel klein schepje aarde op de kist: er kwam een klein zandheuveltje op, alsof een kind een spel had gespeeld. Ikzelf stond toe te zien, zoo rustig en tevreden alsof het mij niet deren kon. Ik had het warm, behagelijk warm, en ik tastte naar mijn zakdoek om mijn voorhoofd af te wissen.
Toen ik mijn hand stak in mijn binnenzak waar ik mijn zakdoek had geborgen, voelde ik iets hards. Verwonderd haalde ik het te voorschijn: in mijn hand hield ik - een lancet. En op dat oogenblik, alsof ik plotseling een groot licht zag opgaan, alsof ik een geheim geopenbaard zag, wist ik volkomen zeker wat gebeuren ging. Als hamerslagen op droog hout vielen van mijn lippen de woorden der opwekking. - Maar tegelijk, toen het eerste woord nog niet was uitgesproken, wilde ik terug. Ik wilde die woorden niet. - Niets wilde ik, dan stil te blijven staan, en afscheid te nemen van het voorbije leven. Maar de woorden wentelden geweldig, als een losgeraakte lawine die mijn wil bedolf. Ik stond verstijfd van schrik, en de geestelijken begonnen al aanstalten te maken om weg te gaan. Menschen wendden zich naar de uitgang; maar daar, onder dat kleine hoopje mul zand, in die kist, lag Marie, en misschien leefde ze. | |
[pagina 198]
| |
Leefde ze? Ik had het niet gewild, maar je hoeft niet te willen als je tooverspreuken zegt. Leefde ze? Zou - zou haar hart kloppen? Ik moest luisteren. - Zoudert haar oogen open gaan in die barre duisternis, zouden haar tastende handen zoeken - zou ze langzaam begrijpen dat ze begraven was - levend begraven? Mon Dieu, ik moest die kist openmaken - open, nu direct.
Het schijnt, dat ik toen een beweging gemaakt heb alsof ik in het graf wilde stappen. Maar Jean en Pierre namen me onder den arm. Ik wilde niet heengaan, ik moest zien - zien, wat het ook was. Dartelle, de dokter van Belleroche, kwam erbij: ook hij drong me weg van het graf. En ten einde raad zei ik de woorden die een bekentenis moesten zijn: ‘Ze leeft - ze leeft weer, laat me.’ Ik wilde heel sterk, heel vast onderzoeken, of Marie nog leefde. Maar heel sterk namen de jongens me onder den arm, en ze brachten me thuis. Ik moest - ik moest naar het kerkhof terug. Maar ze legden me op den divan in mijn spreekkamer. - En met een van mijn eigen injectiespuitjes spoot Dartelle iets in mijn arm: ik kende die ampulle wel, maar terwijl ik nog naar woorden zocht om te protesteeren, begon ik weg te zinken in een blauwe ruimte waar ik veerlicht rondzweefde, temidden van gele margrieten en vogels met bonte veeren.
In het donker werd ik wakker. Ik lag in bed - maar er zat niets anders op dan op te staan, en nu nog | |
[pagina 199]
| |
naar het graf te gaan. In het schemerig vierkant van het raam zag ik Jean en Dartelle, die zacht praatten. Toen ik bewoog kwamen ze naar mij toe, en er was niets anders te doen, dan hun de geheele waarheid te zeggen. En ze beloofden dat ze naar het graf zouden gaan zien. Ik geloofde het, ik was hen dankbaar. Dagen lang lag ik in bed, en ik zweefde in een stille wereld. Ik onderscheidde den gang der uren en het rhythme van dag en nacht. Er was een vaag geluk in mijn geest, zóó mooi, dat ik het pakken wilde met twee handen - zóó vaag, dat ik het niet kon grijpen. En ik jaagde achter dat geluk, uren lang, in een bonte gewichtslooze, geluidlooze wereld.
