| |
| |
| |
III
De president reisde sinds hij weduwnaar was, uitsluitend tweede klas. Derde kwam niet in aanmerking, in de eerste zaten de parvenu's. Als je met een dame reisde was het iets anders, maar alleen was tweede zijn gewone klas.
Hij was nog 'n minuut of tien te vroeg voor den trein, en terwijl hij heen en weer drentelde groetten hem vele wachtenden met verwondering. Hij besefte zelf dat 't ongewoon was, dat hij op reis ging. De chef opende en sloot eigenhandig een tweede klasse-niet rooken voor den president, en bleef er zelf vóór staan.
Juist zou het vertreksein worden gegeven, toen een laatkomer 't perron op rende. Diplomatiek wilde de chef het portier naast dat van den president openen, maar misschien omdat de laatkomer dit gebaar verkeerd begreep of niet zag, rukte hij de afdeeling van den ouden man open, en hijgend en rukkend heesch hij zich erin.
De late reiziger viel neer op een plaats tegenover den president, en het eerste wat deze zag was, dat de korte beentjes van den hijgenden man den vloer niet raakten, maar als zelfstandige, doode dingen heen en weer bengelden met 't schudden van het rijtuig.
| |
| |
Na eenige minuten kwam de laatkomer als 't ware bij, en terwijl hij een zakdoek nam om z'n voorhoofd te drogen, zei hij opeens verschrikt: ‘Oh, dag meneer de president.’
De oude van Dooren kende zijn medereiziger niet; waarschijnlijk was het een zoo degelijk en solide medeburger, dat zijn bestaan slechts aan z'n naaste omgeving bekend was. Maar de goedmoedige beleefdheid van den aangesprokene beantwoordde den groet uiterst hoffelijk: ‘Goeden morgen, dat was op het nippertje!’ en hij knikte vaderlijk.
Toen begon de medereiziger zonder overgang zijn hart uit te storten. Hij handelde in textiel, en moest nu naar den Haag voor z'n contingent corduroy. En onmiddellijk daarna werd hij algemeen: de staat bemoeide zich tegenwoordig met veel te veel - wanneer een eerlijk man met moeite zijn kost verdiende kwam de regeering en maakte het hem lastig, door ambtenaren, die 'n stuk manchester niet van rooie baai konden onderscheiden. Was 't dan vroeger zooveel slechter?
De president kon daarop geen antwoord geven. Hij was nog steeds de man, die jaren lang niets anders gedaan had, dan geschreven wetten toe te passen, en zoo mogelijk ze aan te passen aan het rechtsbewustzijn van den eerlijken man. Over de wetten en besluiten had hij nooit een oordeel uitgesproken - hij was zich zelfs niet bewust, dat hij daarover een oordeel had.
Maar dat antwoord was niet noodig. De ander sprak verder. Hij hekelde de organisaties, stands-organisa- | |
| |
ties, vakvereenigingen, waarvan hij het nut niet zag. En zijn refrein was: Vroeger ging het toch ook.
En nu voelde de oude president een kern van tegenspraak. Hij had daar nooit tevoren over nagedacht - maar nu voelde hij, dat al die nieuwe maatschappelijke vormen geboren waren uit het verlangen van de menschen naar rechtszekerheid, en dat die nieuwe instellingen ontstaan waren, omdat de staat die rechtszekerheid blijkbaar niet verschafte.
En terwijl de textielhandelaar voortpraatte, blij aan een man tegen wien hij opzag, zijn meening te kunnen zeggen, mijmerde de president verder.
De staat had dus blijkbaar zijn plicht, aan alle onderdanen rechtszekerheid te verschaffen, verwaarloosd. Er konden dus ongestraft dingen gebeuren, die een deel der onderdanen in hun rechten aantastten; en de staat had niet de middelen en misschien niet de intentie, die te verhinderen.
Maar dan was de staat schromelijk te kort geschoten - de overheidstaak was dus verwaarloosd. ‘Hoe kon zoo iets ontstaan?’ vroeg de president zich af. En gelijktijdig ontstond de gedachte: ‘De staat voert Gods wet niet uit.’
