| |
| |
| |
Hoofdstuk
XXIV
De valstrikken der wet
TOEN eindelijk Cecily vrijwel geheel hersteld was, werd er gesproken over een trouwdatum, en daaraan hoorde vooraf te gaan, wat aan alle trouwdagen voorafgaat: de vervulling der noodige wettelijke formaliteiten. De gemeentesecretaris was een bekwaam man, die zonder veel moeite wist te vertellen, welke papieren uit Engeland moesten komen. ‘Het is een geluk,’ zei hij bij Mieke Bams, ‘dat de engelsche dame altijd vergeten heeft haar domicilie te wijzigen, zoo kunnen we alles wat we noodig hebben in eens uit haar geboortedorp laten komen.’
Maar onder de papieren, die met bekwamen spoed uit Kenstone werden gestuurd was er één, dat de bron was van nieuwe moeilijkheden. De Earl of Kenstone had, om volledig te zijn, ook maar het doopsbewijs van Cecily meegezonden, omdat, naar hij schreef, hij wel eens gehoord had dat dit noodig was voor een huwelijk voor een katholieken pastoor. Dit bewijs nu was afgegeven door zekeren Archibald Saunders, den anglicaanschen rector van Kenstone. ‘Dat is me wat moois,’ zei pastoor Smeets, ‘daar vertellen ze me, dat miss Hunter een kettersche is geweest. En hier gaat ze naar de kerk en alles, gedraagt zich als een goeie katholiek, en nu moet me dat overkomen.’ Cecily vertelde hem, dat zij in Italië, ten tijde van haar verblijf in het klooster, in de katholieke Kerk was opgenomen, en dat het dus heel eenvoudig moest zijn om daarvan een bewijs te krijgen. Dat bleek intusschen niet zoo gemakkelijk. In zijn fraaiste latijn schreef de pastoor een brief
| |
| |
naar het klooster waaruit Cecily destijds was verlost, en toen ontving hij als antwoord, dat hij toch niet kon verwachten, dat de eerwaarde overste kon medewerken aan het huwelijk van een weggeloopen zuster. ‘Ik ben nooit zuster geweest,’ zei Cecily, ‘ik heb nooit een gelofte afgelegd, ik heb zelfs nooit nonnenkleeren gedragen.’
‘Wat een last, wat een last,’ zeide pastoor Smeets, en poetste, ondanks het mooie, koele weer, zijn ronde voorhoofd.
Intusschen was het vooral de Heer van Jericho die nerveus werd ander dezen tegenslag. Hij voelde zich volkomen machteloos: natuurlijk waren er in het klooster, of tenminste in de registers van de parochie, waartoe het klooster hoorde, aanteekeningen aanwezig, die deze moeilijkheid zouden kunnen doen verdwijnen. Maar het zou alweer uitstel geven, alweer uitstel.
‘Zouden we,’ begon op een avond voorzichtig de pastoor, ‘onzen nederlandschen consul, of anders den engelschen consul niet kunnen vragen dit akkefietje op te knappen. Die kunnen met vertoon van gewichtigheid nogal wat gedaan krijgen.’
De Heer van Jericho was pessimistisch. ‘Als die consul nu nog Mallory heette,’ zeide hij gedrukt. En toen rees de pastoor triomfantelijk op uit zijn zetel:
‘Ha,’ zeide hij, ‘thans zal ik dan eens de goede ideeën krijgen. Natuurlijk, dat is de oplossing. We sturen mister Mallory er op af. Natuurlijk, die gaat erop uit in zijn vurigen wagen, maakt ruzie met ieder een en komt voor den dag met veel te veel papieren. Hij zou in staat zijn, God moge het mij vergeven, in het voorbijgaan een pauselijke breve mee te nemen, die Miss Hunter ontslaat van alle geloften, vinculi, en hoe men het verder wil formuleeren op de kanselarijen waar al die geleerde juristen zetelen.’ Even keek de Heer van Jericho hem verbaasd aan: ‘Het verstand komt niet voor de jaren, maar nu is het gekomen,’ zei hij vroolijk, ‘ge wordt een genie,
| |
| |
monsieur le Curé, en nog heden zal ik mij in verbinding stellen met den heer Mallory.’
De pastoor was zoo enthousiast, dat hij de schrijfmachine van haar kap ontdeed, er een papier in draaide, en den baron verzocht onmiddellijk plaats te nemen om den brief te dichten.
‘Dat duurt me te lang,’ zei de baron, ‘ik zal hem telefoneeren.’ Hij excuseerde zich bij den pastoor, ging zijn plannen mededeelen aan Cecily, en reed naar de stad, aangezien hij nog steeds geweigerd had op Jericho een telefoontoestel toe te laten.
