| |
| |
| |
II
Dien avond zat de president met gefronste wenkbrauwen aan den disch. Het eten was thans geen bezigheid: zijn aandacht was niet bij de spijzen. Nu en dan liet hij mes en vork rusten, een bete toefde op weg naar den mond. Op de gewone vraag der huishoudster of alles naar genoegen was, volgden niet de quasi-ritueele woorden, het was alsof de aangesprokene wakker werd uit een droom, gestoord werd in een strakke gedachte.
Na het dessert nam hij, als gewoonlijk, een sigaar uit het kistje op den schoorsteenmantel; met de gewende gebaren sneed hij het puntje af, maar terwijl hij ze doorblies versteende zijn gezicht. Voorzichtig legde hij de sigaar op tafel, en aandachtig keek hij in zijn handpalm. Hij bewoog de vingers, trachtte de middenhandsbeentjes naar elkaar en van elkaar te bewegen, veranderde den stand der hand ten opzichte van het licht. Maar zijn hand bleef een vlakke, ongeschonden menschenhand: lang, slank en sterk.
Terwijl hij langzaam zijn hoofd schudde nam hij de sigaar weer op, stak ze aan en ging de kamer uit, de gang door, de trap op naar zijn studeerkamer. Hij vergat heelemaal de krant uit de brievenbus te nemen.
| |
| |
De president zat in zijn stoel en rookte, terwijl hij de handen in elkaargestrengeld voor z'n lichaam hield. Hij reconstrueerde, met de nauwkeurigheid van een rechtsprekend magistraat, wat hij gezien had op de Biggenmarkt. Voor zich zelve onderzocht hij de gronden die spraken vóór, de gronden die spraken tegen de werkelijkheid van het stigma.
Hij had, tegen zijn gewoonte, den bedelaar zonder aalmoes willen voorbij loopen. En tenslotte was hij toch blijven staan om een aalmoes te geven. Waarom was hij van gedachte veranderd?
Toen gebeurde in de gedachten van den president het vreemde, dat hij 't antwoord op die vraag trachtte weg te dringen. Hij wist heel goed - had vanaf 't begin geweten dat de reden van zijn veranderd besluit een zeer belangrijk element vormde in het gebeurde. Maar hij bleef aarzelen. Hij stond op uit zijn stoel, liep heen en weer door de lange kamer, rook critisch aan de sigaar, die hij in de hand hield. Tenslotte ging hij weer zitten, nam 'n stuk papier, en na z'n vulpen losgeschroefd te hebben schreef hij met duidelijke letters boven aan 't papier: ‘Ter liefde Gods’, en onderstreepte die woorden zorgvuldig en netjes: onder elk woord een streepje. Daarop legde hij de vulpen weer neer, en, recht voor zich uitziend, sprak hij, alsof hij tot een rechtzaal sprak: ‘Dat brengt ons dus in de wereld van het bovennatuurlijke’.
De wereld van het bovennatuurlijke was voor den president een onbekende wereld, een waarin hij in
| |
| |
zeldzame oogenblikken een bezoek bracht: als hij besefte wat hij bad, en soms, als de plichtmatige communies op hooge feesten hem een zweem van ontroering gaven. Maar verder was hij er vreemd. God was een begrip, de godsdienst en zijn leer, de levens der heiligen, het gebed, de zonde, berouw, deugd - alles waren begrippen, die hem niet verwarmden.
Hij geloofde in God, zoo ongeveer als men in het bestaan van Amerika gelooft. Hij geloofde in de leer der Kerk, omdat hij geen enkele reden had eraan te twijfelen.
Toen stokten weer de gedachten. Er drong een begrip naar voren - een merkwaardig begrip waaraan nooit een realiteit of irrealiteit had vastgezeten.
Wonderen. Geloofde de president in wonderen?
Verschillende wonderen uit de Evangeliën, uit het Oude Testament gingen hem door den geest. Geloofde hij daaraan? De bruiloft te Cana, de wonderbare vischvangst, het vaatje van de weduwe van Sarepta. En dan, de jongeling van Naïm, en - het dochtertje van Jaïrus.
Er ging 'n warme golf van schaamte door zijn wezen, toen hij eraan dacht, en zich herinnerde, dat hij, toen zijn kind gestorven was, niet gebeden had tot God, en Hem niet gevraagd had, het weer op te wekken. Dat was een volkomen onredelijke schaamte, en toch was ze zoo overweldigend; dit verzuim was zoo beschamend, alsof hij zou hebben nagelaten bij een vonnis met de verklaring van ooggetuigen rekening te houden.
| |
| |
Even herleefde de avond, dat zijn kind stierf.
