De president
(1939)–Edmond Nicolas– Auteursrecht onbekend
[pagina 219]
| |
God is getrouw | |
[pagina 221]
| |
De installatie van Pastoor Ubbels was achter den rug. De deken, en eenige confraters uit den omtrek, zaten bijeen in de pastorie en de huishoudster diende een koud maal op. ‘Ge zult gemerkt hebben, waarde confrater, dat ik U tot nu toe niet heb gelukgewenscht met Uw nieuwe standplaats,’ zei de pastoor van Gasperen, een zwaarlijvig en kortademig, oud man. ‘En met opzet - deze parochie...’ Nu onderbrak de deken: ‘Naar ik meen heeft monseigneur U ingelicht, niet waar?’ ‘Dat wil zeggen,’ zei de nieuwe ordinarius, ‘monseigneur heeft gesproken van moeilijkheden, en me flinkheid op 't hart gedrukt; en kracht toegewenscht - maar hij was nogal vaag.’ En luidruchtig viel de pastoor van Gasperen in: ‘Ja, ja, dat kennen we - monseigneuris altijd vaag. Monseigneur wil zich niet vergissen.’ ‘Ik wensch geen critiek op monseigneur,’ zei de deken, ‘temeer omdat de toestand in Baardorp uiterst précair is, en veel tact vereischt.’ In de stilte die volgde, klonk opeens een heele zwakke stem; de rector van Broekveld, 'n gebogen, uitgeteerde, oude man merkte schuchter op: ‘Of heiligheid’. Toen was 't alsof niemand meer iets wist. De deken | |
[pagina 222]
| |
ergerde zich en ontleedde met aandacht z'n stukje kip. Tijdens den maaltijd werd 't onderwerp niet meer aangeroerd: men praatte over confraters uit de buurt die afwezig waren, plaagde de aanwezigen, vertelde staaltjes van die of gene - en geleidelijk kwam een vroolijke opgewekte stemming over 't gezelschap. Alleen de gastheer bleef stil; en terwijl hij schijnbaar aandachtig de gesprekken volgde, zochten zijn oogen steeds weer de blauwe kinderoogen van den ouden rector.
Toen 't elf uur sloeg, ging het gezelschap uiteen: er waren gasten die nog uren moesten loopen voor ze hun pastorie weer bereikten. Pastoor Ubbels maakte zich ongerust over den tachtigjarigen grijsaard, die nog twee uur gaans naar z'n vergeten gehucht moest. Tenslotte vroeg hij den ouden man, bij hem te blijven overnachten; na eenig heen en weer gepraat werd zoo besloten. De andere heeren legden hun blanke guldens op de keukentafel - en oogstten den dank der huishoudster. Bij den laatsten handdruk keek de deken den nieuwen pastoor vast in de oogen: ‘Kracht en tact, jongmensch, kracht en tact.’ ‘Of heiligheid,’ dacht pastoor Ubbels. Daarna werd 't stil in de pastorie. De oude man liep moeilijk naar de verlaten eetkamer en zette zich weer op z'n oude plaats: ergens aan het ondereind der tafel - waar hij heel den avond stil en bescheiden gezeten had. ‘Een groote dag,’ zei de oude. ‘Voor het eerst | |
[pagina 223]
| |
pastoor. En welk een taak.’ Even speelde de blauw dooraderde hand met 'n fruitmesje. ‘Ik heb 't nooit meegemaakt. Eerst ben ik surveillant geweest op 't seminarie; toen drie jaar kapelaan aan de kathedraal, en nu ben ik al drie en veertig jaar rector van Broekveld.’ ‘Maar waarom heeft monseigneur U daar zoo lang gelaten?’ vroeg de gastheer. ‘Omdat monseigneur - drie achtereenvolgens - het beter zóó vonden. Ik heb 't daar zoo goed: 'n mooie kerk, brave menschen, tijd om te bidden. Ik vraag me wel eens af of in een drukke parochie dáár tijd voor is.’ Pastoor Ubbels vond 't tijd om terug te komen op de opmerking van den oude. ‘Is Baardorp druk? Het lijkt me wel. Ik vind het aantal biechten en communies erg laag; en zedelijk schijnt het hier niet al te zeer te deugen. Dat zal ik met Gods hulp moeten verbeteren.’ ‘Met Gods hulp,’ knikte de oude. ‘Daar zeg je 't. Zonder Gods hulp doe je hier niets. Zes pastoors voor je hebben 't geprobeerd. Je hebt hier een baron. Hij is iets jonger dan ik, maar 't is geen oude man. Alle grond hier is van hem, en de pachten zijn te hoog. De baron heeft veel geld noodig: hij heeft dure liefhebberijen. Paarden, reizen, vrouwen.’ Pastoor Ubbels wilde den ouden man 'n glas wijn inschenken. ‘Water,’ zei de rector. ‘Ik heb dorst.’ Even dronk hij, en ging voort. ‘De baron gedraagt zich als de antichrist. Het is | |
[pagina 224]
| |
zijn werk, dat hier 'n neutrale- of beter anti-katholieke school is.’ ‘Maar 't volk is toch heelemaal Katholiek,’ zei pastoor Ubbels. ‘Weet ik wel, dat is zoo. Maar 't zijn allemaal pachters van den baron. En wie z'n kinderen niet naar zijn school zendt, krijgt geen land en geen huis en geen werk in Baardorp. De jonge meisjes zijn hier niet veilig. Ze gaan allemaal door de handen van den baron voor ze trouwen - tenminste als ze mooi zijn. Jonge vrouwen moeten af en toe op 't kasteel komen, en als de man 't niet goed vindt, gaat-ie van z'n land af.’ ‘Maar dat is schandelijk. - Is er hier dan geen gerechtigheid?’ vroeg de pastoor verontwaardigd. ‘Hier is geen gerechtigheid,’ zei de ander. ‘Hier is de wil van den baron. En de baron wil verkeerd.’ ‘Is daar niets tegen te doen?’ ‘Naar den mensch niets. Met Gods hulp - ja. En dat is waar je aan moet denken. Gods hulp. Adjutorium Nostrum In Nomine Domini.’ Een tijdje rookten de mannen zwijgend. ‘Als de baron tot God terugkeert zijn er geen moeilijkheden meer. Maar de baron laat zich door menschen niet verbidden, en voor redeneeringen is hij doof. Je voorganger hier, kanunnik Hermsen, ging minstens eens in de maand den baron te lijf met apologetische redeneeringen. Weet je wat de baron zei? ‘Dat geloof ik niet.’ Vóór Hermsen was er van der Staa - die smeekte den baron aan z'n ziel te denken. Weet je wat de baron zei? ‘Ik ben vrij- | |
[pagina 225]
| |
denker, ik heb nog nooit iets gemerkt van 'n ziel of 'n God of Engelen of Heiligen. Op 't kerkhof is 't einde.’ Weer was er even zwijgen. De rector ging voort: ‘Zoolang de Baron buiten Gods genade blijft, is hier 't werk van den pastoor hopeloos. Hij moet tot God komen, en dan is het hier een mooie parochie. Maar voor dien tijd...’ De rector maakte 'n gebaar met uitgespreide vingers, 'n afwerend gebaar. De jonge pastoor echter was niet zeer onder den indruk. ‘De baron is al oud, nietwaar, 'n man van één dag?’ vroeg hij. De oude rector kwam langzaam overeind: ‘Wat je denkt bij die woorden, mag je niet denken. De baron is een mensch, 'n gedoopt christen. Ook voor zijn ziel ben je verantwoordelijk. Hij is een kostbare ziel, kostbaar als alle zielen, en niet om z'n macht. Maar omdat de duivel ze in zijn klauwen heeft. De duivel weet wat waarde heeft.’ Even bleef de rector zijn zooveel jongeren gastheer aanzien. Toen zei hij: ‘We gaan naar bed, ik moet morgen om vijf uur op pad. Wel te rusten.’ De pastoor stond op, om zijn gast te geleiden. Opeens viel hij op de knieën en zei ‘Jube benedicere’. De oude man verhief zijn hand met een précieus gebaar - en als heel oud, heel edel metaal klonken de woorden van den zegen.
