| |
| |
| |
VII
De president had zich erop verheugd, voor 't eerst sinds jaren niet in eenzaamheid het Kerstfeest te vieren. Maar toen hij den avond van den tweeden Kerstdag, een beetje moe, de stilte zocht van zijn studeerkamer, was er teleurstelling gemengd met voldoening. De uitbundige vreugd van 't kind om de ontvangen kerstgeschenken had zijn hart verwarmd, maar de afgetrokken stilte, het haast vijandig zwijgen, en 't plichtmatig antwoorden der vrouw drukten hem. En de koele houding van Nella jegens Albert Fijnaert, die dien middag geweest was, en geschenken had gebracht, had hem ontstemd. Nu had hij Albert en Nella alleen gelaten, beneden in de eetkamer, en de zilversmid zou afscheid komen nemen voor hij vertrok. Met bijna verteedering bezag de oude heer het lucifersdoosje, dat Fijnaert eigenhandig had gedreven, en aan hem vereerd had, naar hij zeide, uit dankbaarheid. De president was daar erg blij mee, want sinds den dood van zijn vrouw had niemand ooit er aan gedacht, hem, den rijke, een geschenk te geven. En toch was hij, misschien alleen in dit opzicht, een kind gebleven; maar hij had alle geschenken geweigerd, toen hij één voor één zijn ambten neerlegde; nu bedacht hij, in zijn hart teleurgesteld geweest te zijn als dan met
| |
| |
zijn wenschen rekening gehouden werd. Hij had gemeend, door die geschenken aan te nemen, een plicht van dankbaarheid op zich te laden; en daarom had hij geweigerd. En toch was ook dat verkeerd. Er waren lieden die hem dankbaar waren om de nauwgezetheid zijner plichtsvervulling, en hen had hij belet hun dank te uiten door een geschenk, dat hem niet zou verrijken, maar de gevers zou vervullen met rechtschapen trots. En zelfs die dankbaarheid, die hij zou moeten voelen, was 'n deugd waaraan hij zich onttrekken wilde.
Albert Fijnaert echter was hij oprecht dankbaar, en terwijl hij zijn geschenk met zijn zakdoek glimmend poetste, bekeek hij de voorstelling die de zilversmid had uitgedreven in het dunne zilver. Hij zag Sint Maarten, op zijn hooge paard gezeten, zijn warmen mantel met zijn zwaard in tweeën snijden.
‘Ik moet aan Fijnaert vragen, of hij wist dat ik Maarten heet,’ bedacht hij, maar toen werd zijn aandacht in beslag genomen door 't lucifersdoosje dat hij in de huls schoof. Hij schudde er even mee en was tevreden en verwonderd dat de huls nog paste ook.
Het gesprek tusschen Fijnaert en Nella duurde lang. Zou Nella ook zoo stug zijn als ze alleen was met haar vriend? En even dacht de president na, of het goed was die twee alleen te laten. Maar hij besefte dat hij Fijnaert volledig vertrouwde - zoo, als hij nooit een mensch vertrouwen had geschonken: volkomen zeker dat de eerzaamheid van den zilversmid alles zou ontgaan dat niet - even zocht de
| |
| |
oude man naar het juist begrip - toelaatbaar was. Hij had het lucifersdoosje nog in z'n handen, toen Fijnaert na 'n heel zacht kloppen binnenkwam.
‘Ik bekeek net die huls,’ begon de president. ‘Dat is een heel mooi stuk werk,’ en toen herinnerde hij zich wat hij vragen wilde. ‘Wist U dat ik Maarten heet?’
De ander keek verwonderd: ‘Daarom staat het er niet op. U kent die geschiedenis toch wel? Nu, en, U heeft toch Uw huis gedeeld met een arme?’
Daar had de president niet aan gedacht. Het was niet kwaad bedacht van den zilversmid - maar wel 'n beetje overdreven.
‘Alleen ben ik bang,’ ging deze voort, ‘dat U zult ontdekken dat...’
Heel vaag voelde de oude man, dat Fijnaert hem op een teleurstelling wilde voorbereiden, en hij zei - als om die mededeeling uit te stellen: ‘Neem 'n stoel, als U tenminste tijd hebt,’ en hij keek op z'n horloge en zag dat het nog geen acht uur was.
