| |
| |
| |
Edm. Nicolas: De President
| |
| |
| |
[De president]
I
Op de markt staat een hooge gothische kerk. Daartegenover is - al eeuwen geleden - een heerenhuis gebouwd met een groote koetspoort en veertien vensters in een lange rij.
Als 's avonds het Angelus geluid heeft van den toren der kerk, gaat in de koetspoort een klein deurtje open, en een groote rechte man stapt eruit.
Even blijft hij staan en zijn moede zwarte oogen onder de witte wenkbrauwen zoeken de markt af - dan draait hij naar rechts en begint langzaam te loopen.
De president begint zijn avondwandeling.
Elken dag staat de bakker voor de deur op den hoek, en als de president voorbij loopt vraagt hij: ‘Gaat 't goed Willems?’ En Willems antwoordt dan: ‘Jawel meneer de president, dank U wel meneer de president.’
Iedereen noemt hem: meneer de president, maar hij is al tien jaar geen president meer. Nadat zijn vrouw gestorven is, heeft hij zich terug getrokken: ontslag genomen als president van de rechtbank, ontslag genomen als president van Vincentius, ontslag genomen als president van de sociëteit, ontslag genomen als president van de oudheidskamer, ontslag genomen als kerkmeester.
Maar iedereen noemt hem nog meneer de president,
| |
| |
en zooals hij door de stad loopt - recht en vierkant en groot - is hij die naam waard.
Niemand weet wat hij doet - hij zelf ook niet. 's Morgens tracht hij laat op te staan, hij tracht langzaam te ontbijten - en langzaam de krant te lezen. Om tien uur maakt hij zijn wandeling en om elf uur is hij thuis. Dan gaat hij naar z'n studeerkamer.
In 't begin van z'n emeritiaat las hij dan tijdschriften: het weekblad van 't recht, en oudheidkundige bladen. Maar tegenwoordig legt hij die ongelezen in de kast - nummer na nummer, jaargang na jaargang. Het interesseert hem niet meer. Hij zit in z'n breede rechte stoel achter zijn schrijftafel - en kijkt met zijn moede zwarte oogen voor zich uit.
Dan komt de tijd voor 't middagmaal - hij eet gedachtenloos en langzaam, in den namiddag loopt hij door den tuin en rookt z'n pijp. Bij tal van bedden blijft hij staan - maar hij kan er niet toe komen om de fouten, die hij ziet, te verbeteren. Het interesseert hem niet meer.
Om vijf uur drinkt hij thee, en om zes uur, als 't Angelus geluid heeft, begint de avondwandeling.
's Ochtends en 's avonds loopt hij om de stad - hij komt door 't Kooldragersstraatje op de wallen, en draait dan rechtsom - over 't Wittevrouwenvest en de Kanonnenwal; dan is hij halfweg, en 's avonds onderbreekt hij daar de wandeling om in de sociëteit twee glazen bier te drinken.
Hij vindt er steeds dezelfde menschen: allen noemen hem: de president, hij geeft allen de hand,
| |
| |
neemt aan 't gesprek deel, maar z'n oogen blijven moe en starend voor hem uit zien.
Ook de gesprekken interesseeren hem niet.
Niets interesseert hem meer - alles is afgedaan.
Zijn vrouw is tien jaar geleden gestorven - en hij is bedroefd geweest.
Maar véél véél vroeger is zijn zoontje gestorven - zes jaar oud.
En nu is de president alleen - en in de eenzaamheid mist hij zijn vrouw niet zoo, dan dat gestorven, eenigst kind.
Want dat zijn vrouw vóór hem zou heengaan, lag in de rede: hij is sterk en zij was zwak.
Maar dat hij kinderloos zou achterblijven - alleen in dat groote huis van zijn familie - als laatste - dat heeft hij nooit begrepen.