De overbuurman was óók terecht gekomen bij den godsdienst; en het gezin. De kinderen werden uithuizig, de geestelijken liepen vergaderingen af, en hun eigenlijke ambt raakte op den achtergrond.
‘Verleden winter was mijn moeder zaliger nog in leven, en ze lag te bed met 'n zware verkoudheid. Omdat het al 'n oud mensch was, ze was van het jaar achtenvijftig, had ze iemand in huis. Ja, ze wou
| |
| |
bij geen van de kinderen intrekken - ik wil geen pottenkijkster zijn, zei ze altijd, en daarom had ze iemand in huis. We legden allemaal botje bij botje om ze 'n echte zorgelooze oude dag te bezorgen - ja m'n broer Theo kan niks doen, die heeft 'n zieke vrouwdie teveel kost; en op 'n goeien morgenkomt die juffrouw Cato van m'n moeder bij me en zegt: ‘Och meneer Frits, U moest eens komen; het gaat niks goed met de oude dame.’ Nou stond ik op het punt naar Steenwijk te gaan, maar ik ging mee; en moeder was toch zoo veranderd: haar wangen waren heelemaal weggetrokken en de oogen stonden zoo vreemd.
‘Zoo jongen,’ zei ze. ‘Ben je gekomen, dat is goed. Ik geloof dat het afloopt.’ Ik natuurlijk tegenspreken, maar haar toestand viel me toch erg op 't hart. Direct werd de dokter gehaald - en die zei dadelijk dat het hart aan 't verslappen was - en dat, met het oog op den leeftijd, we op alles voorbereid moesten zijn.
Och, meneer de president, wat gaat je dan al niet door je hoofd. Bij moeder ben je toch nog altijd een onmondig kind, met haar is 't toch iets heel anders dan met de andere familie. En terwijl ik zoo bedremmeld sta te kijken, zei de dokter nog: ‘Heeft ze een vaste biechtvader?’ en ook nog: ‘Het is het beste dat U haar maar laat bedienen.’ Eerst vroeg ik nog: ‘Zal ik dan ook de broers en zusters waarschuwen?’ ‘Ja, natuurlijk,’ zei de dokter, ‘maar eerst de priester.’
En zoo, meneer de president, liep ik de straat op,
| |
| |
ik had m'n jas niet eens dichtgeknoopt - en ik rende naar de pastorie van de Groote Kerk. Maar al de heeren waren uit. Waar naartoe? Pat wist de huishoudster niet - maar ze konden elk oogenblik thuis komen. Ik liet de boodschap achter, maar liep maar gauw naar de Lievevrouwekerk, en daar van 't zelfde laken een pak. En ik naar Theo en naar Bets en naar de anderen.
Onderwijl liep ik maar te hijgen - ja ik ben nogal gezet van persoon, en ik dacht maar: Moeder gaat dood - o, God, - nu gaat moeder dood.
En zoo gauw ik kon draafde ik weer naar moeder en toen ik aan de bel stond bedacht ik opeens, dat ik m'n eigen vrouw nog niet eens had gewaarschuwd. Maar moeder was wéér geminderd - en die lippen. Och, meneer de president - van die dunne lippen in een ingevallen gezicht en heelemaal blauw. Ze kon haast niet meer spreken - eigenlijk was niets te verstaan - alléén één woord: ‘Ons Heer’ - dat zei ze wel drie keer - en d'r kwam maar geen priester. En meneer - ik werd zoo kwaad, dat ze allemaal weg waren - terwijl moeder lag te sterven en naar Ons Heer vroeg.
De dokter kwam terug en gaf haar nog 'n spuitje, en na vijf minuten was Kees er, die kwam van de nieuwbouw achter de kazernes - allemaal hadden ze hun werk en hun huishouwen in de steek gelaten. En toen alle kinderen er waren vroeg moeder nog eens: ‘Ons Heer.’