In het Kruis van Bourgondië stapte hij af, en werd door den waard als een verloren zoon begroet.
‘Ik kom hier voor gewichtige zaken,’ zeide de Heer van Jericho, ‘en wensch dus, dat de inwendige mensch alle krachten zal bezitten om den noest werkenden geest te ondersteunen. Ik wil beginnen met Parijs op te bellen, terwijl ge U aan uw verheven plichten wijdt.’
De Heer van Jericho begon telefonisch een speurtocht naar het telefoonnummer van ‘Chez Anatole’, waar hij verwachtte Mallory aan te kunnen treffen, althans te hooren waar deze te bereiken zou zijn. Met de telefoonjuffrouw overlegde hij, dat het noodig zijn zou, dat de verbinding tusschen acht en negen uur fransche tijd tot stand zou komen. Van louter radeloosheid adviseerde de telefoniste hem een dringend voorbericht te sturen en dan een zoo noodig dringend gesprek tot stand te laten brengen om half negen fransche tijd.
En inderdaad, om tien minuten vóór negen, toen de Heer van Jericho aan Bremers uitlegde, dat hij een telefoongesprek verwachtte met het beste restaurant uit Parijs, kondigde de telefoniste triomfantelijk aan, dat hier Anatole was voor Meneer van Jericho.
Anatole was zelve aan de telefoon en deelde mede, dat Mister Mallory inderdaad aanwezig was en trachtte een goulash te bereiden. ‘Geen flensjes?’ vroeg de Heer van Jericho verwonderd? ‘Neen,’
| |
| |
antwoordde Anatole, ‘geen flensjes meer, dat heeft hij opgegeven als onmogelijk. Maar van den goulash brengt hij even weinig terecht. Ik haal meneer aan de telefoon.’ Anatole vroeg nog of monsieur le Baron het goed maakte, of de engelsche dame hersteld was en of de reis destijds vlot verloopen was. En toen waren de eerste drie minuten om. Vervolgens kwam Mallory aan het toestel, die eerst niet goed begreep, wie hem opbelde. Nadat dit duidelijk was geworden, werd over en weer geïnformeerd naar den toestand van alle bekenden, en nadat Mallory had uitgelegd, wat de moeilijkheden waren van een goeden goulash, vroeg hij, eenigszins verwonderd, waarom de Heer van Jericho eigenlijk opbelde. Omstandig deed de Heer van Jericho zijn verhaal en vroeg, of Mallory misschien dat onmisbare papier kon opscharrelen.
‘Kan ik het zelf niet maken?’ vroeg de goede Ier. ‘Natuurlijk zijt ge daartoe in staat, en wat mij betreft, vind ik uw namaak even voortreffelijk als het origineel van een of anderen italiaanschen pastoor. Maar als het eenigszins kan, had ik liever het echte stuk.’ ‘Ik ga er morgen vroeg op af,’ zeide Mallory. ‘Ik wil eerst even uitslapen; nadenken doe ik wel onderweg.’
‘Er is wel haast bij,’ zeide de Heer van Jericho. ‘Ongeveer half October moeten we het hebben, en nu is het al eind September.’
‘Ik ga direct als ik gegeten heb,’ antwoordde Mallory, ‘uitgeslapen ben ik genoeg.’
‘En zeg maar, dat een pastoor uit Holland je stuurt. Als je voor eigen rekening komt, geven ze het misschien nog niet af.’
‘Ik zal zeggen, dat ik gestuurd word door den aartsbisschop van Nederland. En ik zal zeggen, dat het papier noodig is om een groot schandaal in de hoogste kringen der nederlandsche hofhouding te voorkomen.’
‘Ik vertrouw je fantasie ten volle, maar maak het niet te erg, beste Mallory.’
| |
| |
‘Integendeel, ik zal een verhaaltje verzinnen, dat erg bleek is voor de fantasie der Italianen, maar toch nog voldoende indruk maakt. Wat zou je beter lijken: een dreigend onecht kind, of een op handen zijnde geloofsvervolging?’
‘Ik laat het aan je over, als je het papier maar krijgt.’ ‘Jericho,’ eindigde Mallory zijn gesprek, ‘ik wed om twee stuiver dat ik het papier binnen een week heb. En wat meer zegt: ik kom het zelf brengen. Hoe heet de stad of het dorp eigenlijk waar je zetelt. Dan weet ik tenminste waarheen ik koers moet zetten.’
De Heer van Jericho noemde den naam van de stad en gaf den raad om, daar aangekomen, naar het Kruis van Bourgondië te gaan om verder den weg te vragen. ‘En het zal de moeite loonen, want ze maken daar een uitstekenden goulash klaar.’