Zijn eigen oude leven was een raadsel voor hem. Het eenige raadsel dat hij zou willen oplossen. De rest interesseert hem niet meer.
De toestand van Willems op den hoek laat hem koud, en 't nieuws in de sociëteit, en de uitspraken van den Hoogen Raad, en opgravingen in Syrië, en 't bloeien en niet bloeien van de petunia's, dat alles kan hem niet boeien.
Hij is alleen, en dor, en moe; en hij kan 't raadsel van zijn leven niet oplossen. En daarom leeft hij voort - alleen uit gewoonte.
Wanneer ze zijn steun komen vragen voor arme menschen, voor de missie, voor 't orgel in de kerk, dan opent hij de lade van zijn schrijftafel, en geeft
| |
| |
- vorstelijke giften. Maar daarna blijft hij weer alleen met zijn raadsel.
Op straat kent iedereen hem, en elke bedelaar weet wáár men moet gaan staan en hoe laat, om in het voorbij gaan een aalmoes te ontvangen. De president geeft iedereen een aalmoes - maar hij luistert niet naar de ware of onware praatjes, en niet naar de dankspreuken: ook hij kent iedereen, en weet of zijn aalmoes besteed zal worden voor brood of voor drank - maar dat interesseert hem niet. Het is zijn gewoonte te geven, en daarom geeft hij.
Wanneer hij door een heele klare zomeravond wandelt gebeurt het wel eens, dat de president begint te droomen. Dan is zijn jongen niet gestorven, maar volwassen tot een grooten rechten man als zijn vader. Vader en zoon wandelen door de geurige nacht en ze spreken over 't leven: en dan natuurlijk het leven van den zoon: hij is een groot chirurg, die duizenden menschen redt van den dood; of de jongen is een kunstenaar geworden - een dirigent die de in notenschrift begraven liefste van een componist tot leven wekt. Altijd is de zoon getrouwd met 'n jonge blonde vrouw en ze hebben kleine kinderen die ‘grootvader’ zeggen tegen den ouden man.
Op zulke tijden blijft de president weg uit de sociëteit - en 't avondeten verslaat in de keuken. Maar als dan de avondnevels opstijgen rondom de stad,
| |
| |
versluieren zij de beelden van den droomenden oude, en hij gaat kouder en droevig naar huis. En eenzamer dan ooit zit hij aan tafel, en kijkt naar de groene gordijnen die de zes ramen van de eetkamer bedekken.
Soms, als de groote feesten in aantocht zijn, verlangt de president, dat er iets zal gebeuren - iets dat hem ten leven zal herwekken, waarop hij zal moeten reageeren, dat hem ademloos zal voortjagen tot zijn dood toe. Maar wat kan er gebeuren waar een oude man bij noodig is; bij rampen en nooden staan de jongeren klaar - bij een nieuw streven is een oud man, vooral als hij een naam draagt als de president, slechts noodig als ornament.
En een late liefde in een eenzaam leven is dwaasheid - en toch.
Als hij kon sterven en een zoon nalaten - maar de moeder van zulk een zoon zou niet uit liefde ontvangen - en de zoon zou zijn een kind der koude.
Soms wordt dit verlangen van den president zoo sterk en zoo reëel in alle onbepaaldheid, dat 't verwachting wordt. En als 't verstand van den oude ‘neen’ zegt, dan klopt het hart toch iets onstuimiger in die redelooze verwachting.
Maar ook die verlangens en die verwachting gaan voorbij, en de mist der verveling zinkt weer in de leege ziel.
Avond aan avond gaat de president door 't Kooldragersstraatje, over 't Wittevrouwenvest, de Kanonnenwal, en pauseert in de sociëteit. Na zijn
| |
| |
tweede glas bier staat hij op, trekt z'n jas aan, zet z'n hoed op, en loopt over het Prinsenvest, de Loskade, en het Tamboersboschje, tot het begin van 't Wittevrouwenvest. Daar gaat hij rechtsaf, over de Biggenmarkt, en komt op de Kerkmarkt bij zijn huis.
