De president
(1939)–Edmond Nicolas– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
VOnrustiger, onbevredigder dan hij te voren was, voelde de president zich na zijn terugkeer uit Meerburg. De zwerver Fijnaert zou hem op de hoogte houden van zijn verblijfplaats, want diens lot ging den ouden man zeer ter harte. Bij een boekhandel had de president theologische werken besteld die hem moesten helpen uit de verwarring te raken. Hij was als in een doolhof verdwaald, waar doornige planten hem den weg versperden, en vervormende spiegels hem zijn beeld lachwekkend deden zien: klein en gewichtig, smal en slap - als beelden van een mensch die slechts gebreken heeft.
Terwijl hij op de bestelde boeken wachtte, zat de president eenzaam in zijn studeerkamer, met den rug naar den schoorsteenmantel: door de drie ramen uitziend over de markt, met kleine en groote huizen links en rechts, de achtergrond gesloten door de lange hooge kerk. Tusschen twee der ramen hing een oude ets, die antieke kampvechters voorstelde: een der vechtenden had zijn net over den tegenstander geworpen, en hield zijn zwaard bereid om den machteloos geworden strijder te doorsteken. Met belangstelling keek de wachtende grijsaard naar die voorstelling. | |
[pagina 66]
| |
‘Ik ben ook zoo in een net gevangen,’ bedacht hij. ‘Een net van vragen,’ en het beeld ontwikkelde zich als vanzelve: ‘Elke knoop is een vraagstuk; als ik één knoop los wil maken moet ik al de knoopen ontwarren.’ Toen kwam heel even een weerspannigheid boven: de herinnering aan het geruste, ongeïnteresseerde leven van nog kort geleden gaf bijna weemoed, en een felle wrevel kwam boven tegen de onrust der laatste dagen. Hij wilde al die vragen wel van zich afschudden, en terugkeeren in het ongeroerde, vegetatieve bestaan. Maar ook voelde hij, dat dit niet kon. Gevangen in een net was hij, en al de knoopen moest hij ontwarren - of, en dit was de ontstellende slotsom: smadelijk ten onder gaan. Hij bedacht hoe groot die taak was, die zijn korte levensrest zou drukken, en bijna moedeloos legde hij het hoofd achterover op de hooge leuning van zijn stoel. En toen in één flits veranderde het heele beeld, alles werd bemoedigend eenvoudig: een net is maar één koord; die één uiteinde vindt kan al de knoopen lossen, en er blijft niets over dan 'n rechte, lange draad. Met een ruk zat hij toen overeind: het eene uiteind was ergens in hem - maar dat was nauwelijks te vinden; maar 't andere was in de hand van God. ‘God Die ik niet ken,’ sloot hij de gedachte af: ‘Als ik het riet ontwar moet ik bij God komen.’ En in de ledige uren van het wachten subtiliseerde de oude man dit beeld; het speelde vaak door zijn | |
[pagina 67]
| |
geest - en Het gaf de hoop die den president voortdreef in de tijden die kwamen.
