| |
| |
| |
X
Om het kind niet in een zwerversleven te laten ondergaan, had de president dit met de moeder in huis genomen. De kleine Barend had bezit genomen van het huis, en van hen die het bewoonden. Hij was de ‘eerstaanwezende’ waarnaar het leven werd gericht: de uren van de maaltijden, de keus der spijzen werden voor een groot deel bepaald door den kleinen man; de dienstmeid die volgens Nella's getuigenis zoo goed met het kind kon opschieten, was slechts voor haar gewone werk beschikbaar, indien Barend op haar aanwezigheid geen prijs stelde. En juffrouw Martens had daartegen alleen bezwaar, wanneer Nella haar klachten kon hooren.
Maar ook de president had zijn vaste plaats gekregen in het leven van den kleinen jongen. Deze waakte met groote zorg ervoor, dat de oude heer hun gemeenschappelijke wandeling niet vergat, en wanneer het donker weer was kwam hij bij zijn gastheer, in de studeerkamer, opbezoek, waar hij plaatwerken van de onderste schappen der boekenkasten nam, en dan tekst en uitleg eischte bij de wonderlijke voorstellingen die zijn aandacht boeiden.
De president gaf aan die wenschen gevolg, in het begin omdat hij vreesde dat anders de soms kostbare boeken zouden beschadigd worden, maar geleidelijk vooral, omdat Barend vond dat zijn oude vriend
| |
| |
prachtig vertellen kon. En er ging geen dag voorbij dat er niet, met of zonder platen, verteld werd.
In het begin was de keuze van plaatwerken vrij willekeurig, maar toen de jongen ontdekt had dat hij een oude, rijk geïllustreerde in-folio bijbelsche historie net kon tillen, werd het ceremonieel der verteluren vrij constant.
Barend kwam binnen in de studeerkamer, keek door 't raam en zei dan: ‘Het weer is niet zoo best.’ Dan wachtte hij even en vervolgde: ‘Ik zal maar wat gaan lezen.’ Hij zocht dan het vreeselijk groote en zware boek uit de kast, droeg het naar 't berenvel voor den haard, en vroeg ondertusschen de aandacht voor zijn enorme kracht. Even begon hij te bladeren - dan vroeg hij met de geaffaireerdheid van 'n volwassene: ‘Nu kan ik me toch niet meer herinneren waar ik gebleven was.’ En als de ander dan niet antwoordde voegde hij eraan toe: ‘Het hoofd loopt me ook om.’ Die uitdrukking van juffrouw Martens had hij ééns herhaald, en omdat er danig om gelachen was, beschouwde hij dit als een onfeilbaar middel om de aandacht te trekken.
Doorgaans hielp het ook: de president draaide zich met z'n stoel om, en zei bijvoorbeeld: ‘Was je niet gebleven bij de tien melaatschen?’
Barend had de laatst bekeken plaat dan al lang gevonden en de president vertelde over de volgende. Heel de bijbelsche geschiedenis vertelde hij aan den jongen en het was een levend verhaal, vol beweging en kleuren.
Maar 't leefde niet alleen in het brein van het kind,
| |
| |
ook in 't gemoed van den ouden verteller werd dat alles weer levend. Soms zat hij, nadat zijn vriendje al slapen was, uren lang te denken over wat hij verteld had - hij zag al de woorden van den Christus, gesproken voor het hier en nu, en hij zag hoe ze werden uitgehold door die zich Zijn volgelingen noemen; zoo zeer verkleind, dat de eigen daden en gedachten in overeenstemming zouden zijn met een gemakkelijk en profijtelijk Christendom.
Maar de oude man beschuldigde vooral zichzelve om de lange reeks van jaren die als brake akkers lagen, wijl hij ze nimmer had besteld. Dan kwam in hem een vrees, dat hij geen tijd zou hebben nog iets te herstellen van wat hij verwaarloosd had. Toen hij gezag gedragen had, was hij lauw geweest - nu hij niet meer meetelde, was hij ontvlamd. En bitter bedacht hij, dat de eerste daad die hij gesteld had uit dit beter willen, hem gemaakt had tot 'n verdachte in de oogen van die naar hem opzagen. Het begrip ergernis kwam in zijn geest - en lang en zorgvuldig overwoog hij, of hij nu geworden was tot een ergernisgever, waarover de milde Meester den gruwel van Zijn verwensching slingert.
