te financieren. Het was 'n gewone bedelbrief vol van phrasen: over het licht des geloofs, arme heidenen, nood der missionarissen, en God zal U zegenen.
En toch was er iets in dien brief, dat den president had getroffen.
‘Ik weet, goede vriend Maarten, dat het U onaangenaam zal treffen, dat ik onze oude, wel sluimerende, maar nooit gestorven vriendschap wil gebruiken om Uw geld machtig te worden. Zeer zeker is dat niet seigneuriaal, zooals men van een abt zou verwachten.
Het is, menschelijkerwijs gesproken, eenmilde soort afperserij, tafelschuimerij als ge wilt. Maar als ge dit bedenkt, zult ge U ook realiseeren, hoe belangrijk ik onze Staties in Z. Afrika acht, dat ik er onze vriendschap voor op 't spel zet. Vergeef me mijn tafelschuimerij: ik ben even oud als gij, maar in mijn overigens sereene leven is er nog één vuur, één drift - den wil van God te doen ten koste van alles. Ik bid, dat ge dit zult begrijpen: het zal U, met Uw levenservaring, niet moeilijk zijn.’
‘Eén drift, den wil van God te doen ten koste van alles,’ bedacht de president, toen hij den brief gelezen had. Wat hij in zich eerst kort voelde, had heel het leven van den vriend doorstraald. Hij was bijna veertig jaren geleden den weg opgegaan, dien de president eerst kort geleden had ingeslagen.
De oude heer herinnerde zich de onbegrijpende lachjes, 't twijfelend schouderophalen, toen Piet zijn