het dat hij dankbaar dacht: het is beter zoo; ik lééf nu.
Op een avond werd hij gestoord, doordat juffrouw Martens, na even geklopt te hebben, resoluut z'n studeerkamer binnenkwam.
Met van verwondering opgetrokken wenkbrauwen zag hij dat het nietige vrouwtje zich in haar beste japon had gestoken en hevig opgewonden haar handtasch van de eene hand in de andere liet gaan.
‘Vertelt U het eens, juffrouw Martens,’ zei hij bedaard.
‘Ik ga weg,’ stotterde de huishoudster. ‘Ik kan 't niet langer aanzien. Ik... Ik...’
Ze verwarde zich in haar woorden - en de president vroeg verbaasd:
‘Blijft U kalm; wat kunt U niet langer aanzien?’ ‘Dit is altijd een deftig huis geweest - anders was ik hier nooit gekomen,’ zei de oude juffrouw. ‘Maar dit - dit - Bah.’
En na 'n korte adempauze ging ze voort:
‘Er is nooit dàt op me te zeggen geweest, ik ben 'n fatsoenlijk meisje. En dat me dat nu na twaalf jaar moet overkomen. - Nee...’, en haar stem sloeg uit in een huilkramp.
Langzamerhand werd het den president duidelijk, en onder veel pathetische uitroepen wist juffrouw Martens te zeggen, dat ze niet langer wilde wonen in een huis waarover de menschen praatjes hadden, en voor 'n principaal die zijn naam vergooide om een vrouw van geringen kom-af.