| |
| |
| |
VI
Den vijftienden December bracht Fijnaert de vrouw Nella en haar kind bij den president: de moeder zou met haar zoontje haar intrek nemen in het groote leege huis op de Kerkmarkt; de zilversmid zou teruggaan naar zijn huis, en zijn leven en werk hervatten, waar 't was afgebroken door zijn vlucht.
Moeder en kind waren beiden donkeroogig en zwart van haar; de vrankheid waarmee het dappere kereltje op de pogingen tot toenadering van den ouden heer inging, waren van 'n vermakelijke parmantigheid. Maar eigenaardig - dezelfde wijze van doen, dezelfde vrijheid van oogopslag die den president voor 't kind innam, had ook de moeder, doch daar hinderde het, omdat de donkere oogen der vrouw niet argeloos waren. Zij wist dat zij een mooie en begeerenswaardige vrouw was, en haar gastheer miste in haar de terughoudendheid, die kostbare geheimen doet vermoeden.
Later, toen hij des avonds alleen was, voelde hij, dat de blik van die vrouw hem onaangenaam had getroffen. Het was een schattende oogopslag die vele menschen eigen is, wier werk het is met vreemden om te gaan. Het zwerven der laatste jaren, steeds weer temidden van nieuwe menschen verblijvend, kon Nella zoo hebben gemaakt. Maar dan was er
| |
| |
toch nog iets in haar houding dat den ouden edelman meer stoorde. De vrouw had getracht hem te taxeeren, niet op zijn waarde als mensch, maar als man. Ze onderzocht de mogelijkheden die in hem scholen: zou hij om haar werven, of zou het geslachtelijke in hem niet antwoorden op haar bekoorlijkheden? En wat den president nu afstootte was, dat zij dit onderzoek instelde blijkbaar zonder vrees dat hij tot de eerste groep zou hooren.
Maar tenslotte kwam de oude man tot de slotsom, dat dit element van afkeer uitsluitend aan hem te wijten was. Immers de menschen van den kring waaruit Nella voortkwam had hij buiten de rechtzaal nooit anders ontmoet dan in zijn kwaliteit van geëerden weldoener.
En nu had hij, eigenlijk zonder over détails na te denken, Nella niet alleen in zijn huis genoodigd, maar aan zijn tafel, en in zijn gezelschap.
Aan de maaltijden was hij verlegen om de ruwe en onhandige wijze waarop Nella haar spijzen verwerkte, en in de oogenblikken dat hij, bijvoorbeeld na tafel of 's avonds, in haar gezelschap was, zocht hij vergeefs naar wat haar zou interesseeren. Wat hij ook aansneed in zijn gesprek, meer dan ongeinteresseerde bevestigingen van zijn meening, korte antwoorden op zijn vragen kon hij niet vinden. En zelve nam Nella nooit het initiatief tot een gesprek. Uren lang kon ze voor het raam zitten en naar buiten staren; met haar kind hield ze zich nauwelijks bezig: het was haast alsof ze het een uitkomst vond, dat een der dienstmeisjes zich bijzonder met
| |
| |
de verzorging van den kleinen Barend bemoeide. De president bezocht den jongen op de speelkamer méér dan de moeder dit deed. Hij had er een kinderlijk genoegen in wonderen te verrichten voor den kleinen man: een toren te bouwen die van onder smaller was dan van boven, en tot in het oneindige kon hij een paar eenvoudige goochelkunstjes herhalen die hij kende: het kind vroeg steeds ‘nog eens’ en trotsch en tevreden begon de oude man dan weer opnieuw.
Hij wisselde zijn studie af met bezoeken aan de kinderkamer. Elken dag ging hij naar den zolder, en zocht in de kast een stuk speelgoed dat hij den kleinen Barend dan bracht. En de vriendschap tusschen den ouden heer en 't jongetje werd zoo groot, dat nog vóór Kerstmis de president elken dag moest beloven, het kind te komen toedekken.
De moeder zag dit alles, en als haar gastheer blij vertelde over zijn bezoeken aan het kind, nam ze ook die mededeelingen met een vagen en gelaten glimlach in ontvangst.