‘Wat dat betreft,’ zei de zilversmid. ‘Als ik U niet hinder, ik kan nog laat weg.’
Hij ging zitten, en zag met kinderlijk plezier hoe de president een sigaar aanstak met 'n lucifer, die hij haalde uit 't doosje in de nieuwe huls.
De president ving dien blik op en zei: ‘Ja, ik heb 't dadelijk in gebruik genomen,’ en om den schenker plezier te doen vervolgde hij: ‘Zooiets had ik nu al zoo lang willen hebben. En dit pàst tenminste goed. Een echt prettig cadeau.’
Toen was er even stilte.
| |
| |
‘Nella is een heel braaf mensch,’ zei Fijnaert, ‘door en door braaf. Maar ze heeft zoo van die dingen... In 't weeshuis wordt je erg streng opgevoed, nooit 'ns 'n verzetje - en nu kan ik me wel indenken dat ze boven al gebrand is op pretjes.’
Dat had van Dooren nooit beseft. Maar 'n zoo jonge vrouw moest wel verlangen naar plezier en vroolijkheid; maar hoe kon hij haar dat verschaffen?
‘En toen we zwierven gingen we wel eens naar de bioscoop, of 'n glas bier drinken in 'n café met muziek. Ziet U, nu...’ Fijnaert werd verlegen.
‘Nu valt het haar af,’ zei de president. Hij bedacht, dat hij Nella wel naar de bioscoop kon laten gaan, alleen, of met juffrouw Martens.
‘Maar 't zal wel wennen,’ meende Fijnaert opgewekt, ‘Ze is hier nog vreemd, ook in huis, en daar komt bij dat ze denkt - ja, op zulke onzinnige gedachten kan 'n mensch komen - dat de huishoudster en de dienstmeisjes vinden dat ze zich niet genoeg aan Barend laat gelegen liggen. Maar ze zei net tegen mij, dat die eene meid, die jonge rossige...’ Fijnaert zocht den naam, en de president vulde aan: ‘Dientje.’
‘Ja, Dientje, dat die een veel beter hand met 't kind heeft dan zijzelf. En 't gaat toch om 't kind, is het niet?’ besloot de zilversmid.
De president keek voor zich. Fijnaert meende wat hij zei, maar hij was verblind in Nella. Nella was lui, oordeelde de president streng, en omdat hij de oogen van den jongen man een beetje wou doen opengaan, zei hij:
| |
| |
‘Natuurlijk zorgde ze - toen jullie zwierven - zelf wèl voor 't kind,’ en even was Fijnaert onzeker. Maar ook deze opwerping droeg geen gewicht voor zijn loyale hart.
‘Och, daar ging het zoo'n beetje met de fransche slag. Maar 't kind is nooit iets te kort gekomen,’ en eenigszins onsamenhangend voegde hij toe: ‘Barend is nogal een allemansvriendje’, en hij glimlachte in gelukkige herinnering. Hij vatte den draad weer op.
‘Ik heb haar dit natuurlijk uit het hoofd gepraat, want het personeel is echt goed voor haar, dat kan ik wel zien. Maar toen had ze weer iets anders. Het schijnt dat ze eens aan Gerda, de keukenmeid, had verteld, dat ze uit het weeshuis kwam; zoo om te zeggen, dat ze het hier toch maar goed had, begrijpt U? En nu verbeeldt ze zich, dat de meisjes haar scheef aankijken omdat ze met U aan tafel eet.’
‘Ze voelt zich in mijn gezelschap niet op haar gemak,’ dacht de president. ‘En nu probeert ze zóó daarvan ontslagen te raken.’ Zijn gemoed werd droevig, dat zijn goede wil zoo faalde, en geen geluk bracht aan die hij helpen wilde. ‘Maar nu kan ik daaraan niets meer doen,’ dacht hij verder, ‘dat zou een degradatie zijn.’ En opeens herinnerde hij zich, hoe hij heel lang geleden, als waarnemend lid van een krijgsraad, een wachtmeester tot degradatie had zien veroordeelen. Hij zag de oogen van den jongen weer, de oogen van een gemartelde, waarmee deze na het vonnis keek naar zijn zilveren galons, de trots van zijn jonge hart.
| |
| |
‘Maar misschien is er iets, dat haar drukt als ze zoo met zoo'n oude man alleen moet eten,’ zei de president opeens.