De boeken die hij besteld had waren een bonte, verwarde verzameling: commentaren op de schriften, werken der kerkvaders, theologische handboeken, geschriften der mystieken. Toen ze na eenige dagen afgeleverd werden, was hij een dag druk met deze aanwinsten in zijn boekenkast in te ruimen. Die was al overvol, en het kostte hem veel moeite, bijna pijn, om te besluiten welke hij naar den zolder zou verbannen. Tenslotte legde hij zijn Fransche en Duitsche klassieken in de mand die juffrouw Martens, de huishoudster, had klaar gezet. Voorloopig zou hij geen tijd meer hebben ze in te zien, bedacht hij; en tegelijk herinnerde hij zich met een glimlach, dat 't misschien wel acht jaar geleden was, sinds hij in die boeken gelezen had. Terwijl hij voor zijn nieuwe aanwinsten een plaats zocht, keek hij ze terloops in. Er was een wonderlijke verscheidenheid van volkomen onbekende stof die erin behandeld werd, maar het leek haast, alsof elk dier boeken één knoop wilde lossen, midden in het net. Tenslotte lag alleen nog een stapel zwarte banden op tafel: de Summa van Thomas van Aquino, en toen hij het eerste deel daarvan opsloeg, zag hij de korte klare proloog, en begon die te lezen: ‘De leeraar der katholieke waarheid moet niet alleen de gevorderden onderwijzen, maar ook de beginnelingen, volgens het woord van den Apostel | |
[pagina 68]
| |
(I Cor. 3, i) : ‘Zooals aan kinderen in Christus gaf ik U melk tot drank, en geen vaste spijs’. Daarom is ons doel, in dit werk den inhoud van den christelijken godsdienst uiteen te zetten, overeenkomstig het bevattingsvermogen der beginnelingen. Het is immers gebleken, dat beginnelingen bij het bestudeeren van de verschillende geschriften op dit gebied vele moeilijkheden ontmoeten: ten deele door de opeenhooping van nuttelooze vraagstukken, verdeelingen en opwerpingen; ten deele ook doordat de hoofdpunten van deze leer niet in gebonden volgorde worden behandeld, maar zooals de uiteenzettingen van het tekstboek het eischten, of voorkomende omstandigheden er aanleiding toe gaven; deels tenslotte omdat veelvuldige herhalingen van hetzelfde onderwerp in de geesten der toehoorders tegenzin en verwarring teweeg brachten. Om deze en dergelijke bezwaren te ontgaan zullen wij, vol vertrouwen op de goddelijke hulp, pogen den inhoud der gewijde leer zoo kort en klaar uiteen te zetten, als de stof dit toelaat’.Ga naar voetnoot1)
Voordat de president het boek sloot, knikte hij een paar maal, bezonnen goedkeurend. En toen hij den volgenden dag met zijn studie begon, was de Summa het werk dat hij ter hand nam. Trouw en volhardend, uren aan een stuk, dag na dag, las hij de leeringen van den meester Thomas. Het opzoeken van aanhalingen van Aristoteles, van de kerkvaders, liet hij weldra na. | |
[pagina 69]
| |
In het begin trachtte hij andere opwerpingen te bedenken, dan die de schrijver aangaf. Maar de beheerschte klaarheid van het systeem, de rust van het betoog boeiden hem weldra zóó volkomen, dat hij zijn nieuwe zorgen en zijn oude leed geheel vergat. Des avonds, toen hij zijn werk onderbrak, was hij vervuld van een tevreden moeheid; hij verlangde dan naar den koelen, verkwikkenden slaap, niet om lange uren aan de eentonigheid van zijn bestaan te onttrekken, maar om frisch te zijn voor zijn lange, lange, taak. Toch school er in zijn hart een onrust, die hij door gedachten over zijn studie verdrong, weg schoof in een onbepaald oogenblik der toekomst. Maar steeds weer kwam ze terug, en op een avond, toen hij den slaap niet vatten kon, doordat de wilde winterwind woedde om zijn huis, overwon hij ze niet meer. In Meerburg had het verlangen, den zwerver te helpen, hem tot een besluit gebracht: hij zou den zilversmid en zijn arme gezellin uit hun beklemming bevrijden. Daarom moest de zwerver met hem in contact blijven. En nu zag hij, dat hij die lijdenden toch niet kon laten wachten, tot hij misschien - heel misschien - als hij zijn Summa kende, een uitweg vinden zou. De studie der gewijde leer was noodig om het net te ontrafelen dat hèm gekneveld hield. Daarnaast had hij ten opzichte van Fijnaert een plicht. Onverhoedsch was 't woord ‘plicht’ in zijn denken gekomen, en voorzichtig keurde hij 't begrip. Plicht? | |
