| |
| |
| |
XIV
Het leven in de abdij had geen haast. De uren der getijden in de kerk, het rustige eten der karige spijzen in den refter, de vroege uren van slapengaan en opstaan, de wandelingen in den tuin en den boomgaard vulden den dag, vermoeiden den gast zonder hem af te matten. Alleen dacht hij vaak na over wat hem deerde: in de sobere kamer die men hem had aangewezen, in den tuin en in de kerk.
Karig was de tijd dien de abt hem kon toemeten. Vroeg de president, wanneer de twee vrienden eens onder vier oogen konden spreken, dan zei dom Petrus luchtig: ‘We hebben toch geen haast. Je blijft toch nog 'n paar dagen?’
En de president bleef, want hier waren de problemen, die hem bevangen hielden, niet kleiner geworden: ze waren echter minder drukkend, lichter en verder af. Hij leerde, voor en na, andere paters kennen: oude mannen die een leven van beschouwing hadden doorleefd, jongeren die de brandende wereld zagen rond het hart van God, novicen die het heimwee naar het absolute hadden meegebracht in deze tijdlooze wereld van schijnbare stilte, met broeders die 't land bewerkten en de dieren hoedden, zooals hun broeders en vaders, die boeren waren zonder kloosterkleed. Maar over al
| |
| |
die menschen lag de glans der gevonden bestemming, en het vuur dat in hen brandde was een gloed zonder vlammen.
Op een middag zei de abt in het voorbijgaan: ‘Kom je vanavond, na 't avondbrood, wat bij me praten?’ En de rest van den middag bereidde de president dat gesprek voor: hij memoreerde wat hij zeggen moest, en wat hij diende te vragen. Maar toen hij dien avond in het abtshuis kwam, zag hij, dat zijn vriend koekjes had laten klaarzetten en thee. ‘We zullen doen alsof 't een ouderwetsch, vaderlandsch avondje is,’ zei hij. De beide heeren praatten 'n uur over allerlei, ze dronken thee, rookten een sigaar, en veel oude herinneringen maakten hen warmer en jonger dan ze in lang waren geweest.
‘Ik krijg nooit thee,’ zei de abt op een oogenblik. ‘Vandaar dat thee het vaderland en de jeugd beteekent. Maar nu moet ik beginnen excuus te maken. Wijn heb ik zooveel niet. Maar we maken zelf cider van onze eigen vruchten: pruimen, appels, morellen. Nu moet je eens proeven, en je oordeel geven: is dit misschien iets om te verkoopen, om geld te krijgen voor de missie?’
Terwijl de abt een broeder belde, zei de president: ‘Over geld gesproken; ik zal je voor de missie geven wat ik nu missen kan. Over 'n paar dagen zal ik je nog meer zenden.’ Hij gaf den abt eenige tezamen gevouwen bankbiljetten in de hand, en terwijl deze ze verwonderd telde, antwoordde de monnik: ‘Je bent wel erg royaal, Maarten; God loone
| |
| |
je,’ en met 'n glimlach van herinnering liet hij volgen: ‘Maar royaal ben je altijd geweest.’
Bijna spottend antwoordde de president: ‘Met geld ja. Maar dat is gemakkelijk als je 't ruim hebt.’
Er kwam een vleug van bitterheid in de stem van den gast; even zag de abt hem in 't gezicht, en antwoordde toen: ‘Het is soms heel moeilijk om op 'n andere manier wèl te doen. De meeste menschen voelen alleen stoffelijke nooden. Wanneer je probeert hen te helpen in geestelijk gebrek, vinden ze dat een aanslag op hun vrijheid.’
Na 'n korte pauze ging hij voort:
‘Dat kan ook wel niet anders. Vanaf 't oogenblik dat 'n maatschappij ophoudt theocratisch te zijn, wordt ze plutocratisch. Zoodra de mensch niet meer werkt om te leven, en niet meer leeft om God te dienen, te loven, te verheerlijken vooral, leeft hij om geld te verdienen. Voor zoover de godsdienstige praktijk daarbij niet verloren gaat, wordt de positieve, heldhaftige beoefening der bovennatuurlijke deugden vervangen door de negatieve, bange vermijding der zonde, althans groote zonde. En dat maakt de heele samenleving goedkoop, platvloersch, klein.’
De president knikte: ‘Daarom heb jij destijds een carrière opgegeven om monnik te worden,’ merkte hij half vragend op.
De abt lachte: ‘Als dat zoo was, had de novicenmeester me binnen een week van mijn dwaling genezen. Men wordt niet kloosterling uit ontevredenheid die aan misanthropie grenst. Men wordt monnik uit roeping; dat is heel wat anders.’
| |
| |
De abt werd onderbroken door een broeder die cider en glazen bracht. De eerste flesch werd geopend, en de lichte, gele, geurige cider vulde de glazen. Met aandacht proefde de president, en terwijl hij zijn gastheer aanzag zei hij: ‘Dat is goed spul, ik prefereer dit boven elk soort bowl.’
