van kinderen: onzuiver en kabbelig zand rond 'n troebelen poel van vergeten water.
De straat werd oneffener, de taxi schokte en hobbelde voort, tot ze stilhield aan een kade naast een vuil kanaal. Aan den overkant stonden roode fabrieken - verder was de wereld nog leeg en ongeordend.
De oude, vuilblauwe autobus hing scheef op haar veeren. Een chauffeur met 'n vettige pet op een oor rookte een scheefgebrande cigaret en praatte met twee moede, gebogen mannen, die een buideltje en 'n drinkkannetje droegen.
Ze zagen den president wantrouwend aan, toen deze, om zeker te zijn, vroeg naar de bestemming der bus. Er kwamen meer arbeiders, en geleidelijk stapten de mannen in. Telkens als één zijn voet op de treeplank zette zwiepte de bus over.
Eindelijk, met 'n krakend geraas, zette het voertuig zich in beweging, schommelend en hossend over den oneffen weg.
De werklieden praatten over de fabriek. De groote vraag was, of de patroon z'n zaak zou verkoopen aan de trust. Toen 't goed ging verdienden de mannen weinig, bij 't inzetten van slechte tijden werd hun loon bekort, en nu er opleving kwam, liepen ze de kans op straat te komen.
Elken dag weer gingen ze op weg met de zorg, dat dit hun laatste werkdag zou zijn, dat ze hun kleine, bekrompen welstand zouden verliezen, dat een eindelooze grauwe reeks van werkelooze dagen zou beginnen, nadat de patroon hen verraden had.
‘Ik ga praten over mijn moeilijkheden,’ dacht de