[pagina 70]
| |
‘Mijn eigen rust gaat alléén mij aan. Maar ik ben de eenige die van de moeilijklieden van die menschen weet. En daarom ben ik degeen die ze helpen moet. Ik alleen.’ Dat gevoel van gedwongen zijn kwam steeds weer terug. ‘De kennis van het leed geeft dus de plicht tot helpen,’ stelde hij zijn vraag, en in 'n oogenblik werd hem duidelijk dat dit het logische gevolg was van het Christen zijn. Indien het anders ware - dan zou het gebod der Liefde een phrase zijn. Het leed kennen, en niet alles doen dat helpen kan, holt dat grootste gebod, en daarmee het geheele Christendom uit. In de vroegere jaren van zijn leven had hij dat nooit beseft, en dit voelde de president als een schande. Er waren wel weinig menschen die dit inzagen, bedacht hij - en erop volgde 'n besef, dat hij dus het Christendom beter begreep dan zijn medemenschen, dat hij dus een uitverkoren geest was. En op hetzelfde oogenblik zag hij in den geest een prentje uit den kinderbijbel dien hij misschien vijfenvijftig jaar geleden had gehad. In den tempel staat een groote fiere man, die een hand legt op zijn borst, en de andere uitstrekt in een weidsch, uitnoodigend gebaar. De president zag duidelijk de geteekende kwasten aan den mantel, het gebaarde hoofd dat in den nek geworpen was. En het onderschrift hamerde in z'n geest: ‘Heer, ik dank U dat ik niet ben gelijk de andere menschen.’ Tot zijn schande, voelde de oude man, stond ineens dit plaatje voor zijn geest, tot zijn allergrootste, allergrievendste schande, en hij zocht hoe hij dit | |
[pagina 71]
| |
oogenblik van allerslechtste hoogmoed uit kon wisschen. En verlossend stegen de woorden van den tollenaar in hem op - en in den diepen zwarten nacht fluisterde hij ze bij herhaling: ‘O, God, wees mij zondaar genadig.’
Het besef, dat zijn oogen waren geopend voor de kern van het steeds beleden en nooit beleefde geloof in Christus, kwam in de volgende dagen steeds weer op in den president. Maar het beeld van den Farizeër stond als 'n vurig teeken van afschrik tusschen hem en den hoogmoed. Hij zou dus op grond van het nieuwe inzicht moeten handelen - en de taak voor zijn handen lag klaar. Maar de oplossing was moeilijk. Hij vergeleek ze met zijn vroeger werk als rechter. Hier was geen geding dat door een formule kon worden beslecht, geen misdrijf dat bestraft kon worden naar een vastgelegde norm. Hier stonden twee levens op het spel - of beter drie. Ook het kind - als hij zich goed bezon een jongen - was onbewust betrokken in het pleit. Een kind dat opgroeide zonder thuis, temidden van zwervers. Misschien zou 't leeren de stage wisseling van verblijf prettig te vinden - en misschien zou het bedroefd zijn om steeds opnieuw een speelplekje waar 't van hield te moeten verlaten - een poes of 'n hond in 'n logement achter te moeten laten. Het moest 'n jaar of drie zijn - en de president trachtte zich te herinneren hoe zijn jongen eruit zag toen hij drie was. Hij hervond een beeld - van 'n parmantig ventje in een wit piqué pakje met 'n | |
[pagina 72]
| |
