| |
| |
| |
IV
‘Dat is een vrouw, waar ik voor moet zorgen,’ zei de zilversmid. ‘Er is niets tusschen haar en mij, want ze is van een ander. Maar daar is ze van weggeloopen, omdat het een beest is, die haar op het hart trapte.
Zij is de vrouw van een vrachtrijer, een mooie, jonge vrouw, die vroolijk was, en door den weesvader aan den vrachtrijer werd gegeven.
Die vrachtrijer is een van 't soort, die altijd op weg zijn en nergens blijven, geen trouw hebben voor menschen en voor hun woonstee. Een dikke man met een rood hoofd is hij, die de paarden ranselt als hij dronken is. En die kreeg van den weesvader dat jonge meisje tot vrouw: en hij maakte zich van haar meester, en zoog er zijn genot uit, tot ze leeg was geworden als 'n schaal.
Ze woonden in hun huis, in dezelfde straat als ik: twee huizen waren ertusschen en de paardenstal. Alle menschen van de buurt spraken schande ervan hoe de vrachtrijer aanging als hij thuis kwam. Die kerel die geen rokken kan zien zonder ernaar te grijpen, pestte dan z'n vrouw om hem te zeggen met wie ze sliep als hij op pad was. - Maar al die menschen die er schande van spraken, bleven goeie vrienden met den vrachtrijer omdat die vlot was met geld.
| |
| |
En op een avond heeft de vrachtrijer haar de deur uitgestampt; alleen het hemd had ze aan, en geen van al die vrouwen die 't schandaal hoorden hadden genoeg fatsoen, om het arme mensch binnen te halen. Ze lag voor de deur van haar huis, en ze huilde net als een jonge hond die opgesloten is - zoo heel klagelijk jankend, weet U wel. Na 'n kwartier kon ik het niet meer aanhooren, en alhoewel ik 'n vrije jongen ben moest ik me over haar ontfermen.
Ik haalde ze binnen, en ik heb melk voor haar gewarmd; maar toen zag ik dat ze bloedde, en dat haar hemd rood kleurde. En ze wou niet dat ik een dokter ging halen, want een vreemde mocht haar schande niet kennen: die kon er de politie in halen, en dan zou haar man haar dood slaan. Ondertusschen werd die bloedvlek àl grooter, onder haar linker borst, en toen heb ik wat linnen reepen gescheurd en haar die gegeven om zich te verbinden. Maar dat kon ze niet, en...’
De zilversmid hield op met spreken. Hij had den aschbak naar zich toe getrokken, en terwijl hij ingespannen tuurde naar de bewegingen zijner handen, haalde hij een lucifer uit 't doosje op den aschbak en langzaam en beslist stak hij die aan.
De president had het hakkelige verhaal gehoord - en nu het afbrak voelde hij, dat wat nù komen ging, erg zwaar was om te zeggen. Hij had al vaak een bekentenis van 'n boef gehoord, maar nooit was die zoo pijnlijk geweest, als het argelooze vertellen van Albert Fijnaert.
‘Ik hoef dit niet te weten,’ zei hij opeens, maar
| |
| |
tegelijk ook voelde hij spijt over dat gezegde. Want opeenmaal vergeleek hij zich in den geest met een biechtvader, die de belijdenis hoort van een lang opgekropt leven, en hij voelde zich wreed, dat hij den man voor hem niet hielp - doch zelfs afstootte.
‘Maar ik wou het toch vertellen. Ik heb dat nooit aan iemand verteld, omdat ze het gek zouden vinden. Maar U...’
Gespannen verwachtte de oude de woorden die komen zouden.
‘U lijkt me 'n wijze oude man,’ zei Fijnaert, en even keek hij den president aan. ‘Maar als U 't liever niet hoort...’
‘Ga maar verder,’ zei deze.
‘Toen moest ik wel helpen. En dat lichaam, dat blauwe plekken had en een venijnige wond in de borst, was toch zoo blank en mooi, en toen ik het verband aanlegde was het zoo warm ondanks de koude, dat ik het nu nog altijd voor me zie: zoo heelemaal blank onder de lamp.
Ik... ik had nog nooit een vrouw zoo gezien, en het was veel mooier dan je als jongen denkt.