Maar hij meende dat hij niets deed, waaraan een goedwillende geërgerd kon worden. In zijn geest kwamen de woorden: ‘Wie een van deze kleinen ergert...’ Niemand ontkomt er aan huichelaars en pharizeën te ergeren - maar de rechtvaardigen zijn als de kinderen: hun oog is klaar en onbevangen - zij oordeelen niet over dingen die zij niet kennen. Toch kwam er een tijd, dat de president ook aan
| |
| |
deze gedachten begon te twijfelen. Op een avond, toen de oude man zich verdiepte in de Summa, die welhaast zijn lijfboek geworden was, kwam juffrouw Martens zenuwachtig fluisterend vertellen dat de deken er was die meneer wilde spreken. Even keek de president zijn studeerkamer rond; toen hij ze in volmaakte orde vond, vroeg hij de huishoudster den deken bij hem binnen te laten, tegelijk gaf hij haar aanwijzingen over de verfrisschingen die ze moest opdienen.
Na eenige minuten kwam de zwaarlijvige prclaat hijgend binnen; met een zucht viel hij neer in den fauteuil dien de president bijschoof, en mompelde toen: ‘He, he, dat is goed, ik was moe.’
Daarop, rondziende in de kamer, prees hij de ruimte en de behagelijkheid. Tenslotte kreeg hij de vaas met bloemen in het oog die de schrijftafel van den gastheer tooide en zeide met een sluwe vriendelijkheid: ‘Men kan wel zien, dat er een vrouw in huis is; zoo'n vaas bloemen is toch altijd een fleurig gezicht.’
De president doorzag de plompe zinspeling volkomen; maar hij wilde het kwetsende ervan negeeren en antwoordde op 'n vlakke conversatietoon: ‘Ik ben er wel aan gewend; maar 't is prettig. Het was 'n attentie van m'n vrouw zaliger uit den eersten tijd van onzen trouw. Dat is een gewoonte geworden, waaraan ik trouw de hand heb gehouden, ook nadat ze was gestorven.’ En toen, met ernstige bedachtzaamheid: ‘Het is als het ware een voortdurende herinnering aan mijn gelukkigsten tijd.’
| |
| |
Hij hoopte hiermee den priester volkomen te hebben ingelicht over het onderwerp dat deze blijkbaar wilde aansnijden, en gedurende eenigen tijd leek het, alsof een nadere bespreking zou uitblijven.
Het gesprek liep over het natte weer, den slappen winter die nu wel haast voorbij was, over allerhande kleine gebeurtenissen in de stad. Maar later op den avond kwam het gesprek op den leeftijd der beide oude heeren. De deken klaagde over de zwaarte zijner bediening, en den ouden dag met zijn gebreken die voor hem aanbrak. En toen bleek dat de ander tien jaar ouder was.
‘Nou, maar dan houdt U zich verbazend flink, dat moet ik zeggen,’ zei de prelaat. ‘U loopt nog als 'n jonge man, en -’ hier wachtte hij even en zag z'n gastheer in de oogen: ‘U heeft, naar wat ik hoor, ook nog de aspiraties van de jeugd.’
Met moeite hield de president zijn gekrenktheid uit stem en gelaat:
‘En wat zouden die aspiraties dan wel zijn?’ vroeg hij rustig.
‘Kom, meneer van Dooren, dat is toch duidelijk genoeg, nietwaar? De heele stad spreekt over niets anders.’
‘O, juist. Ik bemerk dat gedienstige tongen U het belangrijkste schandaal van den laatsten tijd hebben meegedeeld. Ze hebben U waarschijnlijk daarbij gezegd, dat ze spraken van hooren zeggen, dat ze uit een uitstekende bron waren geïnformeerd, maar dat zij het niet gezegd wilden hebben.’
Even wachtte de president, en hij zag dat de deken
| |
| |
verlegen, met 'n rood hoofd, naar de asch van z'n sigaar keek.