Maar later, weken later, toen ze ophielden met me te verdooven, toen begreep ik wat gebeurd moest zijn: Jean en Dartelle waren nièt naar het graf gegaan: ze dachten dat ik maalde. En de doodgraver heeft den massieven steen op het graf gelegd, - en Marie. - Marie is ontwaakt. Ze meende dat het nacht was. Ze voelde geen pijn meer, en het leven was zoet in haar. Ze heeft de oogen geopend, en keek in een diepen nacht. Ze heeft rondgezien naar den schemer der vensters. En die - waren er niet. Toen heeft ze getast naar de lamp bij het bed: maar daar is een wand. En aan de andere zijde is ook een wand, en vlak boven haar is een zolder. Misschien heeft ze verder getast en heeft ze de schroeven van het kruisbeeld der kist van binnen gevoeld. Ze heeft | |
[pagina 200]
| |
geprobeerd zich op te richten, ze heeft geklopt, geduwd. - Misschien heeft ze uren, misschien dagen geworsteld in die nauwe gevangenis. Misschien is ze gestikt, en misschien heeft ze het deksel ook van haar kist gelicht - mijn God - het deksel zat niet vast. Dan is ze eruit gekropen, in dien killen, harden gemetselden kelder. Maar de steen, die lag wel vast. En toen begonnen de uren van honger, van dorst, van volkomen stilte, van - van wanhoop -.
Zou dan mijn allerliefste als een kwaad, wild dier in een nauwe kooi verhongerd zijn, verdorst, misschien - misschien gek geworden zijnvan angst? O, God, wat vinden ze, als ze het graf weer openen voor mij?
Toen ik weer beter was zwierf ik als een vampyr om het kerkhof, ik durfde niet naar het graf, en toch ging ik. Ik knielde bij dat graf - maar ik bad niet: ik luisterde. Ik meende, ik wist, dat Marie zou kloppen - maar alleen het kloppen van mijn wildgeworden hart was te hooren. Misschien ook, ja misschien is die bezwering onzin. Wie weet. Wat een verlichting geeft die gedachte. Als ik ze nog eens kon probeeren, en de doode bleef dan doorslapen - dan, ja dan zou ik vrede hebben. Maar als dan die doode ontwaakte?
Dan zou ik zeker weten mijn vrouw te hebben weggesleurd van de poorten der eeuwige vreugde - om ze prijs te geven aan den allerellendigsten dood. Misschien is ze dan gestorven in wanhoop - God | |
[pagina 201]
| |
vervloekende. Voor wanhoop is geen vergeving, leeren de theologen. Maar dan - dan heeft de duivel zijn afschuwelijk spel gespeeld: Marie is teruggekomen uit den dood der vromen, om den dood te sterven der verdoemden. Marie verdoemd - en ik het werktuig van haar verdoemenis... Jonge confrère, ik zal niet alles vertellen, wat ik deed en dacht en voelde. Het doet er niet meer toe, als je dit leest. Zou je er iets van gelooven? De pastoor gelooft het niet, een dominicaan, dien ik om raad vroeg, gelooft het niet - ik ben naar groote theologen gegaan: ze gelooven het niet. Ik ben getroubleerd - dàt gelooven ze. Honderd maal heb ik mijn schuld en mijn angst gebiecht. Ze negeeren het: wel praten ze over pekelzonden, maar niemand, niemand heeft mij kunnen overtuigen dat Marie niet is opgewekt uit den dood. Het kan niet, zeggen ze: maar lezen ze dan nooit het oude testament, nooit de bollandisten? Waarom heeft Paulus de tooverij verboden als ze niet bestaat? Elk uur van elken dag heb ik geleden onder de aanraking met het satansrijk. Ik heb het niet gewild, maar toch, toch ben ik schuldig. En God moge mij vergeven, mijn lijden nemen als boete. Nog eenmaal in mijn leven zou ik mij in volle zekerheid willen voorstellen, hoe Marie lag opgebaard in weerlooze rust. Maar dat zal mij niet meer gegeven zijn... | |
[pagina 202]
| |
Jonge confrère, je hebt me vaak gevraagd waarom ik de praktijk neergelegd heb, waarom ik niet te consulteeren was, waarom ik niet wilde waarnemen. Je begrijpt het nu.
Een maand of wat geleden kreeg ik een heftige aanval van Angina pectoris, met afschuwelijke pijnuitstraling in den linkerarm. Ik ben dus opgeschreven. Maar als jullie mij begraven, hoop ik dat Marie's kist ongeschonden zal zijn.
Vanmorgen, vóór Bastin begraven werd, heeft de doodgraver het graf Bastin geopend. En hij schrok: het deksel van Marie's kist lag - kromgetrokken ernaast. Maar de doode lag, zooals ze was neergelegd: de twee verteerde handen hielden den rozenkrans nog vast. |
|