De president begon de oogenblikken te schuwen, die hij met de vrouw moest doorbrengen. Hij was echter een te hoffelijk man, om dit te laten merken; en het te zeggen kwam zelfs niet in hem op. Toch werd de toestand onhoudbaar.
Ook de vrouw kon toch moeilijk met haar indolente leven blijvend genoegen nemen, en ten einde raad nam de oude heer juffrouw Martens in zijn vertrouwen. Hij had haar al eerder, nog vóór Nella's
| |
| |
komst, verteld wie zij was, en waarom hij ze in huis nam. Hoe vreemd de huishoudster dit ook had gevonden, ze had het aanvaard, omdat in haar oogen, nu al vijftien jaar, de president niet falen kon. Maar nu haar meneer vertrouwelijker met haar praatte dan hij ooit had gedaan, stortte ook de oude getrouwe haar hart uit. Zij begreep evenmin hoe een vrouw met nietsdoen haar tijd kon verdoen: Nella had in al de dagen dat ze in huis was, geen slag gedaan, haar eigen kamer beredderde ze niet, haar kousen stopte ze zelfs niet, breien, haken of verstellen scheen ze niet te kennen, geen letter had ze gelezen, of 't zou één brief, dien Fijnaert haar geschreven had, moeten zijn, maar ook die had ze niet beantwoord.
De verwondering van juffrouw Martens culmineerde hierin, dat ze niet kon vatten hoe iemand zoo'n lief kind kon hebben, en er zoo weinig naar omzien.
De president verdedigde Nella; ze was in een zoo vreemde omgeving geraakt: misschien was het verlegenheid of schuwheid die haar zoo afzijdig deed staan van 't huiselijk leven.
Maar dan vergiste meneer de president zich, want als ze zat te suffen voor 't raam in de eetkamer, terwijl juffrouw Martens de ontbijttafel wegruimde, had deze herhaaldelijk gezegd, dat het zoo druk was, en ze had dan met opzet kleine karweitjes opgenoemd, die ze zelve best aankon, alleen maar met het doel Nella te verlokken tot een aanbod van hulp. Maar ze had gedaan alsof 't haar niet aanging. Zelfs toen juffrouw Martens haar had verzocht, versche
| |
| |
bloemen te gaan koopen, had ze gevraagd: ‘Waarom?’ Toen had de huishoudster uitgelegd, dat meneer de president gewend was, steeds in elke kamer één vaas met versche bloemen te hebben.
‘En weet U wat ze zei, meneer?’ besloot de ijverige vertelster - ‘Wat raar, zei ze.’
De president moest glimlachen. Hij merkte de bloemen nooit op als ze er waren: ontbraken ze, dan vond hij de kamers kil en doodsch. Misschien was het wel 'n vreemde gewoonte, dat hij, zoolang hij zich herinneren kon, bloemen wou hebben in zijn kamers. Maar zijn gast had toch wel aan 't verzoek van juffrouw Martens kunnen voldoen, vond hij.
Het practische gevolg van dit gesprek was, dat juffrouw Martens zou probeeren uit te visschen, wat de jonge vrouw dan wèl interesseerde. Maar vóór dat ze verslag kon doen van haar pogingen kwamen de Kerstdagen.
Boven, in de kast op zolder, stond een kist met beeldjes voor de Kribbe. Het waren gesneden houten koppen en handen, onderling verbonden door met zaagsel gevulde lijven, en gekleed in deftige brocaten gewaden. Twee dagen voor Kerstmis haalde de president die naar zijn studeerkamer, en na de koffietafel verzocht hij Nella met hem mee te gaan. En weer vond hij, dat ze hem zoo vreemd aankeek: met geen woord had hij over de beeldjes gesproken, en toch stond ze op om mee te gaan, met een uitdrukking die gelaten iets aanvaardde dat ze verwacht had. Hij ging met haar naar boven, en daar liet hij de vrouw voorgaan in de studeerkamer. Ze keek het
| |
| |
vertrek onderzoekend rond, en zag den president toen verwonderd aan. Terwijl de president de kist opende, begreep hij opeens wat de jonge vrouw verwacht had, en hij was geërgerd omdat ze blijkbaar bereid was te geven wat ze vanzelfsprekend vond, dat de president zou vragen. Hij verborg zijn ontstemde schaamte door moeilijkheden met het openen der kist te veinzen - na eenige oogenblikken was hij zichzelve weer volkomen meester, en nam één voor één al de figuren uit de kist, verzocht zijn gezellin na te willen gaan of die poppen nog in goeden staat waren, en de kleeren te voorzien, die door het lange liggen onklaar waren geraakt.
