| |
| |
| |
VIII
Toen de president eenmaal besloten had te trachten in Nella een zuiverder levensinzicht te bouwen, wilde hij zonder uitstel die taak aanvatten. Maar hij besefte dat de groote afstand tusschen de vrouw en hemzelve hem daarbij zou belemmeren.
Zij woonden in één huis, en deelden één disch, maar hunne levens waren gescheiden. De oude man bedacht dat hij op het levensplan van zijn huisgenoote neerzag als van een hoogte. Toch zou hij haar moeten begrijpen vóór hij haar zou kunnen beinvloeden. Hij besefte eveneens, dat hij geen mensch was naar haar begrippen: en ook in haar oogen zou hij menschelijk moeten worden, wilde hij zijn taak kunnen vervullen.
En daarin was gevaar.
Wel hadden de jaren hem voldoende bekoeld om de aantrekking van Nella's vrouw-zijn te weerstaan, maar licht toch kon hij haar zoover tegemoet gaan, dat hij haar gelijke zou worden. Hij moest haar mentor blijven.
En in hem leefde de wrevelige afkeer weer op, die hij als knaap gevoeld had toen hij, naar de gewoonte van dien tijd, zoowel het Fransch als de klassieke godenleer moest vermeesteren door 't van buiten leeren van de ‘Aventures de Télémaque’ van Féné- | |
| |
lon. Hij had den steeds verstandigen, onontroerbaren mentor uit dat boek leeren haten, en nu was hij bijna gedwongen zulk een verdroogde, pedante vaderlijke vriend te worden.
Toch moest hij zóó de taak vervullen die hij op zich had genomen. En hij werd bitter, wanneer hij de zorgen overzag die in zijn leven waren gekomen: het was een verzet tegen God, die zich opeens met zijn oude leven was gaan bemoeien. Hij klaagde tegen hem, in zijn studeerkamer, als hij den slaap niet vatten kon; hij ging - tegen zijn gewoonte - op den werkdag naar de kerk, om God te verwijten wat Deze hem deed. Hard en stekend werd zijn verzet, en toch beet hij zich steeds vaster in zijn taak - want de wet van zijn leven was geweest geen taak van zich af te werpen. Wanneer hij wrang starend de mysterieuse gebaren van den murmelenden priester aan het altaar volgde, stelde hij zich God voor, die van verre naar hem zag - met een onaandoenlijken, wetenden blik: in dien blik was besloten dat de president zou trachten Nella te brengen in een klaarder sfeer.
En naarmate de oude middelen verzon, die hem daarbij moesten helpen, werd hij kleiner, nietiger voor dat Oog dat over zijn leven weidde; vaak kwam een klamme twijfel op, omdat zijn pogen zoo onverfijnd, primitief doorzichtig was. Maar er waren oogenblikken dat hij geen twijfel of onrust voelde: alles wat hij deed was Middel - zooals hij zelve middel was: een werktuig dat God ter hand genomen had, misschien niet eens om een doel te bereiken
| |
| |
- alleen maar om te beproeven of 't werktuig zich wilde voegen naar Zijn hand.
Na twijfelend zoeken had de president plaatsen gereserveerd in een bioscoop: haast voor 't eerst van zijn leven zou hij een film gaan zien, die niet werd afgedraaid voor een liefdadig doel, die niet als zeer leerzaam of als zeer stichtend was aanbevolen.
Hij voelde den namiddag ervoor een opgewondenheid alsof die avonduitgang een avontuur was; en onwillekeurig stak hij zich in 'n colbert dat nieuwer en meer naar de mode gesneden was, dan de behaaglijker pakken die hij gewoonlijk droeg.
Ook Nella had zich zoo mooi mogelijk gemaakt; ze had de eenige zijden jurk aangetrokken die ze bezat, en hoewel het een eenvoudige zwarte japon was, zag ze er daarmee onmiskenbaar goedkooper uit, dan met de degelijker huisjurken, waarin de president haar gewoonlijk zag. De strakke pracht van haar sterke bloote armen, de fierheid van haar slanken hals, bonden de aandacht van den gastheer, terwijl ze tegenover hem aan tafel zat.