De dokter werd er meewarig van - hij keek op z'n
| |
| |
horloge, en zei toen opeens: ‘Ik zal probeeren een priester te halen,’ en hij weg.
Dat heeft nog wel 'n half uur geduurd, en toen de dokter in z'n auto terugkwam met die rustende pastoor van de Mariëngaarde, toen was moeder al ingeslapen.
Och, meneer de president - en nu moet ik altijd maar denken: ‘Als moeder nu eens niet moeder, maar een of andere zondaar geweest was, dan was die ziel te redden geweest. Maar er was geen priester: geen van de zes in de stad was bereikbaar.’ Even was de president stil. Het was zoo - maar - hij sprak zijn gedachte uit toen ze hem inviel:
‘Gods genade is niet afhankelijk van de menschen.’
En wéér voelde de president zich op onzekeren grond. De sacramenten mocht men niet verwaarloozen - maar onafhankelijk daarvan, was Gods genade met de zijnen.
Toen drongen weer woorden van den medereiziger door:
‘...en die jeugdbeweging - de K.J.V. en hoe het nog meer heet - ik zeg niet dat 't niet aardig is - maar wij zijn zonder dat óók brave menschen geworden.’
Een oogenblik wou de president vragen: ‘Weet U dat wel zeker?’, maar hij zeide:
‘Zijn nu de gevaren voor geloof en zeden niet veel grooter?’
‘Dat kan wel, maar...’
‘En hoe zijn die gevaren zooveel grooter geworden?
| |
| |
Is het misschien ook omdat wij, en onze voorouders - die de groote zedelijke waarden van ons geloof kenden - ze niet uitleefden en niet verkondigden? We waren een muf, voldaan...’, even aarzelde hij voor 't woord, ‘...burgerlijk gezelschap, dat desnoods de eigen zielen wel wilde redden, maar wat de andersdenkenden overkwam - dat raakte onze koude kleeren niet.’
Drie volle minuten zat de ander met staaroogen voor zich uit te zien. Hij was verbaasd; altijd had hij gemeend dat de president niet ‘fijn’ was, en nu ontpopte hij zich als 'n heftige clericaal. ‘Vroeger heeft hij natuurlijk gezwegen om vooruit te komen,’ dacht de man, en de president daalde in zijn achting, daalde tot 't eigen peil van den koopman, die z'n religie verduikt om geen klanten te derven.
De president voelde die gedachte aan - en even golfde er 'n beleedigde kwaadheid door hem heen. En toch - was hij misschien niet lauw geweest omdat dit de goede toon was? Zijn ouders, nu al lang dood, waren geweest als hij - tot nu toe.
Zoo vielen de woorden naar binnen: ‘Tot nu toe.’ Was hij dan van nu af anders? Maar hoe - en in welk opzicht?
De gedachte werd onderbroken doordat de medereiziger bij een tusschenstation uitstapte, maar nadat de president alléén gebleven was, toen de trein weer voortreed, staarde hij naar buiten naar 't landschap dat, met zware herfstkleuren, verzadigd groen en
| |
| |
vettig bruin, onder 'n grijze hemel, eentonig voortgleed.
Tot nu toe was hij lauw geweest, en nu opeens verdedigde hij het actieve katholicisme. Nu opeens zag hij de kwaal die woekerde in de zielen der christenen - een kwaal welker gevolgen heel de huidige wereld teisterde. Hij zocht naar de goede definitie - maar hij vond slechts een beeld: ‘het licht en de korenmaat’. ‘We hebben het licht onder de korenmaat gezet.’ En die gedachte - droevig van schuldbesef - werd toch verzoet door een kern van blijdschap.
Verwonderd stelde de president vast, dat hij nu nog, aan het einde van een lauw leven, vastelijk geloofde in de waarde van het christendom - dat alle kwaad slechts te verdelgen was - dat het goede slechts kon geboren worden door de kracht van Gods leer.
Dàt geloof was een bron van blijdschap: dit dan was overgebleven uit een leven waarin alles was verflauwd. In hem leefde dit geloof, even jong als toen hij kind was.