Het bleek, dat Nella nooit een kribbe had gezien. En voor 't eerst begon ze iets te vertellen uit haar kindsheid in het weeshuis, waar de vader en de moeder twee kille en verdroogde menschen waren, die alles doodden in de kinderen, dat niet nuttig zou zijn als ze hun kost moesten verdienen. Reeds heel kleine meisjes kregen inplaats van speelgoed naaigerief, waarmee ze moesten helpen de steeds versleten kleeren en 't huisgoed te verstellen. Avond aan avond, na school en na de avondboterham zaten de meisjes bijeen bij ‘moeder’ en stopten of stikten. Een dood enkele keer mochten ze kousen breien voor zichzelve of voor de jongens; soms, in het druk seizoen, nam 't weeshuis werk aan voor de groote magazijnen.
En dan, om zeven uur gingen de kinderen tot acht jaar, om acht uur die tot twaalf, om negen uur de anderen naar bed. Tot dien tijd hadden ze stil- | |
| |
zwijgend gewerkt, terwijl de ‘moeder’ onverstaanbaar voorlas uit den bijbel, haar lectuur alleen nu en dan onderbrekend om op scherpen en onvriendelijken toon standjes uit te deelen of ook simpele aanwijzingen te geven op denzelfden ruzietoon.
Met Kerstmis hadden slechts die burgerweezen feest, wier ouders aan 'n kerk waren geweest. En omdat Nella's ouders ongodsdienstig waren, was voor haar noch de kerstboom van de diaconie, noch het kinderfeest der roomschen. Met zes of zeven anderen was zij altijd met Kerstmis in het ‘huis’ gebleven, en de avond onderscheidde zich van andere alleen dáárdoor, dat nu zelfs de eentonige bezigheid van 't werk, en de dreun van ‘moeders’ voorlezen ontbraken. Ze zaten in een hoekjevan de groote zaal, waar uit zuinigheid slechts één lamp brandde, en zelfs ‘moeder’ bleef in haar eigen kamers, waar ze met ‘vader’ Kerstmis vierde. En de meisjes speelden ganzeborden zonder inzet, of zongen liedjes van de school. Want ze hadden niets: geschenken van verwanten kwamen aan het ‘huis’.
Terwijl Nella met horten en stooten vertelde, stond ze als 'n klein meisje met gebogen hoofd voor den president. ‘Zoo erg was het niet,’ dacht deze, ‘het lijkt haar zoo.’
Maar toen ze klaar was met haar schamel verhaal, klopte hij haar vaderlijk op den schouder, en toen ze hem verwonderd aanzag zei hij glimlachend: ‘Je bent nog jong, kind; het leven kan nog goed worden.’
Even werd toen haar gezicht weer kinderlijk, en
| |
| |
haar oogen verhelderden in ontspanning. Toen sprak de president weer met haar over de poppen, en vol ernst ging ze in op zijn vragen en raadgevingen. Tenslotte gaf de oude man haar geld om stoffen te koopen die ze noodig zou hebben om de poppen te kleeden, en Nella nam de kist op, om ze mee te nemen naar de naaikamer. De gastheer opende hoffelijk de deur van de studeerkamer voor haar, en terwijl ze langs ging zei hij nog: ‘Wanneer ik U met iets plezier kan doen, dan vertelt U het me maar.’ Een paar passen verder bleef Nella even staan, en terwijl ze omzag naar de deur die achter haar gesloten was, vroeg ze zich af, of deze man ooit iets van haar zou vragen. Met 'n rimpel van diep nadenken tusschen haar wenkbrauwen, liep ze langzaam naar de naaikamer aan het einde van de gang.
|
|