Even dwaalde het gesprek af naar de geldelijke mogelijkheden die de ciderbereiding voor de abdij zou kunnen bieden. Maar de twee vrienden waren onervaren in de dingen van den handel, en al gauw beloofde de president er met zijn wijnleverancier over te spreken.
‘Je wilde me natuurlijk vertellen wat je dwars zit,’ zei de abt. ‘Welnu, ik luister.’
De president vertelde; van zijn leven vóór hij het stigma had gezien, van zijn ontmoeting met den bedelaar; de opneming in zijn huis van den kleinen Barend en zijn moeder legde hij uit, met de redenen die hem ertoe brachten; tenslotte vertelde hij de achterdocht van den deken en de ontrouw der huishoudster. ‘Maar kon ik anders doen?’ besloot hij zijn relaas.
‘Natuurlijk kon je anders doen,’ zei de abt met een glimlach. ‘En dat is maar goed ook: misschien heeft je daad daardoor waarde in Gods oogen.’
Even wachtte hij: hij sloeg z'n oogen neer, en er kwamen rimpels in zijn hooge, blanke voorhoofd. ‘Ik zoek naar woorden,’ mompelde hij.
Terwijl de abt nadacht, het duurde slechts kort, voelde de president een groote spanning in zijn geest: hij wist, dat de woorden, die zijn vriend zou
| |
| |
spreken, beslissend zouden zijn voor zijn levenshouding. Waarom hij een zoo groote waarde hechtte aan 't oordeel van den benediktijn, vroeg hij zich met verwondering af. En 't vreemde antwoord dat hij zichzelve gaf was: ‘Ik heb hem zien bidden.’
Hij zag weer den abt, zooals hij dien bespied had in een verloren oogenblik in de kerk. Het was al donker en de president had voor 't koor geknield en liet zijn gedachten gaan in de rust van den geluidloozen avond. Bijna geruischloos ging de zwarte gestalte van den abt naar 't altaar, en knielde vóór zijn zetel. Langzaam had de monnik een kruis gemaakt en de gevouwen handen voor zich uitgestrekt. Toen boog hij voorover, strekte zich uit op den steenen vloer en lag daar, als een slachtoffer onder 't onzekere licht van de godslamp. Niets was te hooren in de leege donkere kerk: de minuten vergingen en roerloos lag de abt voor 't aanschijn van God, biddend - misschien niets vragend - alleen gevend: zichzelve en zijn leven - tot glorie van Gods naam. De president herinnerde zich nu de dwaze formule van zijn gedachte: een verdraaid heilig mensch.
De abt zei: ‘Zoo kan het. Je kent nog wel het liedje van 't karretje dat op den zandweg reed?’ Toen de president verwonderd keek, neuriede zijn gastheer het oude wijsje, dat van Dooren voor 't laatst gehoord had, als zijn vrouw het zong voor den kleinen Hugo.
‘Jij was óók zoo'n voerman, Maarten; je zou, al slapende, je bestemming wel bereiken omdat het paardje den weg kent. Dat wil zeggen: de verdien- | |
| |
sten van Jezus zijn zóó overvloedig, dat jij eigenlijk alléén maar groote zonde behoefde te vermijden. En met Gods hulp deed je dat.
Opeens stoot het karretje op een steen en je bent klaar wakker. Nu kon je twee dingen doen: òf weer gaan dommelen, òf de leidsels grijpen. je deed het laatste, en we behoeven er niet aan te twijfelen, of dat is te loven. Let wel, ik loof je niet, maar ik constateer een feit. Dat bespaart je de verleiding der valsche nederigheid,’ voegde de abt er met 'n jongensachtigen glimlach aan toe. ‘Het gevaar is, dat je 't instinct van 't paardje zou gaan dwarsboomen. Het voordeel is, dat 'n paard beter doorloopt, als het de hand van den meester voelt.
Je bent echter dingen gaan doen, die misschien niet noodzakelijk zijn: om de beeldspraakvol te houden kunnen we zeggen, dat je bijvoorbeeld hop, hop, roept, met je tong klakt, de leidsels beweegt, met de zweep klapt.
Andere voerlui, je medeburgers, vinden dat overbodig, en vinden dat je het paard afbeult. De dierenbescherming, in casu de deken, heeft dat gehoord en vermaant je. Als de deken precies zou weten, waarom je zoo handelt, zou hij anders denken. Maar je bent een te groot seigneur om je te rechtvaardigen.’
De president wilde uitleggen wat hij den deken had gezegd, doch de abt ging voort:
‘Jij vond je gedragslijn evident. Maar je vergeet, dat als iemand op - hoe oud ben je, vijfenzestig geloof ik - op vijfenzestigjarigen leeftijd van 'n pas- | |
| |
sief, massief steunpilaar der goede zaak een actief en beweeglijk beoefenaar der christelijke volmaaktheid tracht te worden, de menschen vreemd opkijken. En het is ook vreemd, in hun oogen. Als je 'n roué was geweest, en je ging nu boete doen, dan zouden ze, met meer of minder ironie, dat aanvaarden. Maar je was altijd een keurige vent. Je mocht desnoods wat meer naar de kerk gaan, misschien geregeld het Lof bijwonen, maar je doet raar: je neemt zwervers onderdak. En dat doet men niet.
