Het was een lange brief geworden, en nadat hij voltooid was, vroeg de president zich af, of niet te veel mooie woorden, te goede phrazen, bemantelden wat de kern was van zijn gevoelens.
Maar hij was moe, bijna suf; met zorg schreef hij op een omslag het adres van Fijnaert, vouwde de beschreven vellen, sloot en zegelde den brief.
Toen stond hij op, en met den brief in de hand zag hij uit over de Kerkmarkt.
Voorzichtig ging de kamerdeur open, en Barend vroeg: ‘Gaan we nog wandelen?’
Het Angelus luidde van de Groote Kerk, toen door het kleine deurtje in de koetspoort de president met den jongen naar buiten traden. Langzaam gingen ze, hand in hand, naar rechts. Op den hoek, voor zijn winkel, stond Willems, en de president vroeg: ‘Gaat het goed, Willems?’ Toen herinnerde hij zich, dat de vrouw van den bakker zwaar ziek was, en hij bleef staan, om met Willems te praten.
‘Dank U, meneer de president,’ zei Willems. ‘Het gaat nu veel beter. Als de vrouw nu maar wou aansterken.’
‘Ja, ja,’ zei de oude heer, ‘ze was er leelijk aan toe. Maar dat aansterken is een kwestie van tijd. De moed niet laten zakken.’
‘Maar ze eet niet,’ zei Willems bezorgd. ‘Ze heeft geen trek.’
Even fronste de president z'n wenkbrauwen. Toen, alsof hij een ingeving kreeg, zei hij: ‘Ik heb nog 'n paar flesschen héél oude tokayer. Ik zal juffrouw Martens...’