Toen ze na het eten opstond en de kamer verliet, volgde hij de gladde spanning van haar bewegingen en voor 't eerst begreep de president iets van de verwarrende sterkte van de banden waarmee Fijnaert gebonden was aan deze vrouw, die hem toch niets kon geven dat tot steun kon zijn in zijn belangstelling en werk.
Nella ging volledig onder in de sentimentaliteit van een amerikaansch liefdesdrama. Haar donkere oogen
| |
| |
waren glanzend en hard geworden; haar gezicht bloeide in een warme rijpheid, die toch kinderlijk was door de diepte van haar aandacht.
Na de voorstelling was Nella nog kariger met haar woorden dan anders; thuis gekomen bedankte ze den president voor 't eerst met werkelijke hartelijkheid voor den avond, en ging toen naar haar kamer: blijkbaar wilde ze zich verzadigen aan de indrukken die ze had opgedaan. En de president voelde wel het gevaar van het gemak waarmee zijn beschermelinge te beïnvloeden was, maar ook was zijn hoop, haar te drijven in de richting die wenschelijk was, vergroot. Hij verwachtte dat ze later misschien nog wel over 't geziene zou spreken; daarom liet hij het romantische verhaal nog eenmaal door z'n hoofd gaan en hij besefte daarbij, dat hij zich in het geheel niet verveeld, neen, eerder vermaakt had op 'n volkomen ontspannen manier. Er waren een paar gemakkelijke, aangename melodieën in zijn herinnering gebleven, en van tijd tot tijd bemerkte hij dat hij ze neuriede of zachtjes floot wanneer hij door het huis liep, of op z'n studeerkamer boeken of papieren bijeenzocht of ordende.
Maar Nella sprak niet over de film, en verwonderd vroeg de president zich af, of zij misschien in het geheel geen preciese herinneringen over had gehouden aan hetgeen haar zoozeer had vervuld toen ze het zag en hoorde. Om dit gewaar te worden ging hij voor 't eerst sinds jaren voor de nooit gebruikte, maar steeds met zorg gestemde piano zitten, en speelde eerst tastend, toen met kinderlijk plezier
| |
| |
en groeiende zekerheid, de eenvoudige liedjes die hij zich herinnerde. En zie, Nella stond geboeid en verwonderd te luisteren, en toen de president ophield zei ze verbaasd: ‘Hoe kunt U het zoo nadoen; het was precies zoo!’ Ze vertelde van een man in een logement, een italiaan die met beeldjes liep, die ook de eens gehoorde melodieën na kon spelen op zijn viool, en óók liedjes speelde en zong die ze nooit tevoren gehoord had. ‘Alle vrouwen,’ besloot ze, ‘waren gek op dien vent, want hij was ook knap van persoon.’ En met 'n soort teleurstelling liet ze erop volgen: ‘Maar hij wou van niemand wat weten, omdat hij al 'n vrouw had in Italië.’
Toen zag de president 'n kans om zijn doel te naderen: ‘Dat was toch wel mooi van dien man, nietwaar?’
In Nella's gezicht kwam de verwondering als over 'n geheel nieuwe gedachte: ‘Ja, eigenlijk wel,’ gaf ze toe.
Tastend ging haar gastheer voort: ‘En zou zijn vrouw, daar in Italië, ook zoo zijn als die man, daar in Rotterdam?’ Die vraag ging blijkbaar boven Nella's speculatieve vermogens, want ze antwoordde niet. ‘Ik denk het haast wel,’ ging de president verder. ‘Want we kunnen toch niet aannemen, dat die vrouw zoo'n fijne man zou bedriegen. Dat zou toch erg leelijk zijn, is het wel?’ Onder het praten was de president gaan zitten in een hoek van een causeuse, die tusschen twee vensters stond. De vrouw kwam naast hem zitten: voor de eerste maal zocht ze de nabijheid van haar gastheer, en haar
| |
| |
toenadering was geheel argeloos. Ze knikte en opende haar mond om te spreken, maar ze zei nog niets. De man keek haar glimlachend aan: ‘Zegt U het nu maar, jonge dame,’ maar ze zweeg halsstarrig en keek blozend voor zich. Toen begreep de ander haar en ging voort: ‘Dat is nu wel niet zoo prettig, en misschien zelfs moeilijk; dat weet ik wel. Maar als die man in Italië terug komt, hebben ze voor elkaar niets te verbergen en elkaar ook niets te verwijten. Ze kunnen elkaar alles vertellen, hoe het was in Italië en hoe in Holland...’