Maar ik heb me goed gehouden, en niets laten merken. En toen heeft ze een paar uur uitgerust op mijn bed, onderwijl ik maar in de werkplaats wat ging doen.
Den volgenden morgen, om vier uur al, hoorde ik die kerel wegrijden, en hij sakkerde weer tegen zijn paarden als 'n saraceen. Toen kon die vrouw naar huis gaan. Maar voor dat ze ging wou ze me be- | |
| |
danken, en ik zei: ‘Laten we dit nu maar heelemaal vergeten, en er nooit meer aan denken.’ Ze geloofde dat dit natuurlijk maar zoo'n manier van zeggen was. Toch meende ik het net zoo.
Maar ik heb 't nooit kunnen vergeten. En als ze nu maar uit mijn buurt was gebleven was het niet erg. Ze kwam haast altijd, als ze alleen was, naar me toe, om te kijken wat ik werkte, en dan keek ze me zoo aan...
Zooiets hoeft je niet gezegd te worden; ik wist dat ik ze voor het nemen had. Maar ze was van een ander, al was dat ook een liederlijke kerel. Dat duurde zoo 'n maand of zes. Toen zei ze eens: ‘Ik krijg een kind, Fijnaert,’ en ze begon haast te huilen. ‘Als 't nou maar van jou was, en niet van dat beest.’
Het is niet makkelijk om je goed te houden als je dat allemaal weet. Maar 't ging toch.
En toen ze zoover was, was die kerel van haar op pad, ze ging niet naar de buurvrouwen om hulp, maar ze kwam bij mij, en zei dat de weeën begonnen. Toen heb ik ze met een auto naar het ziekenhuis gebracht, en daar dachten ze allemaal dat ik de vader was.
Maar de derde dag nadat het jongetje geboren was, kwam de vader terug, en in het ziekenhuis, waar de andere vrouwen bij waren, die ook op de zaal lagen, verweet hij haar dat het kind niet van hem was. En die andere vrouwen grinnikten. Ze genieten van de vernedering van een ander.’
De zilversmid hield even op, en hij dronk van z'n
| |
| |
koffie. Met een glimlach zag de president dat deze man dit deed met een intense aandacht. Er was medelijden in het hart van den oude. De zwerver worstelde blijkbaar in zijn vertellen naar licht, en duidelijke weergave van wat hij beleefd had. En nu onderbrak hij weer z'n verhaal, omdat iets zeer zwaars kwam.
‘Maak het U niet zwaar,’ zei de president. ‘Ik begrijp het heel goed.’ Over den koffiekop keken de oogen van Albert Fijnaert hem verwonderd aan, en toen hij welwillend en vaderlijk knikte, werden de oogen van den zwerver zachter, dankbaar.
‘Ik had om die tijd opdracht gekregen om een kelk te smeden, een miskelk. De eerste van mijn leven.’
‘Is U dan Katholiek?’ vroeg de president.
‘Nee, ik ben niets, maar daarom juist was ik zoo blij met die opdracht. Niet alleen omdat ik hoopte aan meer religieus werk te verdienen, maar als je je vak goed begrijpt, dan doet zoo'n opdracht je iets. Want er zijn dan toch maar menschen, die je kunst waardig genoeg achten om - hoe moet ik het uitdrukken - om een vat te maken, dat voor hen het Bloed van God zal bevatten. En dat is wat, als ze je zoo vertrouwen.
Ik was er een heel eind mee, toen ik die vrouw, Nella, naar het ziekenhuis bracht. En terwijl ze daar lag werkte ik door. Toen, op 'n avond, daags nadat de vrachtrijder haar had gescholden in haar kraambed, bedacht ik, dat als ze nu weer thuis kwam, en weer elken dag over de vloer zou komen, het wel eens kon gebeuren dat... dat ik zou vergeten dat
| |
| |
ze van een ander was. Want ik hield toch wel van haar. En zoo, onder mijn werk, kwam ik tot het resultaat dat ik ze niet wéér moest zien - dat was veiliger voor mij, en ja - ook voor haar. Want ze kon nu zoo ongelukkig zijn als ze wou, ze was toch nog altijd een brave vrouw. En dat van mij zou ze wel vergeten als ze me niet meer zag.’
Plotseling hield de verteller op. ‘Vindt U dat laf?’ vroeg hij opeens.
