Aandachtig las de abt den brief. Op z'n gelaat kwam 'n glimlachende trek, maar toen hij opkijkend den brief terug gaf, waren z'n oogen ernstig.
‘Wonderlijk,’ zei hij, ‘jij hebt je wekenlang afgevraagd ofhet goed was die vrouw bij je te houden; en nu je het met je zelf eens bent geworden is het besluit overbodig.’
De president zag opeens het gebeurde in een ander licht. Als Nella gebleven was, zou hij, vooral na het gesprek met den abt, zijn plicht, die vrouw bij zich te houden, krampachtig hebben vervuld. Hij zou voortdurend geleden hebben onder den blaam der menschen, misschien zou hij zijn eigen goede daad zijn gaan haten. En nu?
‘Misschien beteekent het wel, dat het genoeg is je goeden wil te toonen,’ zei hij tot den abt.
De ander glimlachte. ‘Bijvoorbeeld,’ zei hij. ‘Of misschien heeft God je duidelijk willen maken, dat jouw tevredenheid over je paedagogische bemoeiingen met die vrouw 'n beetje voorbarig was.’ En, direct daarop, naar zijn vriend ziende vroeg hij: ‘Doet het pijn, Maarten?’
Zonder op te zien, haalde de president zijn schouders op en zei vermoeid alleen maar: ‘Och...’
Wijs keek de abt naar het gebogen, grijze hoofd van zijn vriend, die zonder op te kijken met z'n hand langs de liguster haag streek die 't pad afboordde.
‘Het moest zoo zijn,’ zei de president.
‘Het is zeker beter zóó,’ antwoordde de ander. ‘Alleen is 't wel 'ns vervelend, als je niet begrijpt waarom.’