De pastoor was zes weken in Baardorp, en hij had den baron nog niet bezocht. De burgemeester, de | |
[pagina 226]
| |
onderwijzer en velen zijner parochianen kende hij. De burgemeester was 'n felle viveur met vrijdenkers allures; de onderwijzer een domme kwast, die zich vastgebeten had aan derderangs godslasterlijke schijnwetenschap, waarmee een oudere generatie zich had weten te blameeren. De overige parochianen waren serviele, gedweeë lieden, die zich niet uitspraken tegenover den pastoor. En de pastoor kon 't niet over z'n hart krijgen, den baron te bezoeken. Hij vreesde fouten te maken, onherstelbare onhandigheden te begaan. Maar de sterkste reden, die de pastoor steeds weer verre van zich wierp, was angst - om 'n slecht figuur te slaan. Op 'n dag vroeg de rentmeester aan den pastoor, of hij niet wist dat de beleefdheid gebood een bezoek te brengen aan den heer van 't dorp. Onmiddellijk vatte de pastoor vlam: ‘Zoolang de baron geen bezoek brengt aan den Heer van hemel en aarde, een bezoek dat 't gezonde verstand en 't juiste gevoel van eigenwaarde gebieden, geloof ik dat niet.’ Dit was finaal. Het beteekende een oorlogsverklaring. En de baron begon den oorlog. Het eerste wat hij deed was een proces aanspannen over 'n veldkapelletje van Onze Lieve Vrouw, genaamd ‘Onder de linden’. Het stond onder 'n zestal linden midden tusschen de velden. In oude tijden was 't gebouwd door de heeren van 't kasteel, maar 't werd onderhouden door de dorpelingen. En nu eischte de baron 't eigendomsrecht | |
[pagina 227]
| |
op, wel wetend dat er geen schenkingsbrief bestond. En zijn positum werd versterkt door het feit, dat het eigendomsrecht niet verjaard was, wijl het kapelletje destijds gebouwd was onder beding, dat eenmaal per maand een heilige Mis moest worden opgedragen in dat kapelletje. Aan dit gebruik - of deze voorwaarde zooals de baron zei - was trouw de hand gehouden, waardoor het eigendomsrecht maandelijks erkend werd. Het proces kostte veel geld en was een aangename, interessante zaak voor de rechtbank en de advocaten der twee partijen. Ook werd in het dorp een vereeniging gesticht: ‘Kunst en Wetenschap’. Maandelijks werden kunst en wetenschap geboden. De kunst bestond uit 't optreden van chansonnières van twijfelachtig allooi, danseressen, die door vertoon van welverzorgd vleesch het gebrek aan goeden smaak moesten vergoeden; de wetenschap werd opgediend door afvallige priesters, theosofen, malthusianisten en humanitaire dwepers, die meenden dat de mensch in hoofdzaak uit een geslachtelijk lichaam bestaat. En elk dorpeling was lid, moest lid zijn, moest de avonden bezoeken. Wie weerbarstig was kreeg bezoek van den rentmeester. Daarnaast ging geen dag voorbij, of de pastoor werd gekwetst door kleine plagerijen. Er was een oud weduwvrouwtje, Mieke Bams, dat in een gammel huisje woonde bij de Markt. Ze was heel arm, en heel eenzaam. Pastoor Ubbels schreef aan handelaren, goede menschen, die Mieke winkelvoorraad gaven. Van alles kreeg Mieke te verkoopen: papier en enveloppen, school- | |
[pagina 228]
| |
schriften, potlooden en pennen, kastranden en ansichtkaarten. Maar toen Mieke rozenkransen en kleine heiligenbeeldjes ging verkoopen kwam de burgemeester tusschenbeiden, omdat Mieke geen verlof had een winkel te voeren. Tegen den tijd der groote processie gingen de schoolkinderen bloemen plukken in de weiden en de velden: voor strooisel op den weg dien Ons Heer zou gaan. Maar 's avonds vóór de processie werden de bloemen in beslag genomen, ze waren op verboden grond geplukt. De pastoor droeg Ons Heer door 't stof, en de varkens van den veldwachter vraten de bloemen. In den zomer werd de oude Willems, die herberg hield bij het station, ziek. Hij was 't die steeds zijn zaal verhuren moest aan ‘Kunst en Wetenschap’; nu de dood om de deur wachtte, wilde Willems wel biechten. Maar de rentmeester kwam zeggen, dat als de pastoor werd binnengelaten, de heele boel verkocht werd wegens schuld. De pastoor kwam er dus niet in, hoewel de oude Willems drie dagen en drie nachten brulde om den pastoor. Daarna stierf de zieke, en de erfgenamen zorgden voor een burgerlijke begrafenis, daarvoor werd hun de schuld dan kwijt gescholden. Toen het lijkvolk na de begrafenis bijeenzat in het sterfhuis, werd er meer gedronken dan noodig was. En voor het eerst zeiden de mannen openlijk dat ze den baron haatten: ze hadden allen schuld aan het kasteel, van pacht of retributie; maar al die menschen wilden sterven als christen en in gewijde aarde rusten. | |
[pagina 229]
| |
Toen een paar maanden later de baron dan ook ziek werd keken de menschen elkaar hoopvol aan: allen verlangden den dood van hun tyran. Alleen de pastoor dacht aan de woorden van den rector: ook de baron was een gedoopt christen. En nu was het tijd om met alle macht te trachten de genade te doen druppelen op dit harde hart. Zoo las hij Zondags af, dat Maandags en al de volgende dagen in de kerk gebeden zou worden voor de bekeering der zondaars. Maar toen het uur gekomen was, des Maandags, dat de parochianen verwacht werden in de kerk, was de pastoor alleen in het wijde gebouw, waarin de dag stierf in een grijzen schemer. Niemand kwam. Alléén bad de pastoor voor 't altaar, dat stil en groot schemerde in het licht der godslamp. Bitterheid maalde in het hart van den priester: bitterheid en droefenis. Was deze leege kerk een gevolg van het lange aanhoudende knagen van den Godshaat: dat deze lieden, die ternauwernood nog baden voor hun eigen ziel, niet meer wilden bidden voor de anderen, de zondaars? Of was hun geloof in Gods Liefde zoo klein geworden dat zij het hopeloos achtten om te bidden voor zulk een zondaar? Waren de harten door den druk zoo verdord en versteend dat zij nog slechts plichtmatig ter kerke kwamen als het moest? Wie zou 't zeggen? De pastoor, die hun herder was, bukte onder den last van zulk een taak. Niet alleen die vorst in de zonde moest tot genade komen - maar heel een kudde doolde in de woestijn van dor- | |
[pagina 230]
| |
heid. En hij, pastoor Ubbels, moest hen allen geleiden naar de groene weiden. Terwijl hij bad in de leege kerk, begon die taak te groeien tot gigantische maten. Zij stond voor hem als een dreigend massief, dat hij, de zwakke knecht Gods, moest verzetten. In het begin dacht hij na over middel en weg daartoe - maar daar was geen uitkomst. En toch was hij de herder dezer kudde. Voor Gods aanschijn zou hij moeten staan, en rekenschap geven van zijn taak. In de stilte hoorde hij de stem Gods die rekenschap vroeg: Hebt gij alles gedaan om hen te redden? Daarop gaf de pastoor ten antwoord: Ik deed alles om te overwinnen. In dat woord ‘Overwinnen’ klonk een oordeel. Triomf had hij gewild; en dat was ijdelheid. - IJdelheid was de droefenis van dezen avond. Hij meende met een woord de zielen te kunnen leiden - en met weinig snel geprevelde gebeden de genade Gods te kunnen winnen voor een zondaar. IJdelheid - een dwaze, dwaze mensch in priesterkleed.
Terwijl buiten de zon opging, sloot pastoor Ubbels een verbond met God. Hij gaf zichzelve, en alles wat hij was of had, terug aan God, om den baron en het volk terug te brengen op den weg des heils: hij wilde minder dan 'n worm zijn om dàt te verkrijgen. En hij bood aan God als allerbitterst offer, dat hij den uitslag van zijn streven niet zou kennen.