Eigenlijk had hij niets gedaan, om dat geloof te bewaren; heel zijn leven lang had het voortbestaan door de kracht die het in hem had gelegd: de genade.
Zonder verdienste werden menschen verkoren tot bezitters dezer gave: sommigen die de waarde niet kennen, verliezen haar, anderen, en zoo hij, bewaren de gave zonder verdienste. Hij had nooit getwijfeld, maar ook nooit luide beleden; soms had hij gemeend katholiek te zijn, omdat zijn geslacht een katholieke
| |
| |
traditie bezat. Misschien was eerst dezen dag hem duidelijk geworden dat gelooven iets anders is, dan de waarheid kennen en belijden.
Beleefd had hij de waarheid eigenlijk nimmer. Weer doemde in hem op de gedachte van een paar avonden geleden, aan de opwekking uit den dood als verhooring van een simpel gebed - maar hij ontweek die gedachte - door haar kwam hij in den ouden kringloop.
Hij bedacht, dat hij immer rechtvaardig had willen handelen, dat hij nimmer kwaad had gewild. Maar het goede had hij evenmin gewild: datgene wat hij goed had gedaan was geschied uit een natuurlijk, menschelijk gevoel. En al zijn werken, al zijn weldoen, zelfs zijn godsdienstige verrichtingen waren voos geweest voor de genade.
Hij dacht aan religieuse handelingen. Hij had Missen laten opdragen, en bijgewoond, voor de zielerust van zijn ouders, van zijn vrouw. Maar dat was allemaal niet meer dan traditionalisme. Zijn presidentschap van Vincentius - zijn veelgeprezen presidiaat - was niets anders geweest dan het vervullen van een functie die hem door stand en fortuin toekwam. Huisbezoek aan armen - hij had 't gedaan omdat het voor een edelman paste.
‘Ik ben een ledepop geweest,’ dacht de president, terwijl hij naar buiten staarde: ‘een paljas in 'n deftig pak. En mijn voorouders trokken aan de touwtjes en bestuurden mijn gebaren. Maar geleefd?’
Weer doemde de gedachte aan zijn jongen op. Zou
| |
| |
misschien de droefenis om het verloren kind óók niets anders zijn dan spijt om een afgebroken traditie?
Was hij wel mensch geweest? Of was heel zijn bestaan, heel zijn leven niets anders dan het zich invoegen als schakel in een keten - een keten van generaties - een keten ook van continuïteit in levenshouding?
Maar dàn, en hier stokte de loop der bespiegelingen - dan ben ik nu geworden tot de laatste schakel - een schakel die bijzonder zijn moet: een fraai gesmeede ronde ring, een muurhaak, een anker.
En hij was een gewone schakel, klein, goed, even sterk als al de andere - maar met hem als laatste van zijn geslacht was die rij van edellieden niet voltooid, alleen maar jammerlijk afgebroken.
‘Juist ik had luisterrijk moeten zijn, en ik ben een magistraat in een kleine stad, die bovendien nog uit spijtigheid over zijn leven, zijn loopbaan opgaf. En nu heb ik nog een paar jaren om iets te presteeren, dat een consecratie is van mijn geslacht.’
Enkele minuten zochten de moede gedachten van den eenzame naar zulk een taak, maar onderwijl al kwam er twijfel.
‘Is die heele overweging niet een geprojecteerde ijdelheid: de ijdelheid der soort, van het geslacht? Al die voorouders hebben generaties lang met eere hooge waardigheden bekleed; ze hebben de gelegenheid gebruikt op 'n gemakkelijke manier in de zon te schitteren. Maar hun prestaties waren tenslotte niet grooter dan die van 'n slagerszoon die
| |
| |
kruidenier wordt, of die van den bakkerszoon die vaders nering aanhoudt en vererft aan zijn kinderen.’ Zoo dacht hij opeens aan een zijner voorouders in de zestiende eeuw, die de platgetreden paden verlaten had. Die was meester der supplieken geweest en niets deed vermoeden dat hij ooit iets anders worden zou.