kanten kraag. Was Hugo toen drie jaar? Het beeld ging leven: er moest bezoek komen, en Hugo was op 't best gekleed. Maar toen 't bezoek kwam, was hij niet te vinden, niet in 't huis en niet in den tuin. En na lang zoeken vonden ze hem spelend aan de Turfhaven: hij had een klein rood bootje meegenomen, dat hij aan 'n touwtje voort trok door 't water. Ongeveer zóó als Hugo toen was, zou 't kind der vrouw nu wel zijn. Maar naast het beeld van zijn eigen welverzorgde kind stelde hij zich dat kind voor in 'n logement - smoezelig en slecht gekleed, zich rondsleepend over vuile, met zandbestrooide vloeren, door holle gewitte gangen waar 't vocht door de kalklaag sloeg, turend zittend op 'n steenen stoep van 'n paar treedjes, luisterend naar gore gesprekken van pruimende ongeschoren zwervers... En meer nog dan de verwarring van Fijnaert en de moeder deerde den president 't lot van dat kind. Op 'n middag, toen juffrouw Martens het dessert opdroeg, vroeg de oude man: ‘Juffrouw Martens, bewaren we op zolder niet al 't speelgoed van...’ even aarzelde hij - ‘van mijn zoontje Hugo?’ Juffrouw Martens was weinig verwonderd, en begon dadelijk uit te leggen, in welke kast het speelgoed was geborgen, in welke koffer de kleertjes. En de president herinnerde zich dat alles was bewaard, dat was de wensch geweest van zijn vrouw. Maar nadat die gestorven was, had hij nimmer meer naar het speelgoed en de kleertjes omgezien. | |
[pagina 73]
| |
‘Zou dat nog bruikbaar zijn?’ vroeg hij. Elk jaar met de schoonmaak kreeg juffrouw Martens alles in handen, en 't was nog frisch en schoon alsof 't gister uit den winkel was gekomen. Toen waagde zij dan eindelijk 'n vraag: ‘Wou meneer de president het weggeven?’ Even fronste de oude de wenkbrauwen. ‘Ik weet niet,’ zei hij onzeker - ‘misschien - ik vroeg zoo maar.’ Maar op dat oogenblik wist hij opeens heel zeker dat hij dat kind bij zich wou nemen, om het op te voeden in de plaats van Hugo.
Maar 't was zoo moeilijk. Het kind zou drukte brengen en rumoer in 't stille deftige huis. Misschien zou het den verkeerden aard hebben van den vader. En hoe moest het dan gaan met de moeder? Het was een gedachtenwerk van dagen voor den president om een plan op te bouwen. Zijn groote huis was bijna leeg - hijzelve gebruikte drie kamers, juffrouw Martens twee, de dienstmeisjes elk óók één, en verder was alles ongebruikt: in gedachten telde de president na, dat er nog veertien kamers ongebruikt waren, waar nooit iemand kwam, behalve dan om te stoffen en te poetsen. In al die kamers ging de president nu kijken: in de kamers waar zijn vrouw en hij hun feesten gaven, als zijn ouders voor hen; in de slaapkamers waarvele vrienden reeds vernachtten; tenslotte in de twee kamers die hij steeds vermeden had: de speelkamer en de slaapkamer van Hugo. | |
[pagina 74]
| |
De speelkamer rook nu duf en lag donker met dichte gordijnen, maar toen de oude man die opentrok was 't een blije lichte kamer in de klaarte van den nuchteren winterdag. De platen aan de muren kende hij allen nog: van Asschepoes, van Dorenroosje, Sneeuwwitje en de dwergen, en de gruwelijkste van allen: van Blauwbaard die doorstoken wordt op de brug van zijn kasteel. In de slaapkamer van Hugo was alles ongebruikter, vreemder. Alleen een oude, in gedempte tinten geschilderde madonna was onpersoonlijk levend. De starende amandeloogen en de glimlach op 't haast olijfkleurige gezicht; het teedere gebaar, waarmee een heel klein Jezuskindje wordt gehouden, is vertrouwd en vriendelijk. Met verwondering ziet de president dat het glaasje vóór het schilderij, waarin een brandende pit op olie dreef toen de kamer nog leefde, helder gepoetst is, en dat 't oliekruikje staat waar 't altijd stond: op een hoek van den schoorsteenmantel. Dan is het, alsof die kamer voor 'n paar dagen nog gebruikt werd - en terwijl de president door de bakondeur naar buiten staart in den winterschen tuin rekent hij moeizaam uit, dat reeds achtentwintig jaar geleden Hugo stierf. |
|