Toen luidde hij het Angelus en opende de deuren der kerk. | |
[pagina 231]
| |
Een paar oude vrouwen schuifelden binnen en de pastoor droeg de Mis op, voor aanwezigen en afwezigen, en zijn hart brandde om den zondaar in 't kasteel. Na de Mis, toen de pastoor in de pastorie kwam, wreef hij zich de handen toen hij de zwarte koffie en 't witte brood zag. Hij schonk een kop in, tastte naar den suikerpot en bedacht zich. ‘Nu beginnen’, zei hij, en met een resoluut gebaar deed hij 'n schep zout in z'n koffie. Na 't ontbijt kwam de pijp aan de beurt. Maar voor hij de pijp aanstak ging hij naar 'n kandelaar, stak de kaars aan, druppelde wat kaarsvet op z'n tabak en rookte zijn pijp met tranende oogen en walging. Hij had in z'n kast een paar schoenen staan, sinds jaren al. Ze waren nieuw, maar ze knelden. Die deed pastoor Ubbels aan, om twee uur ver op ziekenbezoek te gaan. Maar ondanks zeere voeten, voelde hij zijn hart vol vreugde. Het was de tevredenheid van een kind, dat door flinkheid groot wil schijnen. Diep in zijn binnenste wist de pastoor dat hij op den goeden weg was; hij zou nu overwinnen. Maar toen hij 't dorp naderde werd hij begroet door den rentmeester, die een boodschap had van dén baron. Zonder twijfel had de pastoor gedacht den tegenstander kwijt te zijn, hem desnoods dood te bidden, maar de baron dankte voor de belangstelling; hij was buiten gevaar en had nog voor 'n paar jaar bijgeteekend. Een oogenblik dacht pastoor Ubbels: ‘Jammer’. Hoe goed kon alles worden als deze slechte | |
[pagina 232]
| |
mensch de kudde niet meer terroriseerde, maar toen schaamde hij zich, en bedacht, dat hij het instrument wilde zijn, om dien baron op de knieën te brengen voor Gods Majesteit.
Pastoor Ubbels begon den langen weg der ascese. Ascese lijkt, voor wie ze niet beoefent, schoon, romantisch, vol van avontuur. De mystieke verbondenheid met Gods geheimen, die haar vrucht is, is zoo wonderlijk wanneer we de geschriften lezen van Teresa van Avila of Catharina van Siëna. Maar de weg der ascese is een dorre weg door een dorstig land - met lafenis die zout smaakt van tranen. De verstervingen van pastoor Ubbels waren fijn bedacht; onzichtbare verstervingen, pijnlijk, doordat zij niets anders waren dan perversie van genot. Een man van groote gebaren als de pastoor vond geen vrede in het derven van genot. Neen, steeds moest hij herinnerd worden aan 't genot, doordat dit vergald werd. Gezouten koffie, verdroogd brood, spijzen zonder smaak, winterkleeren in den zomer, rookende kachels in den winter, knellende schoenen en zoo meer. Een verfijnde kwelling was, de gespen van zijn broek los te laten en geen bretels te dragen; een dag geen zakdoek mee te dragen. Pastoor Ubbels was vindingrijk, zooals Patricus vindingrijk was en de Pastoor van Ars. En hij waakte met jaloersche zorg, dat niemand iets zou merken van zijn boetedoening; sliep hij op den | |
[pagina 233]
| |
vloer, dan wierp hij zijn bed door elkaar. Elken dag sloot hij brood in zijn boekenkast; dit brood at hij een week later. En steeds weer moest de priester zichzelve voorhouden: ‘Ik heb een taak, zóó moet ik ze vervullen.’ De plagerijen van den baron waren niet verminderd. Er kwamen muzikanten 's Zondags onder de Hoogmis blazen naast de kerk, zoodat de pastoor zijn eigen preek niet kon verstaan. Ze speelden obscene liedjes die ieder kende. Inplaats van te preeken, bad de pastoor met de geloovigen. Het groote kruisbeeld op het kerkhof werd telkens met teer besmeurd en met veeren bestrooid. De pastoor waschte het eigenhandig schoon, maar 'n paar dagen later was 't weer zoover. Maanden lang was elke dag de deur der pastorie met drek bevuild. Dag in dag uit moest de huishoudster alles schoon maken; tenslotte zei ze den dienst op en een nieuwe was niet te krijgen. Er kwam een tijd dat de krant van den pastoor niet in de bus kwam; inplaats daarvan werden pornografische moppenblaadjes bezorgd. Sommige menschen, en niet de trouwste parochianen, drongen er bij den pastoor op aan, van al de euveldaden aangifte te doen bij de justitie. Maar de pastoor begreep, dat dit een aanslag zijn moest op zijn waardigheid; hij moest uitgelachen worden door al de vrijdenkers en de papenhaters. ‘De liefde verdraagt alles,’ zei de pastoor. Op een goeden dag was het rijtuig met vier paarden van den baron vervangen door een auto. De | |
[pagina 234]
| |
chauffeur die den baron reed, kreeg order om hard, zoo hard mogelijk te rijden, speciaal in het dorp en de omgeving. De chauffeur was een wijs man, hij toeterde veel en hevig, maar als die toeter weerklonk, moest alles zich redden van de straat; kippen, honden, eenden en ander klein vee werden vermorzeld - de ouders lieten hun kinderen in huis. En de baron zat in z'n auto en grijnsde. Pastoor Ubbels zag dat alles gebeuren; en hij hoorde hoe de menschen wenschten dat de oude duivel zich kapot mocht rijden tegen den eersten boom den beste. Dan sloeg hem de schrik om het hart, en hij bad in den nacht, dat God dien man zou sparen voor 'n onverhoedschen dood. Al die jaren nam onmerkbaar de spanning toe in het dorp; de plagerijen werden veelvuldiger en ondragelijker, en de pastoor werd meer en meer nerveus. Op een dag zouden zijn zenuwen het begeven of de baron zou de nutteloosheid inzien van den strijd tegen zooveel geduld. Ook woordelijk daagde hij den pastoor uit; hij zond boodschappen, waarin hij den pastoor uitdaagde in een twistgesprek de argumenten van den baron te ontzenuwen. En de pastoor liet antwoorden, dat de baron liever moest denken aan het twistgesprek met God, na den dood. Bij de smeekende of betoogende pastoors had de actie van den baron iets kinderachtigs, speelsch behouden, al waren de voorwerpen van zijn actie soms menschen. Maar de strijd met dezen zwijgen- | |
[pagina 235]
| |
den pastoor werd van den kant van den baron met verbittering gestreden. Vier jaren leefde de pastoor ellendig naar het lichaam - in versterving, vasten en gebed. Steeds had het gebed hem verwarmd en getroost; de smaak van 't heilige balsemde zijn ziel, en deed de ellende der boete in 't niet zinken. Maar op een dag, nog wel den Pinksterdag, ging de pastoor vol ijver naar de kerk. Echter, toen hij met de roode misgewaden voor 't altaar stond, hoorde hij hoe valsch het orgel klonk, hoe kreupel het gezang was van 't koor. De gebeden van 't begin der Mis liepen al als een uurwerk. Er was geen zin, geen woord dat smaak kreeg. En droevig bedacht de priester dat hij misschien verstrooid was en met grootere aandacht lette hij op zijn gebeden. Maar de gebeden, ook de veranderlijke, naderden met verveling en vergleden in dorheid. Terwijl hij den preekstoel beklom dacht hij: ‘Nuttelooze sleur’, en schrok ervan. Hij preekte over 't vuur van den Heiligen Geest, en was koud als 'n steen. Hij vertelde van het eerste Pinksterfeest, hoe Petrus en Jacobus en Joannes preekten, en hoe toen spotters zeiden: zij zijn dronken. En op dat oogenblik begonnen achter in de kerk twee mannen te zingen met gore stem; twee dronken kerels die in de kerk zaten te slapen en ontwakend zich in de herberg waanden. De geloovigen keerden zich om, stootten elkaar aan, giechelden. Pastoor Ubbels preekte door. Toen waggelde één der kerels naar voren, bleef onder den preekstoel staan en brulde: ‘Je meent er niets van, | |
[pagina 236]
| |
je belazert de boel.’ En terwijl een paar welmeenende mannen den dronkaard naar buiten brachten had de priester een zwaren strijd te strijden; hij moest zichzelve overtuigen, dat hij 't wèl meende en dat hij, óók hij, open was voor 't Pinkstervuur. Eindeloos sleepte de Mis zich voort. Terwijl de pastoor even wachtte op de zangers, voelde hij troost bij de gedachte, dat straks de vrome zielen ter Communie zouden gaan. Zwaar was zijn hart bij de nuttiging der Hostie - en den Inhoud der kelk vulde de leegte niet in zijn gemoed. Maar de misdienaars kwamen met de ampullen: op Pinksterdag was er géén die aan 's Heeren Lijf behoefte had. Zoo was de dorheid gekomen tot het uiterste, in de parochie waar pastoor Ubbels werkte. Den volgenden dag ging hij bij den ouden rector te biecht. Hij vertelde van zijn boete en zijn leed; de kinderlijke oude keek den biechteling aan met verbaasde oogen. ‘Waartoe moet dat dienen?’ vroeg hij. En, een weinig ongeduldig, legde pastoor Ubbels den nadruk op zijn taak, en het verbond dat hij met God gesloten had. ‘Wij leven in het verbond dat Christus voor ons sloot. - Als wij daaraan deel hebben is het genoeg. Wanneer je je zin zou krijgen, de baron zou terugkeeren, je parochie werd ijverig, zou je dan doorgaan met boeten?’ Er naderde een gedachte die de pastoor niet kende. Voor hij ze doorschouwde voer de ander voort: ‘Niet door boete laat God zich verbidden. God is | |
[pagina 237]
| |
geen koopman die betaling vraagt; allerminst met zijn eigen goed. Je moogt slechts boeten, om zelf heiliger te worden. En naarmate je zelf heiliger wordt, zelf méér gaat lijken op Jezus, met Wien het Nieuw Verbond gesloten is, krijgen jij en je kudde méér deel in dat verbond; dat is: in de verlossing van den duivel. Christus was het Woord in het vleesch. Wij moeten ook het Woord Gods zijn; en aan dit Woord is alle macht gegeven in den hemel en op aarde. Dit is het groote geheim dat wij nimmer begrijpen en nimmer vergeten mogen.’