‘Dan bespreek ik daar logies voor de rest van mijn leven,’ was het laatste woord van Mallory.
Dien avond bleef de Heer van Jericho in het Kruis van Bourgondië. Hij vond nog weer eens den wijn uit bak zeven zeer de moeite waard, en zooals het in oude dagen steeds gegaan was, kwamen voor en na de gasten opdagen, die reeds eerder met den baron hadden gefeest. Bremers was er van het begin van den avond, de klokkenmaker verscheen en de pasteibakker, en tot diep in den nacht legde de Heer van Jericho uit, wat zijn opdracht was aan den Heer Mallory.
Vele vermoedens werden geuit over de wijze waarop de Ier zich van die opdracht zou kwijten.
‘Ik zou die overste van dat klooster het hof maken,’ zeide de taartenbakker, ‘dat maakt altijd een goeden indruk.’
‘Ik ril bij de gedachte,’ merkte de Heer van Jericho op. ‘Ge zoudt op een ijskouden nacht Pontius en Pilatus, die op de markt staan, beiden aan uw hart moeten drukken om tot de ontdekking te komen, dat deze omhelzing van twee steenen mannen hartelijk en verwarmend is invergelijking met de blikken,
| |
| |
ik zeg alleen maar blikken, die deze overste de wereld inslingert. Ah bah.’
‘Pontius en Pilatus staan heelemaal niet op de markt,’ merkte een schoolmeester, die in het gezelschap was, op. ‘Pontius Pilatus was één man. Op de markt staat, wat men noemt een allegorische beeldengroep: twee mannen die elkanders hand drukken en elkanders schouder omvatten. Het beeldhouwwerk is uitgevoerd in brons, dat afkomstig is van de fransche kanonnen die buit werden gemaakt bij het beleg van 1672. De beide figuren stellen voor de heldhaftigheid en de standvastigheid, de deugden, die toen onze stad voor den wissen ondergang gered hebben.’ ‘Dat is niet juist,’ zeide Bremers. ‘Pilatus was noch heldhaftig, noch standvastig. Heldhaftig zijn de hondjes, die met ware doodsverachting elken dag weer hun nederige huldeblijken neerleggen tegen het voetstuk van de beelden; standvastig is de burgemeester, die minstens tweemaal per jaar een nieuwe methode verzint om die hondjes tot andere privaatgewoonten te brengen.’
‘Concludeerende,’ merkte notaris de Rijken op, ‘is het dus niet Pontius en Pilatus, wat op de markt staat, maar een allegorische voorstelling van onzen burgemeester en de hondjes der stad. Dat is interessant en we zullen het in de Mededeelingen van het Oudheidkundig Genootschap opnemen.’
‘Ik vraag excuus,’ zeide de schoolmeester beleedigd, ‘maar ik had niet gedacht, dat ontwikkelde menschen, notabelen van de stad, als ik het zoo zeggen mag, zich zoo onkundig zouden uitlaten.’
‘We hadden het,’ merkte de Heer van Jericho op, ‘over het voorstel van onzen geachten taartenkunstenaar om de italiaansche moeder overste, waarmede de heer Mallory als een tweede sint George den strijd zal aanbinden, het hof te maken. Ik heb toen opgemerkt, dat deze dame waarschijnlijk erg koud van inborst zal blijken te zijn.’
‘Misschien zelfs koud van uitborst,’ merkte de klokkenmaker op. ‘Neen, die hofmakerij is niets
| |
| |
gedaan. Lukt het niet, dan is het tijd verliezen, lukt het wel, dan zit je te kijken met een zondige liefde.’ En terwijl hij het hoofd op zijn hand deed rusten voegde hij er droevig aan toe: ‘En een deugzame liefde is al erg genoeg voor de meesten.’
Teeder en hardhandig klopte de paardenhandelaar den somberen klokkenmaker op den schouder. ‘Kom kom, jongen,’ zeide hij, ‘zoo erg is het niet. Over een jaar of vijftig ben je vrij man en dan kun je opnieuw kiezen.’
‘Maar met dat al,’ snikte de ongelukkige echtgenoot, ‘moet ik vanavond naar huis.’
‘Laat ons drinken en vroolijk zijn, want straks moeten we naar huis,’ zeide de Heer van Jericho en deed de flesch nog eens rondgaan. ‘Dus hebben we besloten, dat we die moeder overste niet het hof gaan maken. Wie heeft een beter voorstel?’