De president vermeed zijn blik. Zeker was hem altijd geleerd, dat men de bekoring moet vluchten. Aan den anderen kant moest men de ongelukkigen bijstaan. Maar werd die vrouw misschien niet nog ongelukkiger als ze elken dag herinnerd werd aan haar - echte of ingebeelde, en versmade liefde?
‘Ik denk,’ zei hij, ‘dat ik niet zou gevlucht zijn. Maar ik kan het niet beoordeelen.’ Even fronste hij z'n wenkbrauwen en keek naar buiten. ‘Ik weet natuurlijk niet, hoe sterk Uw gevoelens waren voor die vrouw.’
‘Ik heb nooit zóó voor 'n vrouw gevoeld dat ik zou moeten vluchten,’ dacht hij in stilte - en tegelijk ging een deel van zijn leven voor hem open - zijn leven als mannelijk wezen, dat eigenlijk nooit heftig was beroerd.
‘Ik ben nooit gevlucht,’ bedacht hij, en er kwam 'n ongerustheid bij hem boven, want hij herinnerde zich avonturen uit zijn studententijd, en later, toen hij nog vrijgezel was. Avonturen die hij had genomen als een hem toekomend deel van het leven; die hij had afgeschud, en die hij nooit berouwd had
| |
| |
als ze voorbij waren - omdat ze zoo grondig voorbij waren.
Hij ving den draad weer op van Fijnaerts verhaal dat voortging, en terwijl hij reeds weer luisterde, dacht hij nog even: ‘Dat moet ik eens nagaan.’ ‘...en ik kwam tot de slotsom,’ hoorde hij de stem van Fijnaert zeggen, ‘dat ik maar weg moest gaan. Ik werkte bijna dag en nacht om de kelk af te krijgen. Als ze ondertusschen met reparaties kwamen werd ik haast kwaad, maar ik wou toch niets laten merken. Nu, Vrijdags zou Nella thuis komen, en Donderdagsavonds bracht ik al 't onder handen werk naar de klanten. Ik had gelukkig nogal wat geld gebeurd, en toen ik een valiesje gepakt had, zette ik de blinden voor de ruiten, en ging weg. Het huisje was van mij, dat kon wel wachten totdat dit - voorbij zou gaan. Later heb ik me wel eens afgevraagd, hoe dit voorbij moest gaan, maar toen dacht ik alleen maar aan de vlucht.
Ik had 'n zwaar hart, om dat allemaal achter te laten: want het was 't huis en de werkplaats van vader en grootvader; en ik had nooit in een ander huis gewoond, omdat ik thuis het vak heb geleerd. En nu ging ik weg van dat huis, en de werkplaats, en 't werk.
Vaag stond me voor ergens anders werk te zoeken, en ik dacht het eerste aan een groote stad. Ik ging naar Amsterdam, en probeerde werk te vinden. Veertien dagen werd ik van Pontius naar Pilatus gestuurd, terwijl ik in een logement huisde met allerlei rare petjesgasten. Eindelijk was er een man in
| |
| |
Noord die me kon gebruiken. Dat was nu wel zoo'n mooi werk niet, altijd maar zilveren lepeltjes polijsten, maar ik kreeg toch weer zilver in de handen. Maar toen ik op een avond terug kwam in het logement zeiden ze buiten op de stoep: ‘D'r is bezoek voor je,’ en ze grijnsden.
't Was Nella, met haar kind.
Ze was achter mijn adres gekomen doordat ik aan 'n buur geschreven had, of die de merel vrij wou laten die ik in een kooi op 't plaatsje had vergeten - en stommerik die ik was, had ik 't adres achter op den omslag gezet. De vrouw van 't logement, overigens 'n best braaf mensch dat goed voor ons zorgde, had Nella bij wijze van gunst een kamertje aangewezen, waar ze met haar kind... en mij kon slapen. En toen ze merkte dat ik - enfin, niet bij Nella sliep, meende ze, dat het 'n liefje van me was, dat ik had laten zitten met 'n kind.
Toen was ik zoo onnoozel om die waardin de waarheid te vertellen. Als ze me geloofd heeft, vond ze me 'n gek; maar ze zal me wel niet geloofd hebben. Ze gelooven nooit, dat je iets doen kunt omdat je...’