Een klein donkerharig hoofdje, rood van opwinding, lag in het kussen. Telkens wilde het kind opstaan, en steeds weer werd het neergelegd - nu eens door de moeder, dan door den vader. Zoo gingen de uren - soms was er geen geluid dan 't stootend ademhalen van den zieken jongen - en dan opeens begon die mond met 'n klagelijke oude stem dingen te zeggen die niemand begreep. Dan wisten de ouders, dat zoo aanstonds het kind weer zou gaan woelen.
En zoo ging uur na uur voorbij - zoo naderde - wat zoo vanzelfsprekend genoemd werd: de crisis.
Het was een eentonige kringloop van stilte - geluid - opstaan om den kleinen zieke goed te leggen - en dan weer rust.
Totdat tegen den morgen de rust vreemd-lang duurde. En toen gingen de oogen van den jongen heel wijd open - rustig en verdwaasd en angstig tegelijk. De lippen fluisterden nog iets, toen verkleurden ze in een paar tellen, en terwijl uit den mond een geluid ging als 'n beteekenislooze en toch verwonderde kreet, verstrakte het kleine lichaam - even maar - toen zakte de rug rond in de holte der matras, de groote oogen gingen dicht - en de mond bleef openstaan - als in dien laatsten kreet.
Zoo zag de president zijn doode kind - verbruikt. En nu bijna dertig jaar later bedacht hij God niet gevraagd te hebben, het kind weer levend te maken. En dat was toch zoo eenvoudig: nu leek het alsof God het zeker gedaan zou hebben.
Hoe kon een mensch zoo dom zijn zooiets te ver- | |
| |
geten. Die zich geloovig noemen zijn haast allen zoo: ze gelooven, belijden zelfs hun geloof naar buiten; ja, verdedigen het, al lijkt die verdediging soms op verontschuldiging. Maar wat heeft het geloof met al die woorden te maken? Gelooven, dat is het onmogelijke vragen en verwachten, en deemoedig verwonderd zijn als het niet geschiedt. ‘Als ik die avond...’ Zoo gleed de eenzame weer af naar de fantasieën over wat had kunnen zijn - als zijn zoon geleefd had.
En op eenmaal stond daar de mogelijkheid, dat die zoon geen vrouw gekozen had, geen kinderen verwekt. Maar ergens als monnik in een ver klooster, als missionaris aan de overzijde der wereld had geleefd - en dan weer de laatste van zijn geslacht zou worden. Dan was die jongen verder van hem verwijderd geweest dan nu. Want dooden zijn dichtbij. De dooden sluimeren in ons hart, ze ontwaken als herinnering, staan op, gaan rond. Zij leven met ons, zooals wij met hen leven.
In de stille studeerkamer zat de president en leefde met zijn zoon - het was heel laat toen hij opstond om naar bed te gaan.
En toen was hij weer heel alleen.
Den volgenden morgen ontwaakte hij met een schrik. Het was al laat, en hij had het vreemde gevoel alsof hij iets te doen had. Zonder nog even te blijven dommelen stond hij onmiddellijk op, kleedde zich, waschte en scheerde zich met zorg, en ontbeet toen haastig.
| |
| |
En toen beantwoordde hij de vraag, wàt hij te doen had. Hij moest den bedelaar zoeken, die hem den vorigen avond had aangesproken op straat - de bedelaar met het stigma. Er moest toch iemand zijn die hem kende: bedelaars groeien niet uit de straatsteenen, ze komen en gaan: ze bedelen, maar besteden ook hun geld, aan spijs en drank, aan nachtlogies.
Dat deze bedelaar een vreemde was, stond wel vast. Dus had hij, tenzij hij onmiddellijk naar 'n andere plaats was gegaan, dien nacht in een logement geslapen. Hij had immers geld.
En als hij in een logement had vertoefd, dan kon de politie dat weten.
Zoo ging de president dus al om half tien de straat op, en stapte recht naar het politiebureau.