Hoor je wel, ik ken het jargon nog goed: dat doet men niet.
Ze denken dat je 'n oude gek bent, en je bent een dwaas. Het verschil is dit: een gek is onnatuurlijk, en 'n dwaas kàn bovennatuurlijk zijn.
De vraag is: wat is het motief voor je dwaasheid.’ De abt dronk zijn glas leeg en noodigde den president uit zijn voorbeeld te volgen. Hij schonk weer in, en vervolgde:
‘Het grootste offer, dat ik je op dit oogenblik zou kunnen opleggen is, die vrouw heen te zenden.’ Inderdaad, dat was, wat de president bovenal vreesde. Het zou een teeken zijn, dat hij zich vergist had. En erger, dan de vergissing voor zichzelve te bekennen, was, ze te bekennen tegenover zijn medeburgers en - den deken.
‘Dat zou tot heel verkeerde gevolgtrekkingen aanleiding geven ten opzichte van 't gedrag van die vrouw,’ merkte hij op. Maar hij moest eraan toevoegen: ‘Van den anderen kant vraag ik mij af, of ik tegenover den deken de houding aan mocht
| |
| |
nemen, die ik nu heb ingenomen. Hij vertegenwoordigt tenslotte het kerkelijk gezag.’
De abt knikte toestemmend.
‘Natuurlijk is het heenzenden van die vrouw voor jou 'n eerezaak geworden. Je bent, sinds je studententijd, niet minder koppig; maar de opmerking over de autoriteit van den deken toont, dat je ook in deze van goeden wil bent. Nu, dat gezag van den deken valt niet te ontkennen. Maar Cauchon vertegenwoordigde het gezag, en hij verbrandde Jeanne d'Arc, die we nu als heilige vereeren. Nu is de deken geen Cauchon,’ en de abt moest even glimlachen om de associatie met 't woord cochon, ‘en jij bent geen Maagd van Orleans. Ze zullen jou dan ook wel niet verbranden,’ voegde hij eraan toe.
Wonderlijk, die laatste opmerking voelde de president als 'n terugzetting. Wilde hij dan 'n martelaar worden voor wat hij als zijn plicht zag? Het leek hem bijna eenvoudig te sterven voor z'n meening, eenvoudiger dan te leven, uitgestooten uit de achting der menschen.
Het was, alsof de abt zijn gedachten raadde.
‘Indien je houding door God gewild is,’ zei hij, ‘dan is niet de meer of minder onaangename tegenwoordigheid der onbeschaafde vrouw het offer dat Hij van je vraagt, maar het verlies van de hoogachting van je medeburgers. Je bent van je voetstuk gestooten. Dàt zit je dwars. Aan al de rest, hoe zeiden we dat ook weer - aan al de rest heb je lak.’ Tevreden glimlachte de abt om die studenten-uit- | |
| |
drukking die hij had teruggevonden; die woorden brachten voor den president meer warmte, dan de schroeiende overtuigdheid waarmee zijn vriend tot dan toe had gesproken.
‘Maar aan de meening van je stadgenooten kun je eveneens lak hebben zoolang...’
Hier wachtte de abt. Hij keek zijn gast in de oogen en duim en vingers van z'n rechterhand tegen elkaar gebogen, maakte hij een onderstreepend gebaar bij elke lettergreep: ‘Zoolang je handelt ter liefde Gods.’
Ter liefde Gods. Heel ver terug, aan het begin van het avontuur dat de president doorleefde, stonden die woorden. Hij zag ze, als 'n vreemde banderolle boven 'n doornagelde hand, hij zag ze, zooals hij ze ordelijk en netjes geschreven had op 'n groot, blank papier. Ze waren opeens gegroeid tot een kapitale grootheid - een toetssteen van al zijn handelen. Als in een koortsdroom gingen de laatste maanden aan zijn oog voorbij: de weinige daden, de vele gedachten die in zijn placide leven beweging en onrust hadden gebracht. In al die daden, in al die gedachten was hij klein gebleven, op een tweede plan. Ze trokken samen op een middelpunt, zoo ver van hem verwijderd: op God.
En de ijdelheid en gekrenktheid die zich gemengd had in zijn handelen, waren schraal in vergelijking tot die zucht naar de juistheid van handelen, de zuiverheid van denken.
De woorden van den abt die volgden, waren een vraag: ‘Heb jij gehandeld ter liefde Gods?’
| |
| |
Het antwoord lag klaar in den geest van den gast: ‘Zooveel ik kon, zoo goed ik kon heb ik Gods wil volbracht.’
Tijdens die woorden waren de twee mannen werktuigelijk opgestaan, en in de stilte die volgde zei de abt, en z'n stem klonk bewogen:
‘Dan moeten we Hem danken, want dan is alles goed.’
De mannen bleven nog langer samen, maar ze spraken over andere dingen: over hun jeugd en hun leven, en ze waren elkander zéér nabij.
|
|