En ziet, op vijfenveertigjarigen leeftijd liet hij vrouw en kinderen in den steek, en rustte drie booten uit met kanonnen en musketten, en hij monsterde zestig rabauwen om de wapens te bedienen.
En met die schepen had hij zee gekozen, had gezeild naar waar de lust hem lokte, totdat hij tenslotte ergens in Zuid-Amerika het anker liet vallen, en een stad stichtte.
Daar was hij koning en rechter en veldmaarschalk en opperkoopman tegelijk. Hij was rechtvaardig en streng tegen zijn tochtgenooten, maar even rechtvaardig en mild tegen de inboorlingen. En zijn koninkrijk was grooter en grooter geworden; rijk en voorspoedig.
Toen waren op een dag de spanjolen gekomen: die vonden dat men 't Evangelie preeken moest aan de Indianen, tegen betaling van al wat het land aan rijkdom bood. En toen Geraerd van Dooren zich verzette namen ze hem, na verraad, gevangen, veroordeelden hem als ketter en kaper, en hingen hem aan de groote ra van 't vlaggeschip.
Als dat niet gebeurd was, zou de vreemde stad, genaamd naar Geraerds vrouw Hildegard, misschien nog zoo heeten.
| |
| |
Maar Geraerd is een groot man geweest die wist wat leven is. Maar over hem werd slechts huiverend en afkeurend gesproken: misschien omdat de bloedverwanten tot in verre generaties afgunstig waren op dit avontuur; misschien omdat 'n roofzuchtig spanjool twee woorden over hem sprak: ketter en kaper. Misschien was hij alleen maar niet deftig.
‘Nu sticht men geen eigen koninkrijken meer,’ dacht de president. ‘Het avontuur is voorbij. Vroeger kon Michiel de Ruyter vlootvoogd worden, nu zou hij kamerlid, misschien minister zijn. De eerzucht is de ruif.’
De trein reed, nu door 't malsche polderland, dat de president kende van zooveel vroeger: van toen hij student was in Meerburg. Zoo aanstonds zou hij weer door de stad loopen, en hij herinnerde zich duidelijk 't gevoel dat hij had, toen hij als jongen van achttien jaar aankwam. Hij kwam toen met een vast doel: rechten te studeeren, maar wat hij daarmee voor had wist hij toen niet.
En nu, viel hem op eenmaal in, was hij weer onderweg met zulk een opgave: hij ging den zwervenden zilversmid Albert Fijnaert zoeken - maar wat hij doen zou als hij den man gevonden had, stond hem niet voor. Als een heel oude herinnering bezon hij zich op het stigma.
Dat stigma was er niet, natuurlijk - maar nimmer had een verbeelding zulk een rol gespeeld in het leven van den president. Dat stigma was er niet - of misschien toch. Stel dat het er wel was, dat hij
| |
| |
het zien zou in die smalle, driekante handpalm. Zou hij het dan zien, betasten - vragen hoe het er kwam? ‘Mijn goede Meester heeft in genade op mij neer gezien, en mij, hoe onwaardig ook, getooid met de teekenen van Zijn Heilig Lijden.’ Zoo kòn de bedelaar dan spreken.
‘Mijn God - en ik zou een aalmoes hebben gelegd in de hand van een heilige?’, dacht de president vol afgrijzen.
En weer dwaalde zijn geest af naar de gedachten die hem nu al 'n paar dagen kwelden: de gedachten over ‘de wereld van het bovennatuurlijke’.
De president ontmoette den zwervenden zilversmid in de kamer waar 'n paar agenten wachtten op bevelen. De commissaris, door een telefoontje van komst en doel van den president verwittigd, had den man laten opsporen en opbrengen.
Toen de president, groot en recht en vierkant binnenkwam, stond Albert Fijnaert bedeesd en verlegen op van zijn bankje, en terwijl hij de vuile zwarte flambard in z'n handen ronddraaide, zei hij, terwijl hij schuw naar den president opkeek: ‘Wat wilt U van mij?’ Nu kon men het gesprek toch niet beginnen met de vraag om de handen te toonen, bedacht de president. Zich voorstellen was ook dwaas, maar wat dan?