Fijnaert schudde, heel droevig, het hoofd. ‘Dat is het niet. Ze begrijpt maar niet waaròm U dit voor haar doet,’ en hij aarzelde even. ‘Wat wil meneer toch van me?’ vroeg ze’.
En gespannen vroeg de president:
‘En wat heeft U haar geantwoord?’
‘Ik heb zoo gezegd,’ vervolgde de zilversmid: ‘Jij Nella’, heb ik haar uitgelegd, ‘hebt nu nog nooit eens werkelijk goeie menschen gezien. Maar die zijn er wel. En zoo is meneer van Dooren er een. Enne...’, terwijl Fijnaert den ouden heer schuw aankeek, vervolgde hij gehaast: ‘En toen heb ik haar verteld van Sint Maarten, en die bedelaar.’
‘En begreep ze het toen?’ vroeg de ander.
‘Nee - en nog eens nee - ze heeft er niets van begrepen, want...’
‘Nu?’ hielp de president vriendelijk. Maar Fijnaert liet z'n gezicht in z'n handen rusten en schudde het hoofd. ‘Nee,’ zei hij dof, ‘dat heeft ze zoo niet gemeend.’
Er kwam nu een lange, pijnlijke stilte, beklemmend en bijtend. De president kreeg het benauwd en stond op. Hij drentelde naar 't raam en terwijl hij met twee vingers de zware gordijnen op 'n kier uiteen hield, keek hij naar buiten over de markt, die vaal en nat glansde tegen een haast lichten hemel en onder de karige gele lantaarns. Hij keek even maar, toen liet hij de gordijnen vallen, draaide zich
| |
| |
om, en zei tegen den rug van Fijnaert, die nog gebogen zat: ‘Het leven heeft haar raar toegetakeld.’ ‘Ze denkt nu altijd dat het leven dáárom draait,’ zei de ander met 'n weeke stem.
Het hart van den president was groot geworden van medelijden. Terwijl hij tot Fijnaert sprak, drong het tot hem door, dat hij door zijn gezegde een nog zwaarder taak op zich nam:
‘Nella is nog jong, Fijnaert. Met geduld en goeie wil kunnen we haar leeren dat er iets anders is dan dorheid en... dàt.’
Toen nam de zilversmid de handen weg van voor z'n gezicht, en hij keek in 't rustige gelaat van den president: diens donkere oogen aarzelden niet onder Fijnaerts blik. En even werd de zilversmid fel in z'n woorden: ‘Als dat toch kon. Want Nella maakt 't zoo moeilijk tusschen ons. Als ik U vertelde...’ Toen zich op iets anders bezinnend ging hij voort: ‘Nu, net nog, vroeg ze, of ik van haar hield, of ik haar wou hebben of niet. En waarom ik niet wou dat ze met een ander ging.’
‘En wat heeft U gezegd?’ vroeg van Dooren.
‘Ik wist niet wat ik zeggen moest,’ was 't antwoord. ‘Als ik haar had uitgelegd dat ze...’
En opeens gooide de gekwelde man er een wensch uit: ‘Als U haar dat kon uitleggen. Misschien zou ze het van U aannemen.’
De president, die weer was gaan zitten, sloot zijn oogen en fronste zijn wenkbrauwen. Wat de zwerver vroeg lag in de lijn van wat hij zooeven zelf op zich had genomen. Maar hij had nooit met een
| |
| |
vrouw, zelfs zijn eigen niet, over deze dingen gesproken. Dit uitleggen aan een zoo ongeremde, jonge vrouw was moeilijk. En opeens zag hij daarin 'n gevaar, want een woord dat slecht gekozen werd, een verkeerd gekozen oogenblik, kon alles bederven. Bovendien zou het hem brengen in een intimiteit met Nella die hij als man wou vermijden. En toch... ‘Ik heb de taak aanvaard. Ik moet ze vervullen,’ overwoog hij - en terwijl hij zeide: ‘Ik zal het doen,’ doorvoer hem een gedachte vol vertrouwen: met Gods hulp.
|
|