Vriendelijk en vaderlijk wilde hij binnengaan, maar er stond een heel jonge, nog vreemde agent bij de deur die hem tamelijk brutaal vroeg wat hij wilde. Nog even bleef de president in z'n goede humeur: ‘Ik wou den commissaris even spreken,’ zei hij, ‘maar ik weet den weg, doe geen moeite.’ Maar de politieman stond erop den bezoeker daar in de gang te laten wachten, en hem eerst aan te melden. Natuurlijk had de president geen kaartje, en met 'n soort van beschaamdheid noemde hij z'n naam: ‘van Dooren Hoogenbirk’. En terwijl de agent wegging, zette de president zich tot wachten op 'n bankje in de gang. Hoe moest hij straks z'n verzoek vertellen? Zou de commissaris dien naam wel kennen? Hij was immers altijd en voor ieder: de president.
| |
| |
Misschien zou de commissaris dringende zaken laten liggen omdat hij meende dat dit bezoek werkelijk van belang was.
Hoe kwam hij erbij om al die moeite te doen, en andere menschen lastig te gaan vallen?
De agent kwam terug, aanmerkelijk beleefder en eerbiediger: ‘Wilt U mij maar volgen, meneer de president?’
De commissaris was een klein gezet mannetje, met 'n donkergrijze snor en 'n spaarzame scheiding boven zijn blozend gezicht.
Hij was kennelijk vereerd door dit bezoek - alle werk kon rusten, hij schoof 'n armstoel voor den bezoeker bij 't morsige bureau, bood sigaren aan en vroeg eindelijk waarmee hij van dienst kon zijn.
De president zat rechtop in den armstoel, z'n handen steunden op z'n wandelstok en hij keek aandachtig naar 't blad der schrijftafel: rood wasdoek met hier en daar inktvlekken erop. Naast den inktpot was echter 'n lichtgele vlek, die voortdurend de aandacht van den president afleidde.
Voorzichtig begon hij te vertellen, dat hij op de Biggenmarkt door 'n bedelaar was aangesproken.
De commissaris begon energieke gebaren te maken. Hij wist weliswaar niet waar het om ging, maar tenslotte was de aanwezigheid van bedelaars niet volkomen correct.
‘Ik ken alle bedelaars van de stad,’ zei de president, ‘maar dien kende ik niet. En toch zou ik dien willen kennen.’
De commissaris werd onzeker - wat moest hij
| |
| |
zeggen, wat verlangde de president van hem? ‘Als hij een vreemde is, heeft hij waarschijnlijk in een logement overnacht,’ vervolgde de bezoeker.
‘En dan moet hij zich ingeschreven hebben.’
Zonder aarzelen zei de commissaris: ‘Ik zal de lijsten opvragen,’ en hij wilde bellen. Een gebaar van den president weerhield hem.
‘Het kan zijn dat hij vertrokken is. Dan moet de agent op het stationsplein hem gezien hebben. Ik sprak met hem om kwart over zeven.’
De commissaris noteerde. ‘Sinjalement?’ vroeg hij schor.
‘Klein, tenger; hij droeg 'n flambard en een wijde cape,’ zei de president vlot.
‘Bijzondere kenmerken?’ vroeg de ander.
Die vraag bracht den president in verlegenheid. Het stigma zoù een kenmerk zijn - als het er was. Maar als het er niet was, dan had het geen zin dien bedelaar te doen opsporen. Als het er wel was, zouden ze den bedelaar niet vinden. Dat alles wist de president opeens heel zeker. Hij ging antwoorden, en opeens zag hij dat de gele vlek op het bureau op Afrika leek. - Vol aandacht keek hij er naar en antwoordde ondertusschen:
‘Niets om op af te gaan.’
‘Wou U 'n aanklacht indienen?’ vroeg de commissaris.
Toen leunde de president vertrouwelijk voorover - over de schrijftafel, en terwijl hij de gele vlek met een vinger betastte, zei hij, dat hij alleen iets meer
| |
| |
wou weten over dien man - en verlegen zocht hij naar 'n plausibele verklaring van dien wensch.
Maar dat was niet noodig - de commissaris zei uit eigen beweging: ‘Dat doet er ook niet toe, als ik U van dienst kan zijn, dan gaarne. Vanmiddag hoort U van mij.’
Toen spraken de twee mannen nog eenigen tijd over gemeenschappelijke herinneringen: de president glimlachend en onaandoenlijk, slechts zinspelend op de feiten - de commissaris concreet en vurig.
En zoo was het voor den president te laat geworden voor zijn ochtendwandeling. Hij keerde niet direct naar huis terug, maar liep voorbij de Biggenmarkt, en ging ter plaatse het gebeurde na. Van de plaats waar de bedelaar gestaan had, tot den hoek, waren er hoogstens tien stappen te doen. De oude man rekende: ‘Stel dat ik tien tellen geaarzeld heb voor ik verder liep - vandaar tot den hoek tien stappen - niet te vlug, dat zijn twintig tellen. Dertig tellen maakt tien seconden.’