Het minst behaaglijke deel der wandeling is de Biggenmarkt, een breede, slecht geplaveide, slecht verlichte straat, omgeven door kleine huisjes: rij aan rij staan ze: één deur - één raam - één deur één raam. Vroeger waren die woningen van de Godshuizen: toen woonden er armen en ouden van dagen. Maar om geld voor het nieuwe ziekenhuis te krijgen werden ze verkocht, en een tijd woonden op de Biggenmarkt huis aan huis de hoeren, die bij roode lampjes klanten wachtten: boeren uit de dorpen, vieze vrijgezellen en opgeschoten lummels. Toen werden stuk voor stuk die bewoonsters verdreven: de huisjes staan al jaren leeg en de ruiten werden dof en blind, de heele Biggenmarkt werd een gestorven en verlaten straat waar nauwlijks iemand kwam.
Op een avond in het verre najaar, als de president uit de sociëteit stapt, zegt de kastelein, die elken avond voor hem de deur openhoudt: ‘Wat een mist!’ en de president glimlacht lusteloos en antwoordt: ‘Ik weet den weg’ en stapt naar buiten. Hij weet den weg heel goed, geblinddoekt kan hij wel thuis komen. Desnoods kan hij korter over de
| |
| |
Turfhaven en de Spanjaardsweg loopen, maar waarom zou hij zijn weg bekorten? Integendeel, als hij later thuis komt is hem dat liever - want de uren nà het avondeten duren lang.
En hij gaat z'n gewonen weg, maar de wereld is grijs en nat: hier en daar glimt een lichtvlek van 'n venster, de straatlantaarns zijn groote vage gele bollen die ergens midden op den rijweg zweven.
Zwarte schimmen dagen plotseling op uit de grijze pap en schuiven voorbij - meest onherkenbaar - meest geluidloos.
Soms is er een die, al voorbij, den president nog groet, maar de stemmen zijn dof en onscherp. Er komen geluiden van rijdende karren - eerst heel lang geluid, dan even maar 'n glimp van 'n zwart paard en 'n zwarte kar die eenkennig voortgaan door den grijzen avond.
Ergens boven zijn hoofd hoort de president een vrouw lachen, en dan slaat 'n raam dicht: in gedachten rekent hij na, in wiens huis dat wel kon zijn - en wie die vrouw wel wezen kon, en hij stelt zich die vrouw voor: hij kan zich haast alle bewoners voorstellen van de huizen langs zijn avondweg.
Hij loopt dicht langs de huizen van 't Prinsenvest en de Loskade: ternauwernood ziet hij de goederen die op de kade liggen; de lichten van de brug ziet hij wel, maar hun spiegelbeeld in het water niet. ‘Het is een nauwe wereld,’ denkt de president. Hij leeft in den mist van zijn raadsel: hij ziet ge- | |
| |
stalten en schimmen; het zijn echter geen menschen en dingen. Het grijze raadsel omgeeft hem met een mantel van eenzaamheid, een kille, klamme mantel - die hem isoleert van de menschen.
Zoo loopt de president te peinzen door den nevel; op het einde van de Loskade wordt hij afgeleid van die gedachte - want hij moet opletten: in het Tamboersboschje zijn verschillende paden modderig, en hij houdt niet van slijk en vuile schoenen. Ingespannen kijkt hij naar den grond en zoo bereikt hij droogvoets 't begin van 't Wittevrouwenvest.