Met 'n soort wrang vermaak ging hij verder:
‘Goed. Laat ik dan wèl Uw zegsman zijn. Ik heb hier een zwervende vrouw met haar kind huisvesting geboden, vooral omdat ik niet kon toelaten dat een kind zou opgroeien zonder thuis, terwijl ik driekwart van mijn woning niet gebruik. Dat is alles...’
Het duurde lang voordat de prelaat, die een ontwijkend antwoord, of een schuldbewust ontkennen van den ander had verwacht, woorden kon vinden. ‘Ik geloof U natuurlijk. En als het van mij afhing - enfin - laten we het daar niet over hebben. Ik zal verder gaan, ik kan me Uw goede bedoelingen indenken. Maar dat neemt niet weg, nietwaar, ik ben de herder van de parochie, en wanneer U door Uw - ik twijfel niet aan Uw goede bedoelingen - eh - gastvrijheid zullen we maar zeggen - den schijn van 't kwaad wekt, dan moet ik toch m'n kudde beschermen tegen ergernis. U moet ook den schijn vermijden. U kon die vrouw bijvoorbeeld uitbesteden of - enfin er zijn honderd manieren. Begrijpt U?’
De president begreep 't volkomen, en zei dit. Maar hij vervolgde: ‘Wanneer die vrouw oud was, of leelijk, bijvoorbeeld kreupel of scheel, dan zou waarschijnlijk niemand iets aan te merken hebben. Dan zouden mogelijkerwijze Uw, laat ik zeggen lammeren, mijn wijze van liefdadigheid toejuichen. Want de werken van barmhartigheid, nietwaar -
| |
| |
zijn in den catechismus nogal duidelijk geformuleerd. Welnu, omdat die vrouw echter door haar Schepper is toegerust met 'n meer dan gewone schoonheid, moet ik mijn deur sluiten en zeggen: het spijt me, maar barmhartigheid bewijzen aan een mooie vrouw is slecht.’
‘U badineert,’ zei de deken, ‘en U is bitter bovendien. Dit laatste kan ik me voorstellen: U weet natuurlijk hoe over U gesproken wordt, en U is gewoon dat men Uw handelwijze billijkt. Maar toch ziet U het verkeerd. Natuurlijk zijn we verplicht wel te doen; maar daarbij zijn twee factoren die we niet uit het oog moeten verliezen bij de bepaling der maat: vooreerst de eigen middelen. Dat U die niet overschrijdt neem ik zonder meer aan. Maar we behoeven iemand die gebrek lijdt, nooit meer hulp te verleenen, dan noodig is om den bedeelde volgens zijn staat en stand te laten leven. En dat, mijn waarde heer, overdrijft U.’
De president veerde op uit zijn stoel.
‘Er was een tijd in Gods Kerk,’ zei hij, terwijl hij heen en weer liep, ‘dat de onderlinge liefde nog niet met den duimstok werd afgepast. Helaas mis ik den moed en de kracht om het voorbeeld uit Apostolische tijden te volgen; mijn troost kan alleen zijn, dat ook toen de afstand van het bezit facultatief was. Maar wat is er tegen dat ik in mijn steun royaal ben, ook als 't geen solide en gevestigde instelling van liefdadigheid betreft. Ik weet niet eens, wat de staat en stand van deze vrouw vereischt. Wat is haar staat en stand? Is het die van voor haar huwelijk?
| |
| |
Dan kan ik U zeggen dat ze 'n wees was, die in een gesticht opgroeide dat 'n persiflage is der naastenliefde. Dat gesticht bestond geloof ik alleen maar, omdat het niet goed staat als weeskinderen van honger sterven of de straten onveilig maken door bedelarij of erger.
Indien de tijd na haar huwelijk als maatstaf geldt, dan moet U mij maar zeggen wat de staat en stand vereischt van 'n vrouw, die aan 'n bruut van een man versjacherd is, die wel genoeg verdient, maar z'n geld besteedt aan drank en vrouwen.
Tenslotte zou nog als maatstaf kunnen gelden haar zwerversleven nadat ze haar man verliet. Maar al die drie periodes van haar leven acht ik onwaardig en schandelijk, onwaardig voor haar, schandelijk voor de maatschappij waarin ze voorkomen.