De bedelaar begon weer te spreken en zijn schorre stem werd hooger en hooger, zóó dat ze ging gelijken op die van een kind dat straf verwacht.
‘Ik had dat geld toch eerlijk van U gekregen, voor- | |
| |
gisteravond,’ dreinde de zwerver. ‘Al ben ik dan ook hard weg geloopen, omdat ik bang was dat U zich zou bedenken. Ik heb 't toch niet gestolen?’ De drie agenten, die eerst na een beleefden groet weer waren gaan zitten, begonnen zich te interesseeren voor 't geval, en keerden zich naar den bedelaar.
‘Jullie hoeven mij zoo niet aan te kijken, ik heb nog nooit wat gedaan, waar jullie wat mee uitstaande hebben.’
De president interrumpeerde:
‘Natuurlijk heb je dat geld van me gekregen - en dat je hard was weggeloopen wist ik niet eens’ - en hij voegde er aan toe ‘dien voorgisteravond’, bedenkend hoe juist z'n deducties waren, daags na de ontmoeting.
‘Er is niemand die je beschuldigt, maar ik wou je alleen maar even spreken over iets anders.’
‘Waarover moet ik den man spreken?’ dacht de president, en hij werd warm van inspanning. En, vooral om tijd te winnen, vervolgde hij:
‘Zullen we het onderhoud ergens anders voortzetten?’
Na 'n paar minuten stonden ze op straat.
‘Waar gaan we naar toe?’ vroeg de president vriendelijk. In de gelegenheden waar hij placht te komen, kon hij zich met dit gezelschap niet vertoonen, en hij vermoedde ook wel, dat zijn gezel er zich niet erg thuis zou voelen.
Maar waar dan naar toe?
‘Ik weet hier om de hoek een nette gelegenheid,’
| |
| |
zei de zwerver, ‘'t is er heel proper,’ en hij keek den ouden man aan met 'n zekere listigheid, een voldaanheid, alsof hij de grootste bezwaren van den president onderving.
En zoo gingen ze samen door 'n buurt van kleine huisjes en nauwe straten, waar ongewasschen kinderen speelden op straat, en waar zware volksvrouwen voor de nauwe lage deuren gesprekken voerden met de heele buurt, naar 'n klein kroegje dat ‘de frissche Bron’ heette. In de herberg stonden alleen 'n toog en twee tafeltjes en stoelen. De vloeren waren met zand bestrooid, en tegen een wand stonden dozijnen kooitjes met kanaries.
Toen Albert Fijnaert de deur met 'n klap dichtdrukte na de binnenkomst, begonnen drie, vier vogels te zingen. Verder was er geen leven in het café.
Achter het buffet ging een deur open, en de jonge kroegbaas keek verwonderd naar zijn bezoekers.
‘Wat wil je gebruiken?’ vroeg de president.
‘Albert drinkt alleen maar koffie,’ zei de waard, en ook de president vroeg koffie.
Toen gingen ze zitten aan 't tafeltje naast de deur, en de oude man nam z'n welgevulde sigarenkoker voorzichtig en deftig uit zijn zak.
‘Dank U, ik rook niet,’ zei Fijnaert, en toen hij zag dat de gastheer teleurgesteld zijn sigarenkoker weer wou opbergen, voegde hij eraan toe: ‘Maar zoudt U zelf niet rooken?’
Verwonderd keek de ander hem aan, nam 'n sigaar, en stak ze zorgvuldig aan.
| |
| |
‘Ik mag U nog wel bedanken voor Uw geld,’ zei de bedelaar ondertusschen - en met de nog brandende lucifer maakte de president een afwerend gebaar.
‘Het is heel goed te pas gekomen. Ik heb het gedeeld in het logement - met een ander - met een vrouw moet U weten.’
En terwijl hij den verwonderden weldoener aankeek zag deze, dat Albert Fijnaert twee helderblauwe, onschuldige kinderoogen had, en een open, onbedorven jong gezicht.
|
|