Dan begint de tocht over de Biggenmarkt: een grijze koker die nergens eindigt. Ergens, halfweg glanst één lantaarn in een droevige halo; verder is de straat onverlicht. De veldkeien die den grond plaveien zijn vettig en glanzend als donker spek. De voeten van den president glijden telkens uit: niet veel, nog geen decimeter - maar de onvastheid die daardoor ontstaat is meer vermoeiend dan een weg van uren: de oude man voelt plotseling koude en moeheid; hij verlangt naar licht en warmte in zijn rustige huis, naar een flinken slok sterken drank. Halfweg, onder de lantaarn, neemt hij al den wandelstok in de andere hand om met de rechter naar zijn sleutel te diepen. De vingers die de overjas losmaken zijn verkleumd, stijf en onhandig. Met moeite perst de hand, gehinderd door de teruggeslagen jas, in de nauwe broekzak. Maar eindelijk ligt de sleutel glimmend, blank en lauw in de kille hand. Reeds verwijdt de duisternis van de Biggenmarkt
| |
| |
zich tot het lichtere grijs van de Kerkmarkt. De president snijdt den weg af, en loopt recht op den hoek toe, maar als hij zijn voet zet op het voetpad klinkt er 'n doffe diepe stem bij z'n oor: een hopelooze stem die een aalmoes vraagt.
Verbaasd blijft de president staan - er komen nooit bedelaars op de verlaten Biggenmarkt. Er staat in een portiekje, tegen de deur geleund, een man, met kleeren die zoo grauw zijn als de heele omgeving. Eigenlijk schemeren alleen een klein gezicht en 'n witte hand blanker in den nevel.
Tenslotte wil de president zoo gauw mogelijk thuis zijn: de kou en de nevel zijn ondragelijk geworden - en de man vraagt een aalmoes zonder aandrang, zonder overtuiging.
Maar als de president dan door wil loopen, fluistert de stem met 'n plotselinge intensiteit: ‘Ter liefde Gods’.
Die woorden gebruiken de bedelaars die de president kent nooit - het zijn drie woorden die men gemakkelijk uitspreekt - een formule - en toch voelt de oude ze even resonneeren in z'n geest. Ze worden groot en geweldig van kracht, en hij steekt z'n sleutel weer weg, diept zijn beurs op, en tast met z'n vingers naar 'n geldstuk. Hij voelt bronzen geld scherp en hoekig; zachter zilvergeld en onpersoonlijk papier. Reeds wil hij wat kleingeld bijeen vatten, maar dan herhaalt de bedelaar: ‘Ter liefde Gods’.
De vingers in de beurs glijden langs de munten - dan pakken ze een bankbiljet en beginnen hun reis
| |
| |
van de beurs naar de uitgestoken hand. De oogen van den president zoeken de uitgestoken hand. Eerst is het een gelig blanke vlek - die de gedaante aanneemt van een hand - een kleine slanke hand - met beweeglijke, halfgebogen vingers. De handpalm is bleek en weinig geteekend - reeds ziet de president zijn eigen hand met 't bankbiljet bij die van den bedelaar. Zijn eigen duim en wijsvinger maken 'n klein gebaar om 't papieren geld in elkaar te drukken - en op dat oogenblik ziet de oude in de driekante handpalm een scherpe, langwerpige vlek - een roode holte, die diep doordringt - door en door - een nagelwonde waar licht door straalt. Maar tijdens die uiterste verbazing gaat de eigen hand met het geld haar weg - even aarzelt ze - ze laat het bankje vallen in de bedelhand. En dan is het weer een gewone bedelaarshand die zich snel sluit over de buitensporige gift.
Als verdoofd ziet de president de hand terugkruipen in de grauwe omhulling van den mantel. Aarzelend gaat hij voort, nog twijfelend aan het geziene, maar onderwijl begint zijn dorre hart te kloppen en te leven. Er trekt een milde lauwheid door den geest van den ouden man. Op de hoek van de straat kijkt hij om, zoekt naar den bedelaar - die al verdwenen is.
En plotseling vervuld van 'n heel jonge en vloeiende blijheid gaat hij voort - de laatste meters voor zijn huis is hij zelfs vroolijk - hij draait zijn wandelstok als toen hij jong was.
|
|