Met het horloge in de hand liep hij naar den hoek - precies zes seconden. - Vier seconden aarzelen is lang.
Op den hoek heeft hij omgekeken. Hoe ver loopt een mensch ten hoogste in zes seconden?
De president heeft een uitstekend geheugen. Hij weet dat een athleet tusschen tien en twaalf seconden noodig heeft, om honderd meter ver te loopen. Tel van de zes seconden er één af voor het op gang komen, en reken dat de bedelaar maar half zoo hard, of met een derde van de snelheid loopt, dan
| |
| |
kan hij toch in de vijf seconden vijf en twintig meter wegloopen. En daarbij had de president óók zeven meter geloopen. Dan is de afstand inmiddels ruim dertig meter geworden. En dertig meter ver kon niemand zien in den mist van den vorigen avond. De president overlegt dit alles terwijl hij op den hoek staat. En op hetzelfde oogenblik hoort hij zijn eigen stem die den vorigen avond verkondigde: ‘Dat brengt ons in de wereld van 't bovennatuurlijke.’ Dit ligt dan toch in de natuurlijke wereld. En dat stelt teleur.
De president bekent zichzelve, dat hij bovennatuurlijke elementen zoekt in zijn avontuur - en ze toch vreest.
Onderweg naar huis, en daar binnen in de studeerkamer, vraagt de president zich af, of hij dan wilde, dat hem een wonder was geschied.
Was hij zoo geloovig, zoo deugdzaam? Geen van beide. Hij was zoo weinig geloovig, dat hij God niet had gebeden om wat hij 't meest verlangde. Hij was te onverschillig om deugdzaam te zijn, en van de zonde onthield hij zich uit gewoonte, uit zin voor orde en netheid, omdat ze hem niet aanlokte, evenmin als de deugd of de omgang met menschen of wat ook.
Waarom zou hem dan een wonder worden geschonken? Geen enkele reden was er om dit te verwachten. En toen stokten zijn gedachten.
Het kenmerk van het wonder is niet steeds de gebeurtenis van 't wonder, maar de onverwachte wijze waarop zich die gebeurtenis voltrekt.
| |
| |
De oude man stond bij het raam toen hij dit bedacht. Hij keek naar buiten over de Kerkmarkt, en schudde zijn hoofd.
Dat men zóó oud moest worden om dit te bedenken. Daar was hij vijfenzestig jaar oud, in het volle bezit zijner geestelijke vermogens - en nu, na vijfenzestig jaar van 'n leven vol ervaring dacht hij voor 't eerst na over de natuur van het wonder.
En hoe stuntelig en armzalig worstelde hij met die buitenaardsche begrippen. De subtielste juridische twistpunten begreep hij, kon hij formuleeren. Maar op dit terrein was hij leek, volslagen leek.
En onwillekeurig maakt hij zich los van het raam en drentelt naar z'n boekenkast.
De erudiet die hulp behoeft in zijn gedachten-nood, zoekt zijn heul bij zijn boekenkast. En zoo deed de president. Maar hij was haast zeker, dat hij geen lectuur bezat over wonderen of over bovennatuurlijke zaken. Misschien zou 'n lexicon er iets over hebben. Als elk wetenschappelijk man verachtte hij lexica.
En nu stond hij voor de bruine ruggen en zocht den band die een artikel ‘wonderen’ moest bevatten. Maar hij stak zijn hand niet uit. Hij zou zich behoorlijke lectuur aanschaffen over dit onderwerp. Toen hij de trap afdaalde om te gaan eten voelde hij zich moe, van de zonderlinge bezigheden van den morgen; en tegelijk had hij het verjongende gevoel, nog veel te doen te hebben.
| |
| |
Na het middagmaal voelde de president zich loom en voldaan: hij ging niet naar den tuin maar zette in z'n studeerkamer een armstoel voor een der ramen. Daar ging hij de kranten lezen, die hij den vorigen avond en dien morgen had laten liggen.
Maar, hoewel hij ijverig en systematisch las, waren van al de berichten en beschouwingen er geen die tot hem doordrongen. Het was alsof het gelezene in een voorportaal bleefhangen, terwijl in 't binnenst van zijn geest, achter gesloten gordijnen zijn ziel rondtastte in een lauwe, aangenaam donkere kamer. Hij was als 't ware in twee wezens gesplitst: het eene had den habitus van den gewoonte-mensch die hij nog was, innerlijker leefde de geest die den vorigen avond was opgestaan.