Wat mij betreft, ben ik voldoende maatschappelijk, om te trachten die fout der samenleving te redresseeren, voldoende menschelijk om dat persoonlijk te doen, voldoende christen om het met vreugde en royaal te verrichten.
Wanneer mijn medeburgers op grond van foutieve en lichtvaardige interpretatie der onvoldoend gekende feiten mij veroordeelen om mijn handelwijze, dan zijn zij schuldig tegen die deugd, die ik tracht te beoefenen.’
Even bleef hij staan. Hij was warm geworden door zijn lange pleitrede, en hij voelde, dat ze onnoodig lang, onnoodig fraai was geweest.
De oude man tegenover hem zou hem misschien begrijpen, maar de andere menschen der stad nooit.
| |
| |
En daarbij kon de deken, nu niet, hem in bescherming nemen: het zou lijken alsof de herder hem, den rijke en deftige, toestond wat eenvoudiger lieden verboden werd. De menschen waren er zoo gauw bij om den clerus te verwijten, een oog dicht te drukken voor de zwakheden der welgestelden, op wier gaven kerk en charitas steunden.
De deken bedacht dat evenzeer: ‘Ik wou,’ zei hij, ‘dat de heele stad U zoo kon hooren,’ en na 'n korte pauze: ‘Ik wilde dat ik het zoo zeggen kon. Maar ze luisteren niet naar mij. Dertig jaar ben ik priester. Elken Zondag haast heb ik gepreekt, duizenden heb ik op hun gemoed gewerkt als ze in den biechtstoel kwamen. En God heeft me de genade gegeven om steeds wéér te beginnen in het vaste geloof dat het helpen zal.
Toen ik hier kwam, meneer van Dooren, terwijl ik de trap opliep, heb ik, alsof ik op den preekstoel klom, het ‘Venite Sancte Spiritus’ gebeden. Ik meende dat ik een zondaar moest treffen. Uw liefdadigheid tegenover die vrouw is zeker niet zondig in zich. Maar U is zoo verbazend lichtvaardig geweest. U had dienen te bedenken, vooraf te bedenken, dat Uw goede bedoelingen ergernis zouden geven. En nu nog moet ik U vragen, en ik weet dat Uw hart zal bloeden, laat die vrouw heengaan, naar haar wettigen man, naar een andere plaats. Help haar, blijf haar helpen, maar beëindig deze bron van ergernis. Dat is Uw plicht.’
De president keek, zooals hij zoo vaak deed als hij nadacht, naar de Kerkmarkt. Dezen avond was de
| |
| |
lucht heel licht, met wazige sterren; de lantarens brandden mild en het steenen plaveisel schemerde als zijde. Heel flauw zag de oude heer een schijnsel van licht achter een venster van de groote kerk. Daar was Christus, en de priester in deze kamer sprak als Zijn gezant. En toch.
De president keerde zich om.
‘Ik zie een plicht, die ik vervul. Gij zegt dat ze strijdt met een andere plicht. Die kan ik niet als zoodanig onderscheiden. Het spijt mij, maar ik vind geen vrijheid Uw aanmaning op te volgen.’
De spreker fronste zijn wenkbrauwen, en langzaam en moeilijk zei hij:
‘Ik dien te handelen volgens mijn geweten.’
En terwijl de deken het hoofd schudde, voegde de gastheer er aan toe: ‘Het spijt me voor de moeite die ik U gegeven heb.’
Nog korten tijd bleven de twee mannen tezamen; toen de deken afscheid nam bedankte de president hem voor het bezoek, noodigde hem uit, dit spoedig te herhalen, en voegde er met een matten glimlach aan toe: ‘Dat kunt U gerust doen; aan Christus werd immers al verweten dat hij met de zondaars verkeerde.’
De deken echter zuchtte: ‘Wat is het leven toch ingewikkeld’, en de president antwoordde bedachtzaam: ‘De menschen maken het ingewikkeld; het is geloof ik heel simpel.’
Toen opende hij de deur, en terwijl de prelaat hem slap de hand gaf zei deze: ‘Ik hoop dat U zich anders bezinnen zult; laten we goed bidden.’
|
|