Zoolang geleden had de priester dit beseft, en toch weer vier jaren had hij vergeefs gewerkt, gestreden als een dwaas. Van voren af moest hij beginnen. En uit de erkenning dier fout werd een kleine nederigheid geboren, het hart van den boeteling werd vervuld van een diepe vreugd, zóó stralend, dat hij onderweg begon te branden van Liefde voor God en de menschen, en de volheid dezer wereld. In 't veld langs den weg stond het kapelletje van Onze Lieve Vrouw onder de Linden. In 't voorbij gaan zou hij daar pauzeeren, want hij moest ergens knielen en God lof zingen. In de verte zag hij de zes linden met eronder 't kapelletje. Maar er stonden drie mannen bij, en toen de pastoor aankwam, zag hij dat ze het hek, dat als deur diende, hadden geopend. | |
[pagina 238]
| |
En ze vertelden aan den pastoor dat ze het beeld moesten vernielen: de advocaten hadden uitgemaakt, dat 't kapelletje en 't beeld eigendom waren van den baron. Voor 't eerst werd de pastoor niet kwaad om deze streek van den tegenstander; alleen bedroefd. En heel nederig vroeg hij de mannen of hij vijf minuten bidden mocht voor 't beeld. Die mannen waren niet kwaad, ze waren knechten, en ze meenden dat vijf minuten er niet toe deden. Ze gingen in het gras zitten en rookten pijpen, terwijl de pastoor knielde voor 't beeld. Eerst keek de pastoor niet naar 't beeld - hij durfde niet goed te kijken, want 't beeld dat vernield zou worden was hem héél lief, en hij vond het erg mooi. Maar na 'n paar minuten keek hij op: hij zag dat 't beeld z'n starende uitdrukking verloren had; er was licht gekomen in de oogen, en de geverfde houten wangen waren donzig. Het was, alsof ze warm zouden zijn als men ze aanraakte. En toen was het den biddenden priester alsof hij een persoonlijk medelijden voelde met dit beeld dat sterven zou. Maar ook de stralenkrans begon te leven - werd grooter, maar ging ook naar 't midden; hij ging uit van 't beeld. En de Moeder Gods bewoog de Jesseroos die Ze in de hand hield, als wuifde Ze den knielenden priester koelte toe. Die bad al lang niet meer - zijn oogen waren in grootste verbazing gespannen, en hij durfde ternauwernood ademen. | |
[pagina 239]
| |
Terwijl de Moeder Gods den rozentak bewoog, wenkte Ze met de andere hand - ze legde een vinger op de lippen, en glimlachte. Toen was Ze opeens weg. De Pastoor zat nog in dwaze verbazing te staren naar de leege plaats toen op eenmaal de drie mannen hem stoorden. ‘De vijf minuten zijn om,’ zei de een, en 'n ander haalde 'n bijl voor den dag. Maar de derde zag de leege plaats en vloekte. ‘Waar heb je 't beeld gelaten, verdomde zwartrok?’ zei hij. De pastoor was bleek en trilde: ‘Ik weet 't niet, 't is weg.’ Toen vielen de mannen over hem heen, en sloegen hem en stompten hem, doorzochten z'n kleeren, alsof hij het beeld daarin had kunnen verbergen, keerden den inhoud der kapel 't binnenst buiten, maar ze vonden geen beeld. Alleen lag er een tak, waar drie rozen aan bloeiden boven een: een levende roos van Jesse. De mannen begonnen te jammeren, dat 't hun baantje kosten zou, ze smeekten den pastoor toch medelijden te hebben. En de pastoor had medelijden, doch 't beeld bleef weg. Onder weg naar huis vertelde de pastoor de mannen wat hij gezien had. Degene, die de bijl gedragen had, bleef staan en hij zei opeens: ‘'t Kan me niets verdommen, ik wil biechten.’ En in de kerk biechtte hij met horten en stooten de knechtenzonden, de zonden van een die een slechten meester dient. In den nacht is het gebeurd dat een onweer losbrak over 't dorp; de bliksem sloeg met felle slagen; | |
[pagina 240]
| |
hij sloeg in 't huis van den man die pas gebiecht had; niemand werd gedeerd dan de vader, die werd gedood, en deze was sinds een paar uren een schuldeloos kind van God.