En terwijl de lezer langzaam afdwaalde van de lectuur, verzonk hij in een verdooving die aan den slaap voorafgaat. Ondertusschen ging een wereld open waar de menschen slechts kleine, onbelangrijke dingen zijn, getrokken door twee polen: het goede en het slechte. Geen der menschen is geheel goed, geen ook geheel slecht. Maar de polen waartusschen die kleine zielen zwerven, zijn geheel goed en geheel slecht. De menschen zijn als kleine gestalten in gewaden die hen geheel omhullen - de gewaden zijn licht en vluchtig - ze zijn niet grijs, maar wit en zwart met wonderlijke patronen - scherp begrensde witte en zwarte vlekken.
Tusschen al die menschen die hij zag - ontelbare snippers in een langzaam wielenden stroom - moest nu de president zichzelve zoeken. Hij was net zoo
| |
| |
als al die anderen - en toch vreesde hij dat zijn gewaad, het eenige van al die kleederen, grijs zou zijn. Er waren meer oogen die dien stroom bezagen - links en rechts van de zijne - ook achter zijn achterhoofd: die keken door hem heen - en zijn schande zou groot zijn als zijn kleed grijs was...
Dit was de droom waarin de oude man onderdook - een inspannende, vermoeiende, duidelijke en toch onklare droom. En opeens viel hij terug, alsof hij van een hoogte neerschokte in de wereld van het bewustzijn. In dien val streek door hem heen het beeld van een wit en zwarten monnik: een predikheer - en toen bereikte hij zijn kamer en zijn stoel. De huishoudster kwam zeggen dat er een politieagent was om hem te spreken.
Na een oogenblik van half begrijpen en onzekerheid bracht hij met moeite uit: ‘Ik zal komen.’
Toen de huishoudster weggegaan was, rekte hij zich uit en wreef zijn oogen: hij ging naar de slaapkamer en dronk een glas koud water.
In de gang stond de agent, die kwam vertellen dat de bedelaar, waarnaar de president zocht, denzelfden morgen was afgereisd naar Meerburg; de man heette Albert Fynaert, gaf als beroep op: zilversmid, maar was zonder vaste woonplaats.
De president bedankte den agent hartelijk en opgewekt, gaf hem een paar voortreffelijke sigaren, en meende, totdat de politieman de deur uit ging, dat hij met deze mededeeling erg verheugd was. Maar alleen gebleven besefte hij opeens dat die
| |
| |
blijdschap voorgewend was - voorgewend voor zichzelve. Verbaasd bemerkte hij, dat het was alsof hij zichzelve om den tuin wou leiden. Kon hem die bedelaar dan niets schelen?
Het antwoord was, dat hij boven alles wenschte dien bedelaar te ontmoeten. Waartoe? Hier hield het duidelijke deel van zijn gedachten op. Hij verwachtte iets van dat onderhoud - maar wist niet wat. In die verwachting was geen vreugde - er was vrees - dezelfde vrees als in zijn droom.
De president besloot den volgenden dag den bedelaar te gaan zoeken in Meerburg. Hij keek treinen na, schreef die zorgvuldig op 'n papiertje: twee of drie treinen heen - vijf of zes terug. En onderwijl wist hij dat hij om tien uur zeven heen zou gaan en 's middags om vijf twee en vijftig zou terugkomen. Daarmee was dat deel van z'n taak voor vandaag afgehandeld. Maar niet afgehandeld was het verlangen dat hij dien morgen gevoeld had, iets meer te weten van: ‘de wereld van het bovennatuurlijke’.
Toen de president die gedachte herkende had hij het gevoel alsof hij stond onder aan een breede - zeer breede trap, die onafzienbaar ver en hoog zich voor hem uitstrekte - maar de treden ver af leken niet verder dan de treden voor zijn voet. Elke trede was geheel gelijk - elke trede bracht verder en hooger, en elke trede was even ver van 't begin en van het einde. En toen begreep de president dat er een gids, een leider zijn moest op deze trap zonder perspectief. Maar wie zou die leider zijn?
| |
| |
Hier handhaafde zich het gevoel van den ouden academicus voor zijn kaste: die leidsman zou zonder twijfel een geleerde zijn - een van de kaste der geleerden. Hij memoreerde de beelden van zijn kastegenooten die hij kende - maar juristen of economen konden hem niet helpen, litteraten of kunsthistorici waren hier zonder nut.