‘Hij schreef haar elke week een brief, maar zij kon niet schrijven,’ vatte Nella den draad op. ‘Maar ze hadden een jongetje die al kon lezen, en die las die brieven dan voor aan de moeder.’
‘En kon die jongen nog niet genoeg schrijven om z'n vader te antwoorden?’ vroeg de president.
‘Die Italiaan zei, dat ze dat geld voor die postzegels beter konden sparen; want alles was toch goed, zei hij,’ antwoordde Nella.
Even werd de oude man ontroerd door die woorden: ‘Alles was toch goed’. En even keek hij Nella aan, of zij de waarde van die woorden ook voelde.
Maar zij reageerde blijkbaar niet, en de president hervatte: ‘Zie je wel, die twee kenden elkaar, en ze vertrouwden elkaar heelemaal. Ze hadden iets voor elkaar over.’ Even zaten de oude heer en de vrouw stil naast elkaar; Nella had haar hals 'n beetje gebogen en keek recht voor zich uit. Toen zag ze
| |
| |
haar gastheer van terzijde aan en vroeg: ‘Speelt U nog 'ns wat, meneer!’
De president zette zich voor de piano en speelde, en hij alleen merkte hoe stijf z'n vingers geworden waren sinds hij dezelfde muziek, jaren geleden, óók had gespeeld.
Misschien was het goed, dat Nella aan den president ontsnapte toen hij de preciseering van zijn gedachten over trouw en gebondenheid nabij voelde. Nu immers was het een toevallig gesprek gebleven - verder op de zaak ingaan zou misschien de beginnende vertrouwelijkheid hebben verstoord, doordat de oude heer een onaandoenlijk leermeester zou zijn geworden. Hij was dan ook tevreden over dit eerste gesprek, maar hij zag nog niet hoe hij den draad, later, weer zou kunnen opnemen. Het toeval zou hem dienen, dacht hij gerust.
En den volgenden morgen, bij zijn thuiskomst uit de kerk, zat Nella op haar gewone plaats voor 't raam der eetkamer, en ze groette hem beleefd toen hij haar goeden morgen wenschte. Hij belde voor zijn ontbijt, en toen het even duurde voor er iemand kwam, stond ze op, en zeide dat ze wel even in de keuken zou halen wat hij wenschte. Iets later kwam ze terug, en zette zich beschaamd weer op haar plaats; juffrouw Martens kwam druk en gehaast met de koffie en 't versch geroosterde brood, zette dat op tafel en keek onderwijl ontstemd naar de verlegen vrouw bij het venster.
Toen de huishoudster het vertrek verlaten had,
| |
| |
begon de president 'n stukje brood te smeren en zei onderwijl glimlachend: ‘Goede bedoelingen worden niet altijd gewaardeerd,’ en toen zijn beschermelinge hem verwonderd aankeek, ging hij verder: ‘Dat is toch wat U hindert, nietwaar?’ Nella knikte verwonderd, en de oude heer zei glimlachend: ‘Ja ja, het is niet zoo eenvoudig om 't alle menschen naar den zin te maken. Maar ik zou 't prettig vinden, als U mij 'n kopje koffie wou inschenken.’
Toen ze dit gedaan had, bleef de vrouw verlegen bij de tafel staan. Haar gastheer wist zeer goed dat ze nu iets zeggen wilde, maar hij at langzaam en voorzichtig voort, nieuwsgierig wat dit zijn zou. Een paar maal opende Nella haar mond, het duurde echter even voor ze den moed vond voor een vraag: ‘Vindt U dat werkelijk prettig, of zegt U dit maar?’
‘Als ik het alleen maar zei, zou het een flauw grapje zijn, nietwaar? Ik vind zooiets werkelijk prettig, ook dat U ging kijken waar de koffie en de toast bleven.’ Het was of er een last afviel van Nella, want ze begon te vertellen hoe ze gemeend had, dat ze zich in dit deftige huis vooral met niets mocht moeien, omdat ze maar een heel gewoon meisje uit het weeshuis was. En dat ze ook nooit iets had durven te doen, uit angst het verkeerd te doen; dat ze niets had durven vragen, omdat ze meende dat ze er niets mee te maken had.