Hoe 't uitlekte is niet bekend, maar drie dagen later trokken de menschen al naar 't kapelletje en baden onder de linden. En op de straten van 't dorp waren er, die eerbiediger groetten als de pastoor langs kwam. Er kwamen meer menschen in de Mis, en meer menschen kwamen biechten. De pastoor liep door 't dorp op looden schoenen, met een hart zoo zwaar als 'n steen. Hij had gehoopt en gebeden, dat verborgen zou blijven wat gebeurd was onder de linden. Maar 't werd bekend, en monseigneur schreef een brief om opheldering. Toen kwamen zware dagen voor den pastoor. Drie professoren, geleerde mannen in purper, kwamen naar 't dorp en verhoorden den pastoor, alsof hij een misdadiger was. Maar toen ze de twee overlevende arbeiders wilden hooren, verbood de baron, dat ze spreken zouden. En voor 't eerst was de pastoor den baron dankbaar. Maar dag en nacht bad de pastoor en hij begon zich scherp te kastijden. Want hij vreesde dat God een wonder had gedaan voor zijn verbaasde oogen. Hij bad en vroeg alleen, dat 't hem steeds voor oogen mocht staan, dat hij 'n onwaardige getuige was geweest van 'n lief geheim Gods. Soms ook twijfelde hij, of zijn oogen hem niet bedrogen hadden. In dat kapelletje had hij gewenscht en gebeden dat God | |
[pagina 241]
| |
de ontheiliging van 't beeld Zijner Moeder niet zou toelaten, of, als Hij ze toeliet, niet zonder teeken. En nu verbeeldde hij zich, dat zijn gebed verhoord was. Toen kwam er een boodschap van den baron, of de pastoor eens bij hem wilde komen. De boodschap was geschreven in hoffelijke woorden en ze werd hoffelijk gebracht. Eerst wilde de pastoor niet gaan - maar in een slapeloozen nacht bedacht hij, dat als hij ging en de vesting bespiedde, die hij met God belegerde, den baron zou leeren kennen; dit zou hem later, later te stade komen: als de baron nog eens zijn penitent zou worden. In den morgenging pastoor Ubbels op weg. Hij kwam bij 't kasteel, en vond den baron op het voorplein, waar hij met twee honden speelde. De baron onderbrak het spel, en kwam met uitgestoken hand op den pastoor toe. En terwijl deze de uitgestoken hand nam, voelde hij een koude walging opkomen, een physieken afkeer tot misselijkheid toe. Maar hij toonde niets. De baron vroeg naar de gezondheid van zijn gast, nam hem mee naar 't terras en gebood een lakei om verfrisschingen te brengen. De pastoor nam 'n glas sherry en terwijl hij den afkeer voelde van den schenker, proefde hij toch dat de sherry van exquise kwaliteit was. Even dronk de baron met aandacht, en zei toen: ‘U moet toch begrijpen, eerwaarde heer, dat als 't leven vol is van zulke gaven, een hiernamaals | |
[pagina 242]
| |
overbodig is. Zelfs als er een goede God mocht zijn.’ De pastoor voelde dat dit een begin was - zoo praatte iemand die waarde hecht aan een anders oordeel. Maar de pastoor wachtte, voorzichtig. ‘Het leven is goed - we moeten het alleen maar genieten,’ ging de baron voort. ‘Het is er alleen maar om genoten te worden.’ Nu antwoordde de pastoor: ‘Velen zijn dat met U eens, meerderen echter niet. Die 't niet met U eens zijn, dat zijn onder meer de armen, de zwakken, de kreupelen, de lammen, de blinden; die genieten hun leven niet; die lijden het.’ ‘En waarom niet?’ vroeg de baron, en zelf gaf hij ten antwoord: ‘Omdat het zwakkelingen zijn. Ze kunnen zich niet stellen boven leed.’ Toen keek de baron triomfantelijk naar den pastoor, die voelde hoe subtiel dit antwoord was: een christen kon het geven, een die gelezen had de woorden van St. Paulus: ‘Ik ben van oordeel dat het huidige lijden niets is in vergelijking tot de komende heerlijkheid.’ Maar de pastoor riposteerde: ‘Dat schijnt inderdaad zeer moeilijk te zijn. Ik weet bijvoorbeeld niet, of U en ik dit kunnen, mijnheer de baron. Wat ik wel weet is, dat het voor ons geluk even doeltreffend en minder moeilijk is, zich te stellen boven het góéde des levens.’ ‘Hoe zou dat bijdragen tot ons geluk?’ vroeg de ander, en hij keek den pastoor gespannen aan. | |
[pagina 243]
| |
De pastoor juichte inwendig; dit was het eerste woord, waarmee de baron iets vroeg - de eerste maal, dat hij den priester uitnoodigde om te leeraren. Pastoor Ubbels voelde dat nú dit woord belangrijk zijn zou, en hij riep om licht. - ‘Om beter te kunnen genieten,’ zei de pastoor. ‘Wanneer wij te midden der goede dingen des levens staan, staat en vergaat ons geluk met die dingen. Wanneer wij ons niet boven vrouwenliefde of de schoonheid, zelfs van een schilderij, verheffen, dan is er steeds de angst, bewust of onbewust, dat wij krachteloos zullen worden in den ouderdom, dat wij blind zullen worden, dat het schilderij zal verbranden of vermolmen. Maar als wij van boven den tuin der wereld bezien, dan vergaat ons geluk mét den tuin, want we houden de blauwe lucht over...’ Even dacht de baron na. Toen, alsof hij een juk afschudde, antwoordde hij: ‘Weet U wel, dat er middelen zijn om niet impotent te worden door den ouderdom, en om niet blind te worden, maar om steeds te blijven genieten?’ De pastoor was verward. Wat bedoelde die man? ‘U denkt als ik mij niet vergis, aan een levenselixer, mijnheer de baron, waar véél, véél menschen naar zochten.’ ‘En als ik U zei, dat ik dat levenselixer gevonden heb?’ Wat was dat? Een farce? De baron was volkomen ernstig. Haast leek het of de baron die middelen kende. Maar dan... De pastoor kreeg een ingeving. ‘Dan zou ik het gezicht zetten, zooals het hoffelijke lieden betaamt die zooiets hooren. En tegelijk zou | |
[pagina 244]
| |
ik antwoorden een zeer diep medelijden met U te hebben, tenzij...’ Even wachtte de priester, hij nam 'n teug uit zijn glas, en tipte 'n stofje van zijn mouw. Na 'n zware minuut ging hij verder: ‘Tenzij U erbij de rivier Lethe ontdekt hebt. Immers, zoolang U geheugen hebt, zoudt U zich herinneren wat vroeger was. En wie genot van vroeger en nu vergelijkt, geniet niet volledig...’ De baron richtte zich op, alsof hij zich verwonderde... ‘Dat is een nieuwe gedachte voor mij,’ antwoordde hij. ‘Ik heb nooit anders dan in 't oogenblik geleefd.’ Toen begon de pastoor te lachen: ‘En Uw daden met toekomst - intentie, mijnheer de baron? Was dat ook leven in 't oogenblik?’ Nu wachtte de baron even, glimlachte en zei: ‘U is handig, inderdaad, der kluge Mann baut vor.’ Toen viel 't antwoord van den pastoor zonder tusschenpoos, het klonk droog en hard, als 'n klop op 'n deur: ‘Hoe lang?’ Op dat oogenblik stond de baron op. Er was iets in zijn gezicht van vrees, maar 't was niet de vrees die de genade de deur opent. Het was de vrees geen antwoord meer te weten: de vrees der ijdelheid. En daarom ging de baron over tot den aanval - op 'n ander terrein: ‘Wat is er gebeurd in mijn kapelletje, mijnheer pastoor? Wat heeft U met mijn beeld gedaan?’ | |
[pagina 245]
| |
Zulke vragen zijn eerder gesteld. Alle Heiligen hebben zulke vragen beantwoord, en zij antwoordden met Gods hulp en genade. Maar pastoor Ubbels wist dat hij geen heilige was in Gods oogen, en daarom zocht hij naar wijsheid - hij zocht een lamp in een donker huis. En hij meende dat hij tijd moest winnen. ‘Als ik U dat vertel, gelooft U mij dan?’ Toen antwoordde de baron met de woorden die de priester geen kwartier te voren gebruikt had: ‘Dan zou ik het gezicht zetten, zooals hoffelijke lieden betaamt die zoo iets hooren.’ Even dacht de baron na en vervolgde: ‘Ziet U eens, eerwaarde heer, U moet mij geen verhaal vertellen over een wonder. Ik wil aannemen dat er dingen gebeurd zijn en gebeuren, die we niet kunnen verklaren. Veel van wat 'n goed goochelaar doet lijkt voor kinderen een wonder. En zoo zal 't ook wel zijn met Uw beeld. U is 'n goed goochelaar, maar 'n wonderdoener of 'n toovenaar is U niet. Vertelt U dus de waarheid.’ Ook de pastoor was opgestaan. Hij ging langzaam naar de balustrade toe. In zijn gezicht vertrok niets - maar in zijn hart worstelde hij om licht. Wat hij bespied had in dat veldkapelletje kon hij nú dezen man niet vertellen, misschien later, later - maar dan -. Er stonden tegenover het terras rhododendrons, reusachtige boschages, die bloeiden in onnoemlijken rijkdom. Daarop wees de pastoor. ‘Mijnheer de baron, wat heeft U met die rhododendrons gedaan dat die bloeien? Niets? - Welnu, dat | |
[pagina 246]
| |