Een medicus? Hij bedacht in één gedachte alles wat hij wist van psychiaters. Maar zijn probleem was niet pathologisch - en zeer zeker was de psychiatrie niet bij machte hem te helpen. Voor zijn instinct was de psychiatrie iets onreins, waarom wist hij niet, maar zoo had hij het aangevoeld: een onrein wroeten in den droesem van den geest.
En zijn probleem was zuiver - onbegrijpelijk, maar niet troebel.
Het probleem veranderde elk uur - het was eigenlijk niet meer de vraag naar de realiteit van het wondteeken in de bedelaarshand.
Hier stond de president weer op en begon passen te maken over 't tapijt in z'n studeerkamer - zorgvuldig zijn voet steeds zettend op dezelfde bloem in het patroon. Zijn verstand werkte onregelmatig - het... en opeens kwam weer 'n beeld voor z'n geest - het was als 'n schip dat stampte in den storm. De eene golf komt na de andere - ze lichten het schip iets op en laten het met een smak in 't golfdal vallen. Elke golf is een golf - maar elke golf is een andere. En zoo worstelt het schip verder door den storm, van golf tot golf.
Zoo werkte het verstand van den ouden man door
| |
| |
een zee van vragen: geen probleem werd overwonnen, het verdween eenvoudig en een ander kwam. En al passende over 't karpet trachtte hij het probleem te stellen dat hem bezig hield. Het wondteeken was niet meer zóó belangrijk - het vraagstuk zetelde nu in hem.
Onder 't kruis bij den schoorsteen dacht hij opeens: ‘Ik ben gewond’, maar ook die formule bevredigde niet; ‘ik ben geraakt’. Weer stappen - hij trachtte zijn gemoedstoestand te formuleeren - en weer onder het kruis was de bewoording: ‘Touché’, de schermersterm. Hij stapte verder - en aan de lange zijde tegenover 't kruisbeeld bedacht hij: ‘Elken keer als ik voorbij het kruisbeeld kom vind ik een beter woord.’
Maar hij kwam niet weer voorbij 't crucifix; hij ging doodmoe zitten in den stoel bij het raam. Geestelijk was hij buiten adem - hij pauzeerde en kon geen rust vinden; en toen greep hij terug naar de heilbrengende gedachte aan een geleerd mensch die hem zou helpen.
Opeens zag hij weer de flits van den dominicaan - en hij realiseerde, misschien voor 't eerst, dat priesters - monniken, geleerde specialisten zijn - specialisten voor zijn probleem. En toen werd hij kwaad. Hij sloeg met z'n hand op de armleuning van den stoel en zei hardop:
‘Maar wat donder is dat probleem.’
Dien avond in zijn bed kon hij den slaap niet vatten. De kwaadheid en de onrust hielden hem vast. Er
| |
| |
sloegen halve en heele uren. Eerst begon dan de klok in de gang, dan speelde het uurwerk van de Sint Blasius op de Kerkmarkt, en daarin sloeg donker de klok op z'n studeerkamer - en tenslotte werd het koor der tijdsinjalen geresumeerd door 't zware slaan der torenklok. Elf uur - half twaalf - twaalf uur. - Hij fixeerde geen gedachte - maar een eindelooze stroom van denkbeelden ging door hem heen. Nu eens meende hij, dat hij het speelwerk op een onregelmatigheid zou betrappen - dan weer bedacht hij met schrik dat hij morgen den trein moest halen. Als nu maar 't ontbijt op tijd klaar was. Misschien had hij te veel koffie gedronken na tafel. - Pieng - dong dieng dang dong dong ding ding pieng - gong - en nu was 't al half een - nog zeven uur kon hij slapen. De slaap was een draad die je moest vatten - en opeens zag hij zijn zoontje, dat 's avonds voor 't slapengaan den hoek van 't beddelaken in de hand nam en dan rustig insliep - dat was de manier van een kind - iets vasthouden dat zelve slaapt.
Langzaam zocht de president met de hand naar de punt van z'n beddelaken, en toen hij die gevonden had, werd hij warm van schaamte. ‘Ik word kindsch,’ zei hij zacht.
En, om zich zelve te bewijzen, dat dit niet zoo kon zijn, memoreerde hij wetsartikelen. Artikel 1841 B.W. kon hij niet vinden. Het moest staan op den hoek van z'n beddelaken - op den hoek van de Biggenmarkt - en daar stond een bedelaar die koorts had. Dat was zijn zoontje - en die was zilversmid...
|
|