‘Ik heb er wel niets mee te maken,’ besloot ze, ‘maar er zijn toch wel dingen die ik wou vragen.
| |
| |
Hoe de dingen heeten die we soms te eten krijgen, en de naam van die bloemen op Uw kamer, en waarom die geen water krijgen.’
‘U zoudt veel beter doen met maar te vragen, jongedame,’ zei de president, ‘nu wel niet alles tegelijk - maar ik heb het toch ook niet zoo overweldigend druk, dat ik U niet zou kunnen antwoorden. En U is toch mijn gast, en die hebben nu eenmaal een streepje voor.’
Op dat oogenblik vroeg Nella niets, en van Dooren gaf geen verklaringen van de dingen die ze had opgenoemd, als raadsels, die haar nieuwsgierig maakten. Doch in de dagen die volgden, sprak ze vaker met haar gastheer; ze stelde vragen die soms kinderlijk waren; vertelde van 't weeshuis en van de zwerversjaren; er ontstond een gemeenschap tusschen den ouden heer en zijn gast, die het leven voor beiden eenvoudiger en prettiger maakte.
Nella, soms met Barend, en als 't slecht weer was, alleen, vergezelde den president op z'n wandelingen om de stad. Op een goeden dag echter, toen het den geheelen dag regende, kon zij den ouden heer niet vergezellen toen deze toch zijn wandeling ging maken: ze had maar één mantel, en die zou te zeer lijden door 't water. Toen vond haar gastheer, dat ze een regenjas en overschoenen koopen moest; en hij verdiepte zich met zijn beschermelinge in de aanvullingen die haar kleerkast behoefde. Hij zei haar te koopen wat ze noodig had, en hem de rekeningen te laten sturen. ‘Maar kijk goed uit,’
| |
| |
was zijn raad, ‘dat U dingen uitzoekt die U echt bevallen, waar U werkelijk schik in heeft.’ En toen, zijn wenkbrauwen fronsend: ‘Maar alleen solide, degelijke spullen. Niet zoo van die goedkoope prullen die ze in de uitstalkasten zetten omdat ze goedkoop zijn.’
Telkens weer als de president in zijn studeerkamer werkte, kwam Nella hem vragen, haar te raden met haar keus. Dat was een volkomen nieuwe gewaarwording voor den man; zijn vrouw vroeger, koos en kocht haar kleeren, en ze waren zoo eenvormig van deftigheid, dat haar echtgenoot ternauwernood opmerkte als ze iets nieuws had. Hij vond het nu echter een aardig tijdverdrijf, en als hij toevallig uitzocht waar ook zijn huisgenoote haar hart op had gezet, voelde deze dat als 'n eervolle genoegdoening.
Ze gingen ook tezamen naar de bioscoop, en zelfs, nadat de president zich overtuigd had van de decentie ervan, besloot hij met haar een der dansavonden te bezoeken die geregeld gehouden werden in een restaurant in de stad.
Want al deze kleine pleziertjes brachten Nella tot grootere openhartigheid, en menigmaal gelukte het haar gastheer, daarvan gebruikmakend, haar te overtuigen van de verkieslijkheid van een waardig leven. Zelfs begon Nella in te zien dat de levenshouding, die in sommige films als vanzelfsprekend werd aangenomen, valsch was, en niet bevorderlijk voor 't geluk van die ze huldigden. Zoo groeide in den geest der jonge vrouw een beginsel van wijsheid,
| |
| |
een aanvaarding der zelfbeperking, en een rustiger blijmoedigheid, die haar leven verzoette.
Het bezoek aan den dansavond had de president bedacht in den geest van een leeraar, die tevreden over een leerling, dezen door 'n uitstapje wil beloonen. En om de intensiteit waarmee Nella zich op deze gebeurtenis verheugde, nog te vergrooten, zei hij haar een dansjapon en een paar dansschoentjes te koopen. En de jonge vrouw deed uiterst geheimzinnig met haar aankoopen - ze trachtte den president nieuwsgierig te maken: eerst op den avond zelve zou hij haar nieuwe schatten mogen bewonderen. Ze kwam aan tafel met een japon van groen dat schemerde onder een zilveren gaas - het lijfje lag strak over haar zuiver geronde borsten - de volle blanke schouders en de armen waren bloot en de rug, die door de diepe uitsnijding van het kleed te zien was, glansde als mat ivoor.