is wat ik in dat kapelletje gedaan heb - niets behalve -’ De baron was vlak naast den pastoor komen staan, en keek, naast hem, naar de bloeiende boschages. ‘Behalve -’ zei hij, haast toonloos. ‘Behalve bidden,’ zei de pastoor en wendde zich tot z'n tegenstander. Toen richtte de baron zich op. ‘Ik heb U beloofd een hoffelijke houding aan te nemen ten opzichte van Uw onwaarschijnlijk lijkende mededeelingen. Ik doe die belofte gestand. Echter voeg ik eraan toe, dat indien niet binnen drie dagen het beeld op zijn plaats is, ik een aanklacht tegen U zal indienen: U heeft dat beeld doen verdwijnen.’ Zoo eindigde dit gesprek. Terwijl de pastoor naar huis wandelde overwoog hij de waarde ervan. Was dit gesprek iets waard, een gevecht tusschen twee strijdmachten, een voorpostengevecht, of slechts een verkenning van elkaars kracht? De pastoor wist geen antwoord. Hij trok de velden in met z'n rozenkrans en z'n brevier, en onwillekeurig trok hij naar 't kapelletje, waar hij sinds het verdwijnen van 't beeld niet meer geweest was. Het hek was weer gesloten, en de pastoor knielde op den dorpel, die als knielbank diende. Heel den weg had het gesprek met den baron door z'n hoofd gespeeld, en nu kon hij aan niets meer denken, hij wilde bidden voor dien man. En terwijl hij de kralen van den rozenkrans door zijn vingers liet glijden, keek hij wezenloos naar de zonnevlekken die op | |
[pagina 247]
| |
den vloer van 't kapelletje speelden. Er vloog een vlinder binnen, - die danste in de zon, ophupte en weer ging zitten, dieper in 't kapelletje vloog, hooger steeg en neerstreek. De pastoor volgde met de oogen het dier - en het duurde seconden, vóór het tot hem doordrong waaróp die vlinder zat. De vlinder zat op de roos van Jesse, en die roos werd vastgehouden door het beeld - het beeld dat pastoor Ubbels had zien verdwijnen. En toen dit tot hem doordrong golfde het bloed naar z'n hoofd, hij werd warm en duizelig, alsof hij zich erg schaamde. Daar stond het beeld - het was terug... Op dat oogenblik was pastoor Ubbels alle ascese en zelfverloochening vergeten. Hij wist maar één ding: het zou lijken alsof hij het beeld had teruggebracht dien middag. - Maar dan leek het ook alsof hij het had weggegoocheld. En dat was niet zoo. De priester meende dat zeker te weten. Had hij het beeld niet weggenomen en weer teruggebracht? Was hij werkelijk zeker? Had hij niet in verdooving, in trance gehandeld? Of was - was àlles maar verbeelding - wàs het beeld wel weggeweest? Hij streek met z'n hand over z'n voorhoofd, en voelde dat 't nat was van zweet. Hoe kon hij zekerheid krijgen? Het was al bijna avond toen de pastoor naar huis ging. Maar hij ging in vrede. Hij meende iets te begrijpen van wat God gedaan had - van wat God doen wilde. Bij dat kapelletje wist hij opeens dat het er niets toe deed: God wilde niet dat 't beeld Zijner Moeder onteerd werd; en misschien wilde | |
[pagina 248]
| |
Hij ook niet dat pastoor Ubbels als dief werd aangeklaagd. Niet omdat 't Paul Ubbels was, maar omdat het een priester was van God. Het was niet logisch, niet bewijsbaar - maar 't was heel duidelijk, daar bij dat kapelletje. In het dorp was 't niet zoo duidelijk - in de pastorie was de heele constructie zwak. Maar zoo moest 't toch zijn - en pastoor Ubbels moest maar niets doen behalve - bidden. Net als hij gezegd had tegen den baron. Twee dagen later kreeg de pastoor een briefje van den baron:
‘Eerwaarde Heer,
U heeft, als mensch, mij diep teleurgesteld. U levert, om Uw eigen dierbaar persoontje te sauveeren, het beeld van wie U Gods Moeder noemt, in mijn macht. Ik bewonderde de bravour waarmee U mijn arbeiders, mij en alle lieden om den tuin leidet en tegelijk Uw overwicht op Uw parochianen versterktet. Maar op de eerste bedreiging tegen Uw persoon haast U zich de zaak die U dient te verraden. Dat doen knechten, proleten, waarmee ge U thans gelijk stelt. Nu zal ik inderdaad dat beeld doen vernielen morgenmiddag - en tegelijk wordt Uw positie in dit dorp vernield. Tenslotte heb ik toch overwonnen.
Vale
van Bellen.
Dien avond al kwamen de dronken kerels uit de herberg voor de pastorie schreeuwen: ‘Lafaard, | |
[pagina 249]
| |
bedrieger, femelaar’ en nog veel mooiere woorden. De menschen op straat lachten met elkander over deze lafheid van den pastoor. De goedgezinden kwamen bijeen en schreven een brief aan monseigneur, om hem in te lichten over het schandelijke gedrag van den pastoor. En den volgenden middag zat de pastoor heel bedroefd op z'n knieën voor 't kruisbeeld in zijn zitkamer. Hij bad, en zijn gebed was een strijd - een betoog voor God. Heftig en vrijmoedig gingen zijn gedachten tot den Hemelschen Vader - en ze leken haast op de verwijten die de baron den pastoor geschreven had. ‘Waarom, mijn God, moest ge dat beeld doen verdwijnen, terwijl Ge het later terug brengt in de macht van Uw bestrijders? Waarom laat ge mij - dien Ge gewijd hebt tot Uw priester, geblinddoekt vechten tegen Uw vijand. Waarom vertoont Gij niet Uw wil, opdat ik weet waartoe dit dient? Maar - Heer, God, het komt mij niet toe Uw Wil te kennen, noch Uw wegen. Als een blinde moet ik mij laten leiden aan Uw Hand. Maar wat is Uw Hand - die een beeld wegneemt - een beeld terugbrengt. En nu gaan de mannen op weg, die 't beeld Uwer Moeder zullen stukslaan, Heer Jezus. Ik bezweer U, ik Uw knecht, in Uwen Naam, en Gij zult luisteren; laat dat beeld ongeschonden blijven. Laat mij lijden, ellendig krepeeren, maar toon Uw Grootheid. Wees duidelijk - Heer - vestig en bevestig Uw Rijk.’ Uren streed pastoor Ubbels zoo met God. En ter- | |
[pagina 250]
| |
wijl hij bad in tranen en handwringen, moesten uit het kasteel drie mannen op weg gaan. Twee waren al eerder op weg gegaan - één was nieuw. Een van drieën zou de bijl dragen. Maar wie? Die eerder de bijl gedragen had, was door den bliksem verslagen. En terwijl ze op de binnenplaats stonden, wachtten ze alle drie, tot een de bijl zou nemen. Maar geen van drieën durfde, en ze stonden bijeen, en keken naar de bijl, die glansde in 't zonnelicht. De rentmeester kwam langs, en vroeg waarop ze wachtten. Toen zei een der mannen norsch: ‘We weten niet, wie de bijl moet dragen.’ De rentmeester begreep wat ze bedoelden. Maar hij was een verlicht man, en zonder aarzelen ging hij op de bijl toe, legde ze over z'n schouder en ging naar de poort: ‘Komen jullie maar mee, helden.’ Toen schaamden de drie kerels zich; ze waren toch ook kinderachtig. Maar de rentmeester liep met vlugge passen vooruit, en de drie mannen liepen er achter aan. Zoo leek 't haast; eerst de beul, dan twee die een veroordeelde leidden. Achter de drie kwam Prinz, een Deensche dog van den baron. Zoo trokken ze door de oprijlaan, over den weg, sloegen den veldweg in naar 't kapelletje. Naarmate ze dichter kwamen bij 't kapelletje, werden de menschen onrustiger. De rentmeester begon benieuwd te worden, of 't beeld er nog stond. Sinds vanmorgen stond 'n koddebeier op wacht: hij moest van tijd tot tijd kijken naar 't beeld, en niemand bij 't kapelletje toelaten. Maar toch, er was iets vreemds. | |
[pagina 251]
| |
De drie mannen liepen zich af te vragen waarom ze mee liepen. De rentmeester droeg de bijl, één klap, en 't beeld zou er geweest zijn. Waarom met z'n vieren? Ze zagen het kapelletje uitsteken boven 't graan: zes linden met 'n klein, wit gekalkt kapelletje. Ze zagen ook den koddebeier met z'n geweer, die schilderde voor 't kapelletje op den weg. Toen de vier nog honderd meter ver waren, wendde de wachter zich naar 't kapelletje, om naar 't beeld te kijken. En in de verte zagen de vier mannen opeens, dat er iets niet in orde was. De jachtopziener keek, en keek, ging dichter bij het kapelletje, hield zich aan de tralies vast, keek nog eens, en rende toen naar den rentmeester. ‘Het is weg,’ hijgde hij. ‘Zoonet zag ik 't nog, en nu is 't weg. Weg, weg.’ Als 'n dwaas herhaalde de wachter dat woord: ‘Weg - zoo is 't er - en zoo is 't weg.’ De rentmeester begon te draven, en zoo deden al de anderen, - maar toen ze bij 't kapelletje kwamen was 't beeld er niet. En terwijl ze voor 't hek elkaar verbaasd bezagen, gebeurde er iets vreemds. Prinz, de hond, was naderbij gekomen, hij ging op den dorpel zitten, hief z'n kop op en begon héél zacht te huilen, zooals honden huilen tegen de maan als de herfst komt. Onafgebroken huilde de hond, de mannen bezagen elkaar, ze keken naar 't kapelletje, naar den hond, keken achter zich - naar het dorp. Het dorp lag rustig te braden in de zon, en terwijl de | |
[pagina 252]
| |
mannen ernaar keken, hoorden ze uit de verte, hoe de torenklok vier sloeg.