Albert Fijnaert zocht naar 'n woord, en er kwamen rimpels in z'n vlakke voorhoofd van 't diepe nadenken. Ook de president zocht naar 'n woord. Er waren woorden genoeg die 't juiste uitdrukten: deugdzaam, kuisch, eerbaar - bijvoorbeeld - maar welk woord paste in de gedachtenwereld van Fijnaert?
De zilversmid vond zelf 'n uitdrukking, die hij tas- | |
| |
tend plaatste: ‘Omdat je je als 'n heer wil gedragen.’ En dat wonderlijke gebruik van 't woord ‘heer’ sprak sterker, ontroerde meer, dan welke scherpere definitie van Fijnaerts intentie had kunnen doen.
‘Het is dus een waardigheid, een heer te zijn,’ dacht van Dooren. ‘Als ieder met 'n boord en 'n hoed, die heer genoemd wordt, dit besefte! Maar alle woorden van waardigheid worden vervalscht, geledigd.’
‘Ik vroeg toen aan Nella,’ zei Fijnaert verder, ‘of ze niet terug wilde gaan naar huis; het ging toch niet aan met 'n zoo jong kind langs den weg te zwerven. Maar toen verweet ze me, dat ik meer voor den merel zorgde dan voor haar, en zoo werd ik zwak. Ik zei, dat ze dan wel kon blijven.’
Er kwam in den president iets als teleurstelling, dat deze - achtbare man die Fijnaert leek - dus toch gevallen was. Maar de zilversmid ging voort: ‘Nooit en nooit heb ik geworven om het bezit van Nella - maar ze bood zich als het ware aan. Maar ik nam haar niet. Met geen woord heb ik haar gezegd dat ze niet van mij kon zijn. Drie jaar hebben we samen rondgetrokken - als menschen die van elkaar houden, en die toch niet van elkaar zijn; als menschen die voor elkaar zorgen, en toch niet bijeen hooren. Ik weet niet of Nella ooit begrepen heeft, waarom ik niet met haar leefde als al die andere stellen in de logementen waar we bleven. En ik kon het haar ook niet zeggen. Als ik haar gezegd had: ‘Ik wil je wel hebben, en graag, maar je bent van 'n ander,’
| |
| |
dan zou ze me misschien gesoebat hebben geen acht te geven op die vrachtrijer. En wat zou dan gebeurd zijn? We bleven nergens lang. Want zoo gauw als die petjesgasten merkten dat ik - zooals zij dat noemden - niet om Nella gaf, waren er altijd dadelijk die een kansje zochten. En U moet nu niet denken dat al die zwervers vieze lomperikken zijn. Daar zijn genoeg vlotte kerels onder, met een aardige manier van doen, en scherp op de vrouwen. En dat kon nu heelemaal niet - die mannen weten niet beter of 't gaat alleen maar om het pretje om eens bij een vrouw te liggen. Als Nella dan soms zacht begon te worden tegen zoo'n man, dan gaf ik mijn werk eraan en we trokken verder.
In het begin had ik nog wel wat geld, ook als ik niets verdiende, maar later moest ik leven van het werk. En als ik dan door dat reizen en trekken een tijd niets had gebeurd, overkwam het ons vaker dat ik moest bedelen voor de kost. En zoo kwam het ook, dat ik U geld heb gevraagd toen op die avond.’ De president knikte begrijpend, en Fijnaert ging voort:
‘Ik heb haar al eens een huisje willen huren, waar ze dan kon wonen, en ik zou wel voor 't geld zorgen. Maar dat wou ze niet. Ze was net als 'n schip dat op drift geraakt - en alleen veilig is, zoolang 't in het midden van de rivier drijft. Ze had vóór het weeshuis nooit iets geweten van 'n gewoon huis. Daarnà was ze in de hel geraakt met die vrachtrijer - en nu was ze bang voor 'n huis.
En toch wist ze wel, dat het kind niet altijd
| |
| |
kon blijven zwerven. Het zou op school moeten. Ik zei haar wel eens: Nella, laat die jongen nu niet opgroeien zooals jij; laat hem een thuis hebben als de andere kinderen. En dan zei ze ja, maar ze kon nooit besluiten.
Nou trekken we maar voort, en hoe er een eind moet komen aan de ellende weet ik niet. Maar dat kan zoo toch niet.’