Trotsch, en ook ijdel liep ze voor haar gastheer op en neer: de cadans der heupen trilde in den wijden rok - ze draaide, zoodat deze wijd uitschoot, en haar ranke beenen en de brocaten schoentjes te zien kwamen; eindelijk bleef ze glimlachend vóór hem staan. Dit was geen mooie vrouw in fraaie kleeren; het leek een geschapen pracht: ineens ontstaan: als Venus uit het schuim der ruischende zee geboren. Men zou deze pracht kunnen begeeren indien ze minder volmaakt ware: nu was ze geklommen tot de waarde die van zinnelijke menschen priesters maakte van Astarte.
| |
| |
Met ontsteltenis besefte de president de onrust en verwarring die deze verschijning zou verwekken in het hart van menig eerlijk man. Maar ook griefde hem een diepe spijt dat hij - nu - zonder uitstel deze openbaring van wat ongekend moest blijven diende te vernietigen. En hij had medelijden met de vrouw die hij een misschien argelooze vreugde moest ontnemen.
Hij zocht naar woorden om 't haar te zeggen, en toen ze dichterbij kwam, om hem 't patroon van 't zilveren weefsel te doen bewonderen, was hij zoo moe en verward, dat hij geen woorden vond.
Verwonderd, een weinig gedrukt, ging Nella achteruit, en aarzelend vroeg ze: ‘U vindt het niet zoo héél mooi, is het wel?’
En alsof een bedwelming week vond haar gastheer zijn stem, en terwijl hij mat tegen haar glimlachte, zei hij:
‘Ik vind het veel tè mooi, kind.’ En spottend, als verklaring: ‘Je zou maar harten breken.’
Er kwam een droevige teleurstelling in Nella's oogen: ‘Dus U vindt dat ik iets anders aan moet doen?’
‘Dat zou ik maar doen, ja,’ was 't antwoord.
Even aarzelde de jonge vrouw, toen ging ze langzaam de kamer uit: traag vielen haar stappen op de trap en op de gang naar haar kamer. En de man was de pijn van dat eene oogenblik van heidensche extase weer vergeten en alleen 'n medelijden over de teleurstelling van z'n beschermelinge bedroefde hem.
| |
| |
Hij stond op, haalde uit een kast in de kamer daarnaast een halssnoer van smaragden dat zijn overleden vrouw bezeten had. Toen Nella terug kwam in een minder bedwelmend kleed, gaf hij het aan haar om het te dragen. Ze liet het spelen in het licht, en voor ze 't omgespte, kwam ze naar van Dooren toe en zei met gebogen hoofd: ‘U moet het maar zeggen, U weet het beter.’ Toen ze zich oprichtte had ze haar oogen vol tranen.
‘'t Is goed, stil maar,’ zei de president, en zuchtte.
In het restaurant waar gedanst werd, was het zóó druk, dat de president en zijn gezellin plaatsen vonden aan een tafeltje waar reeds een echtpaar van middelbaren leeftijd was gezeten. De oude heer kende deze menschen niet, maar zij schenen wèl te weten wie hij was, want ze begroetten hem eerbiedig. Terwijl Nella danste met allerlei goedgekleede jongelieden, die eerst den president zijn toestemming vroegen voor den dans, raakte deze in gesprek met de beide echtgenooten, die, naar hun zeggen, den tijd van dansen te boven waren. Vooral de vrouw trachtte voorzichtig en bescheiden te weten te komen, wie Nella was; de president voelde dat zeer goed, maar lichtte hen niet in. Maar om een directe vraag te stellen waren de nieuwsgierige tafelgenooten te welopgevoed.
En zoo kwam het, dat de oude heer in een rustig en bedachtzaam gesprek den tijd doorbracht, dat zijn beschermelinge danste. Hij kende van de danseurs slechts héél héél weinig lieden; noemden zijn
| |
| |
tafelgenooten namen, dan waren die hem soms geheel vreemd; soms ook moest men hem de familieverhouding uitleggen van Nella's cavaliers tot dragers van denzelfden naam, die de oude magistraat kende.