Ondertusschen zat de pastoor geknield voor 't kruisbeeld. De vloed zijner gebeden schuimde voort: maar terwijl zijn geest God bad en bezwoer, was het, alsof hij tegelijkertijd de mannen zag gaan om 't beeld der Moeder Gods te vernielen. Eerst zag hij drie mannen staan, toen zag hij er vier heengaan. En dit verstoorde zijn gebed: waarom liepen er vier mannen, één voorop, met de bijl? Hij zag ook den hond; hij herkende een der honden waarmee hij den baron had zien spelen. Naarmate hij de mannen het kapelletje zag naderen, was het, alsof hij vreugde voelde in zijn hart. Hij meende, dat dit een menschelijke vreugde was over 't einde van deze episode, en hij was daarover verstoord. Maar op eenmaal zag hij een licht - dat uitging van een hoek der kamer. En omziende zag hij het beeld uit 't kapelletje, maar levend, als toen het verdween, en glimlachend met roode lippen. Nu waren er geen vreugde, licht en vrede; alles was goed, niets kon meer deeren. De Moeder Gods knikte met haar hoofd, haar lippen vormden woorden: ‘Gij zijt getrouw’, waren de woorden. De pastoor werd opgeheven in een brandende blijdschap en toch, hij wierp zich op den grond en stotterde: ‘Niet getrouw: klein van geloove.’ En de Moeder weer: ‘Een kind, Mijn kind.’ Toen opeens wist de priester dat hij Haar iets vragen mocht. Hij stond op - en de armen uit- | |
[pagina 253]
| |
gestrekt als 'n bedelaar vroeg hij: ‘Neem hem - onder Uw mantel, Moeder!’ En het was of de groene mantel der Moeder Gods zoo wijd werd, alsof hij heel de wereld kon bedekken. ‘Mijn Zoon stierf niet vergeefs, weest vol van goeden moed.’ Toen begon het lichaam van den priester te trillen als een die koorts heeft, het was of hij vlammen ademde, vloeibaar vuur - één oogenblik nog en hij zou verteren als 'n stofje in het vuur. Maar toen werd de gestalte der Moeder onduidelijk, en terwijl ze geheel verdween, viel de pastoor in zwijm. Op dien zelfden tijd gingen er vijf van 't kapelletje terug naar 't kasteel. De koddebeier had zijn geweer in aanslag, hij spiedde angstig rond, alsof hij elk oogenblik een vijand moest bevechten. Maar er was rondom een veld zoo wijd, en leeg van menschen. De rentmeester was van hout geworden. Als 'n automaat stapte hij, de bijl over den schouder, voort - nauwelijks 'n mensch. En de drie arbeiders die volgden waren verward; en uit die verwardheid hielden ze een onzinnig gesprek over den stand der gewassen. Elk sprak zonder antwoord te verwachten; ze spraken na elkaar, maar de gezegden, die elkaar opvolgden, hadden niets met elkaar te maken. De hond was vergeten - die was gaan liggen met den kop tusschen de pooten op den dorpel der kapel. Met regelmatige tusschenpoozen huilde hij, hol en droevig. Ze gingen de poort van 't kasteel door en stonden opeens voor den baron. ‘Zijn jullie klaar?’ vroeg de oude man. | |
[pagina 254]
| |
Niemand zei iets. ‘Is 't beeld kapot?’ vroeg hij grijnzend. Toen zei de koddebeier wat hij al zoo vaak gezegd had: ‘Zoo zag ik 't - en zoo was 't weg.’ ‘Is 't beeld kapot?’ vroeg weer de baron. De rentmeester werd levend. Met 'n smak gooide hij de bijl op de steenen der binnenplaats en allebei z'n handen opheffend, ze vertrekkend tot klauwen, stond hij voor den baron: Twee keer sloeg er een vloek uit zijn mond. Toen verstarde hij weer - heel koud. De drie arbeiders keken elkaar aan, en ze zeiden als in koor: ‘We hebben 't niet gezien, meneer de baron.’ Langzaam was 't gezicht van den baron rooder geworden, hij begon te kauwen, z'n aren zwollen in z'n voorhoofd en opeens barstte hij los: ‘Hebben jullie je weer laten belazeren door dien wierookbrander, dien Godsvreter, canaille zijn jullie, stom crapuul. Haal hier den pastoor, haal 'm hier - ik wil 'm zien met z'n femelaarsgezicht. - Als de bliksem - met de auto halen jullie hem goedschiks of kwaadschiks. - Ik zal toonen wie de baas is.’ Bij elk woord werd de baron woedender en kwader. Was de pastoor dáár geweest, hij had hem aangevallen, geranseld, verscheurd. De woedende grijsaard raapte de bijl op, zwaaide ermee, en scheldend en tierend sloeg hij op 'n paal die er stond. Maar op eenmaal, hij had de bijl weer opgeheven, liet hij die los en terwijl ze kletterend op de steenen | |
[pagina 255]
| |
viel, greep hij naar z'n keel. Z'n gezicht was blauw, en schuimend speeksel dreef uit z'n mondhoeken: ‘De pastoor - de pastoor,’ brulde hij. Maar de woorden gingen over in 'n rauw gerochel, en op eenmaal verstijfde de oude en wankelde. De koddebeier ving hem op, en terwijl ze hem neerlegden op de steenen, maakten ze zijn kleeren los. De chauffeur, die 'n eindje verder de auto poetste, klom erin, startte en wilde wegrijden om den dokter te halen uit de stad. Maar toen twee der arbeiders naar de poort gingen om die voor de auto te openen, was het niet de auto die het eerste er door ging. Er achter stond een kleine, zwarte gestalte: de pastoor. Zonder verwarring, zonder verwondering zelfs, ging hij naar de liggende gestalte van den baron, knielde, en terwijl hij de hand legde op de borst van den zieke om den hartslag te voelen, zei hij: ‘Vrede zij U -’. Toen legde de pastoor zijn slappen vilten hoed onder 't hoofd van den baron en ging voort: ‘Weest vol van goeden moed.’ De zieke sloeg de oogen op: hij keek woedend naar den pastoor, trachtte te spreken - maar opeens week de woede uit z'n oogen; ze werden dof en berustend; wat de baron zei, was: ‘Het geeft niets.’ Er kwam toen een vrouw uit de keuken geloopen, een oude vrouw; reeds uit de verte riep ze: ‘Draagt den baron te bed - draagt hem naar bed,’ Maar de baron schudde het hoofd. ‘Het geeft niets,’ zei hij weer. Toen scheen hij zich de aanwezigheid van den pas- | |
[pagina 256]
| |
toor te herinneren: hij keek hem aan en vroeg: ‘Hoe wist U dit?’ ‘Moet ik dan hier niet zijn, mijnheer de baron?’ vroeg de pastoor en hij wilde verder gaan, maar de ander onderbrak: ‘U moet hier zijn: om mijn nederlaag te zien.’ De priester schudde langzaam het hoofd. ‘Vijf menschen zijn niet in staat om 'n beeld stuk te slaan als God 't niet toelaat. Allerlei laat Hij toe, Hij heeft geduld. Maar opeens staan we tegenover Hem en dan -.’ De stervende keek met spanning naarden mond van den pastoor, wat die zeggen zou. ‘Dan kunnen we ons alleen maar overgeven.’ Even flitsten de oogen van den ander, alsof hij een snelle vaardige opmerking wilde maken. Maar de mond zei langzaam en stuntelig: ‘Laf.’ En de priester: ‘Wijs; wijsheid is nooit lafheid.’ ‘Ik heb gezworen God te vervolgen - en mijn eed staat.’ ‘Ook gij stond - maar thans ligt gij, machteloos.’ En toen was het alsof de pastoor wreed werd: ‘En ge zult nog veel machteloozer zijn in korten tijd. Dan zijn gij en Uw eed verdwenen van de aarde.’ Het gezicht van den baron betrok even tot een grijns, toen werd het heel ernstig en bitter. ‘God heeft mij mijn droom ontnomen. En ik - ontnam Hem zielen.’ De priester schudde het hoofd: ‘Niet één. Want God is getrouw. - Die in Zijn hand is, blijft ongedeerd.’ | |