Neen, het kon zoo toch niet. Daar waren twee menschen, bedacht de president, die door 't leven langzaam werden fijngemalen, verpulverd. En een kind groeide op, los van alles wat een thuis leek of een eigen omgeving. Hoe kon men deze menschen helpen? Maar het was een droevig probleem, als een pijniging der hel, het leven van deze twee die elkaar gevonden hadden, maar toch gescheiden moesten blijven.
Men kon natuurlijk de vrouw laten scheiden. De president wist, dat hij echtscheidingen had uitgesproken met minder hoop in het verschiet - maar veranderde dat iets? Het burgerlijk huwelijk heeft formeele consequenties - en die heeft ook de echtscheiding. Maar, natuurlijk gesproken, was er iets anders: iets diepers.
‘Ik vraag me wel af,’ zei Fijnaert, ‘of ik niet verkeerd doe. Als die vrachtrijer dood was, zou ik me geen minuut bedenken, en met Nella trouwen. Nu leeft hij - heel ver weg, en hij heeft voor geen sikkepit meer deel aan Nella, en toch is hij de reden dat we in een doodloopende gang zijn geraakt.’
De oude man bedacht: ‘Hij verwacht mijn raad,
| |
| |
misschien een oplossing van deze wreede en verstrikkende moeilijkheid, maar wat moet ik zeggen?’ De gedachte ging een anderen weg in. ‘Iets zeggen is gemakkelijk en goedkoop. Strijk en zet heb ik alle lijdenden, die ik niet met geld kon helpen, gezegd te berusten. Maar daar moet iets anders mogelijk zijn. Het kan niet, dat een mensch niets meer kan voortbrengen dan 'n woord. Er moet een daad mogelijk zijn.’ - En onwillekeurig stond er een zin voor zijn geest, vreemd, nieuw voor hem, luisterrijk en beangstigend tegelijk: ‘De daad is het hoogste van den mensch.’ Maar er was geen tijd te zinnen op een daad die hij zou kunnen stellen, want de zilversmid stelde een directe vraag.
‘Het interesseert U misschien allemaal heel weinig wat ik U vertel?’ En toen de president antwoordde was 't begin zóó, dat een hoffelijk man het altijd kon geven op zulk een vraag - maar onder 't spreken werd dat anders. ‘Integendeel - ik vond het werkelijk zeer interessant. Of eigenlijk is interessant het woord niet - want ik zit mij af te vragen wat ik kan doen.’
Fijnaert keek hem verwonderd aan:
‘Dus...’ stotterde hij. ‘Dus U gelooft me werkelijk?’ En in zijn gezicht kwam een kinderlijke vreugde.
Verwonderd bemerkte de president dat hij inderdaad elk woord geloofd had dat de zwerver zei. En toch, als men hem vroeger, in een geding, dit verhaal had opgedischt, zou hij het als 'n leugen en 'n samenweefsel van verdichtsels hebben ter zijde
| |
| |
geschoven. En nu was dat anders. Was zijn denken misschien minder scherp geworden? Of - en reeds dit was een verwonderlijke veronderstelling - was hij voor 't eerst beginnen te luisteren als argeloos mensch? Was zijn vroegere scepticisme als magistraat geen ijdelheid, een angst dat iemand zou kunnen zeggen dat men den president had beetgenomen?
Maar dan waren er duizenden van voor zijn rechterstoel heengegaan, en hadden bitterheid gevoeld in hun hart, en gezegd: ‘Mijn gerechte zaak vond geen gehoor, omdat de rechter niet hooren wilde naar waarheid.’ Of was het geloof van de menschen in de gerechtigheid reeds lang gedoofd, en speelden zij het spel van 't recht?
En haast zweetend van benauwdheid bezon de president, dat het hem nu nóg schelen kon, beetgenomen te worden; maar dat hij toch gelooven moest in dit ongeloofelijk klinkend verhaal van den zwerver.
‘Ik moet gelooven,’ dacht hij. ‘Ik kan het niet verwerpen, al wilde ik. Hoe vreemd ben ik veranderd.’
En met een gevoel dat bijna aan weemoed grensde, dacht hij terug aan dien tijd, zoo lang in herinnering verzonken, den tijd vóórdat hij het stigma zag. En bezinnend zag hij de vlakke handen van den zwerver voor zich.
Ze waren ongeschonden.
|
|