Het was al vrij laat, toen het den president opviel, dat Nella haar trouwring had thuis gelaten; en tegelijk gaf hem dat feit een vaag gevoel van onbehagen. Er was iets onoprechts, iets misleidends in die weglating. Misschien meende de jonge vrouw, dat zij door zich als ongetrouwd voor te doen, meer succes zou hebben bij de mogelijke dansers. Maar dan zou dat succes berusten op een onbewuste neiging der jonge mannen, die tegenover een meisje waarschijnlijk onschuldig of misschien zelfs lofwaardig, tegenover een getrouwde vrouw echter ongewenscht zou zijn.
Onderwijl zocht de oude heer naar een gunstiger uitleg voor 't schijnbaar onbeteekenende feit; daardoor echter raakte hij verstrooid en afgetrokken, zóó, dat hij ter nauwernood antwoordde op wat tegen hem gezegd werd.
Nella, van haar kant, legde die afwezigheid uit als een plotseling opkomende vermoeidheid van een oud man, en ze stelde voor naar huis te gaan.
Thuisgekomen bedankte ze haar gastheer, ze had het een echte feestavond gevonden.
‘Dat is goed,’ zei de president glimlachend, ‘een verzetje doet iedereen goed. Ik heb me ook uitstekend geamuseerd.’
En na 'n kleine aarzeling, terwijl hij Nella's hand
| |
| |
nog vast hield, voegde hij daaraan toe: ‘Maar hou een volgend maal Uw trouwring maar aan, dat voorkomt misverstand.’
Even leek het, alsof Nella kwaad zou worden - toen sloeg haar opflikkerende woede neer tot iets heel treurigs, en met een klein, gebrekkig stemmetje zei ze: ‘Ik was zoo blij, dat ik dat allemaal wou vergeten.’
Bij die woorden ontspande de afkeuring in den ouden man, en hij voelde medelijden met dit gehavende hart.
‘Was het dan zoo erg?’ vroeg hij.
Hortend en stootend, toen gehaaster en ononderbroken sprak de vrouw over dat huwelijk. Het was de eerste maal dat zij tegenover den president daarover sprak, en ze vertelde van de ruwe dierlijkheid van den man, de duffe bekrompenheid der vervallen woning, hoe ze armoe leed omdat de man te veel aan drank en vrouwen verdeed. Al de vernederingen die ze had doorstaan, werden bittere woorden; bitterheid was zelfs haar zwangerschap geweest, en de vreugde om 't flinke kind had haar man vergald door zijn gemeene laster toen ze in het kraambed lag. En aan het einde, weer aarzelend en in schaamte, bekende ze, hoe haar lichaam verslaafd was geraakt aan de drukkende veelvuldigheid van haar mans ruwe begeerten.
De president en zijn beschermelinge hadden in het halve licht van de groote hooge gang naast elkaar op een bank gezeten; ze hadden elkaar niet aangezien, en de man had zwijgend het miserabel relaas
| |
| |
aangehoord, en toen het overging in een hijgend snikken, als van een kind dat moe en treurig is, keek de oude heer behoedzaam naar de vrouw, die nu haar kin steunde op haar handen en de kleine tranen vrij over haar wangen liet loopen, en met de glinsterende weenende oogen naar den marmeren wand tegenover hen staarde.
Heel langzaam en behoedzaam stond hij op, en tastend streelde hij de donkere haren der treurende vrouw. Regelmatig gleed zijn hand van haar voorhoofd naar haar kruin, van haar voorhoofd naar haar kruin, steeds weer, en langzaam werd het schokkend huilen stil en geluidloos. Toen zei hij, terwijl zijn hand bleef rusten: ‘We zullen ook dàt te boven komen, het is voorbij - geheel voorbij.’
En door haar tranen kwam een klaarte over het gezicht der vrouw, en ze keek haar beschermer aan en zei: ‘U is goed; ik zal mijn best doen.’
Lang nadat hij zich ter ruste had begeven lag de president slapeloos in zijn bed: de indrukken van dien avond en dien nacht woelden ongeordend dooreen; hij zocht naar een vast punt in de werveling der gedachten. Eerst toen hij in moedelooze afmatting de handen vouwde, en als een klein kind begon te bidden, zorgzaam elk woord fluisterend in de blauwe duisternis, vond hij rust - en de slaap dekte zijn gedachten toe.
|
|