[pagina 257]
| |
Even sloot de baron zijn oogen en toen: ‘Ge hebt gelijk. Een goede droom verdwijnt - een andere droom...’ De priester boog zich naar den baron en zei heel langzaam, heel duidelijk: ‘Dat kan niet; die is voorbij -’ Maar de priester sprak voort, gedempt, als vertelde hij een diep geheim: ‘We gaan ernaar terug: die lang vervlogen tijd. We zijn weer een jonge knaap, de laatste van ons geslacht. Een knaap in een oud huis: een knaap die droomt eens priester te zullen zijn.’ Hier werd de stervende onrustig: ‘Hoe weet ge wat ik niemand vertelde?’ Maar de priester ging voort: ‘Alleen en geheimzinnig leefde de jongen een leven van droomen en gebed. Hij was bang zijn vader te vertellen dat hij uit de wereld wilde treden: dat de laatste van een edel ras ergens sterven zou als monnik. Dagen, weken, maanden gingen; en de jongen durfde niet.’ De priester sloot even de oogen, alsof hij zocht naar 't vervolg van zijn vertelsel. Toen ging hij voort met 'n vage hooge stem: ‘Het meisje Germaine was mooi - en de knaap ging van haar houden. Hij wist niet zeker meer of hij dan priester worden zou. - Zijn liefde was nòg geen begeerte. Maar toch wilde hij één zijn met Germaine en één met God. Hij sprak met Germaine over wat zijn geest vervulde: de glorie van Gods huis. En onderwijl groei- | |
[pagina 258]
| |
de zijn liefde - zijn zuivere menschelijke liefde. Op déze plek - op déze plek, wilde hij zijn liefde bekennen. Maar zij bekende eerst: hij had haar geleerd God lief te hebben méér dan de wereld. En zij is een Clarisse geworden.’ ‘Zoo wás het,’ zei de oude man, en er waren klare tranen in zijn oogen. ‘Nu moet gíj verder vertellen,’ zei de pastoor, en terwijl hij dit zeide, nam hij een stola uit z'n zak. Even keek hij rond of menschen hem beluisteren konden, maar al de knechten en meiden stonden veraf in een hoekje en zagen die verwonderlijke scène: de baron die op de steenen lag te sterven, en de priester die, naast hem knielend, hem berechtte. ‘Het doet zoo'n pijn,’ zei de baron. ‘Ge hebt de eeuwigheid om ze te vergeten,’ zei de priester. En de stervende: ‘Moet ik? Gij weet het evengoed; maar hoe?’ De pastoor antwoordde kortaf: ‘Gij moet vertellen - ik zal U helpen.’ En toen vertelde de baron zijn droevig verhaal, eentonig als een dag van regen. Hij vertelde hoe hij zich bedrogen had gevonden door God, Die hem zijn roeping had ontnomen, en toen zijn liefste, en Die hem niets gelaten had. Toen was een leven van wraak begonnen: een mensch was groot in zijn wraak. Maar hij nam wraak jegens Een, Die oneindig is. Alle intelligentie, alle macht had de man gebruikt om God te kwetsen: door zielen te ontstelen, de liefde te dooven in de harten, en het | |
[pagina 259]
| |
geloof in de geesten. God had dat toegelaten een lang, lang leven door: en al die jaren dat de wraak werd opgestapeld waren niet toereikend geweest om iets te verminderen van Zijn Glorie. En nu lag een oude man te sterven op de steenen van zijn hof, en al de bitterheid van zijn zestigjarig leven vlood heen, naarmate hij vertelde: ‘Ik heb dat beeld zeer liefgehad, die Moeder Gods onder de linden en ik heb het zestig jaar geleden, toen ik op eenmaal leeggebloed was, gevraagd om een teeken te geven.’ - De baron zweeg even. ‘En ze heeft dat teeken gegeven,’ zei de priester. ‘Zij was alles wat restte van Uw vrome jeugd. En haar mocht ge niet deeren. Zij waakte over U - zij zond mij hierheen -’ Toen knikte de baron en de priester prevelde de woorden der absolutie. - Al die zonden werden uitgewischt voor Gods oogen: waar een leven van boosheid was begonnen, eindigde het: op bloote steenen ergens in een hof. Dien avond, toen de hemel brandde, droeg de priester Ons Heer naar den zieke. Hij zalfde al de boosheid weg der zinnen en der leden, de stervende dronk den doodstrijd als nederige boetenis. Den volgenden dag, die een Zondag was, kondigde de pastoor de berechting van den baron aan op den preekstoel. Hij preekte niet, maar nadat hij het Evangelie had voorgelezen daalde hij af van den kansel. Het waren misschien twintig stappen naar het altaar, maar terwijl pastoor Ubbels de twintig stappen zette, was het alsof in hem een groote span- | |
[pagina 260]
| |
ning week: een spanning, die als een gevaarlijke dreiging in hem gewoond had, onbewust. Toch was het die spanning die den pastoor overeind had gehouden, voortgedreven op den weg der volledige vernietiging van eigen welzijn. De priester zou zijn offer kunnen opdragen in dankbaarheid voor de nieuwverkregen allergrootste weldaad. Maar er was geen dankbaarheid in dat hart, geen vreugde: dit was een laatste boete die de priester aanvaardde: geen vreugde te kennen over een vervulden wensch. Hij droeg het offer op met een heel scherpe aandacht: met eerbied en liefde. Maar de eerbied en de liefde zetelden in het verstand, als moeizaam beoefende deugden. En toch was dit misoffer een bijzonder iets: het had iets finaals, het was als het einde van een symphonie - geen blij of triomphantelijk einde - maar een afsterven der motieven. Er waren oogenblikken dat de celebrant dacht, dat zoo de oude dag voorbijgleed; maar die gedachte aan komende jaren was onwezenlijk. De geest was verstild in het heden: een kleurloos, verstandelijk heden. Toch waren er zoo wonderlijke oogenblikken. Toen de priester de Heilige Hostie ter aanbidding ophief, leek het alsof de Offerspijze zweefde en de handen die Haar hielden meetrok naar heel ver. En 't oogenblik dat de priester het Brood moest breken zag hij opeenmaal Christus voor zich, ellendig stervend en toch heerlijk. Maar zoover had de priester zich leeren bedwingen, dat hij ook in die oogenblikken niet toefde, niet vluchtte uit het | |
[pagina 261]
| |
koude leven: hij ging voort en naderde het oogenblik der Nuttiging. Toen was 't, alsof zijn oogen opengingen: voor 't eerst in heel zijn leven, bewonderde hij de blankheid der Hostie en den glans van den Wijn in de kelk. En nooit nog, nooit nog was een drank zoo verkwikkend als toèn het Bloed van Onzen Heer: daar waren geen smaak en geen geur: daar was pure verkwikking van hart en lijf en ziel. Daarna was er dankbaarheid en vreugde, een vreugde die brandde in de ziel: alsof de zòn was binnengegaan en koele bries, in eenen. Heel moeilijk en heel zwaar heeft pastoor Ubbels den kelk gedragen naar de sacristie, en hem op den credens gezet. En toen moest hij even rusten: zóó in het volle priesterlijk gewaad zette hij zich neer en keek naar het kruisbeeld vóór hem. Op dat oogenblik wenkte God Zijn dienaar: en het leven van den priester ging uit in een zucht van innigste verlichting. Iets later vond de koster den pastoor: een doode priester rechtop zittend, met een glimlach en gebroken oogen. Op datzelfde uur is de baron gestorven, glimlachend in de voldaanheid van den vrede. Twee zielen gingen de poorten door - twee dooden werden begraven. En de vrede hunner zielen werd de vrede van hun streek: een vrede in gerechtigheid. |
|