‘Wanneer je in de netten van wetten en bepalingen verstrikt raakt, mijnheer de Baron,’ zeide de notaris, ‘dan moet je altijd de hoogst denkbare autoriteit aanklampen. Dien raad heb ik al meer gegeven en met goed succes. Een van mijn cliënten, ik noem zijn naam niet, want dat zou schending van ambtsgeheim zijn, had groote moeilijkheden. Hij had een stuk grond buiten de stad, maar nog binnen de grens van de gemeente. Op dat stuk grond wou hij een fabriek bouwen. Maar dat was moeilijk, omdat er servituut op rustte. Van oudsher hadden de omwonenden recht van overpad op dat terrein, dat was destijds in het jaar zooveel door de gemeente bedongen, toen dat stuk stadsgrond aan een particulier was verkocht. Mijn cliënt ging naar een advocaat, en toen dat niets hielp, naar een joodschen advocaat. En toen dát nog niet hielp, naar een professor en niet zoo maar een professor. Een volkomen versteende, gecanoniseerde professor, die dikke boeken had geschreven en die zoo beroemd was, dat ieder hem citeerde zonder ooit één van zijn boeken gelezen te hebben. Die professor meende nu, en daar kon hij wel eens gelijk in hebben, dat het recht van overpad eigenlijk
| |
| |
niet aan de omwonenden toekwam, maar een recht was van de gemeente, die dus ook het recht had, afstand te doen van dat recht.’
‘Liep er wel eens iemand over dat overpad?’ vroeg de Heer van Jericho.
‘Nooit van zijn leven,’ antwoordde de notaris, ‘omdat er een paar meter verder een harde weg was. Maar toen mijn cliënt een bouwvergunning aanvroeg gingen er de gebruikelijke verontwaardigde stemmen op over schending van natuurschoon, aantasting van rechten van den kleinen man, over de misbruiken van het kapitalisme en over de kindersterfte in onze stad. Ten einde raad kwam de fabrikant bij mij om te hooren of ik niet een ander stukje grond voor hem wist. Nu, eerlijk gezegd, begreep ik niet veel van al die drukte. De gemeente had het recht van overpad uitgehouden en de gemeente kon, al of niet tegen betaling, afstand doen van dat recht. Daar hoefde niet verder over gepraat te worden. En ik zei, dat de gemeente in het belang van de werkgelegenheid van den kleinen man dat dan maar moest doen. En laat ik je één raad geven, zei ik, blaas hoog van den toren, laat je niet kullen door een of ander potsenmakertje op het stadhuis, maar wend je tot de allerhoogste autoriteit. En weet je tot wien mijn cliënt zich wendde?’
‘Tot den burgemeester,’ meende de een. ‘Mis,’ zeide de notaris. ‘Tot gedeputeerden’. ‘Tot den Hoogen Raad’. ‘Tot de Koningin.’
Het was allemaal mis.
Toen lichtte de klokkenmaker moeizaam zijn hoofd op en zeide: ‘Tot mijn vrouw.’
‘Je wordt warmer,’ antwoordde de notaris, ‘ik zal het U zeggen. Hij wendde zich tot de vrouw van den burgemeester en binnen veertien dagen was de zaak voor elkaar. Als hamerstuk afgedaan: Boem.’
‘En had die meneer dan niet de vrouw van den burgemeester het hof gemaakt?’ vroeg de taartenbakker.
‘In geenen deele,’ merkte de notaris op. ‘Hij had
| |
| |
de vrouw van den burgemeester verzocht, of dat scheele misbaksel van een dochtertje van haar den eersten steen wilde leggen van de nieuwe fabriek. En ik geloof, dat hij later, hij was porceleinfabrikant, een nieuw model W.C. naar de burgemeestersvrouw heeft genoemd.’
‘Een schoon en leerrijk exempel, duidelijk makende, hoe de gemeentepolitiek in het algemeen en in deze roemrijke stad in het bijzonder beïnvloed wordt. Maar heeren, we waren nog steeds mijn voortreffelijken vriend, den heer Mallory, aan het volgen op zijn tocht. Tot welke hooge autoriteit zou hij zich moeten wenden, om nu maar de les, die onze notaris ons gegeven heeft, op dit geval toe te passen.’
‘Ik weet nog een heel eenvoudige manier,’ zeide de notaris. ‘Je trouwt alleen voor de wet. Houd dat drie maanden vol, al of niet in schijn en dan ga je je rouwmoedig bekeeren, en de eerwaarde heeren zijn veel te blij, een onwettig huwelijk te wettigen.’
‘Monsieur le notaire,’ zeide de Heer van Jericho deftig, ‘hier scheiden onze wegen. Indien ge op den ingeslagen weg wilt voortgaan, dan kan ik U niet volgen. Ge zijt een afschuwelijke spotter, een esprit fort, een sansculotte, zooals onze vaderen dat uitdrukten. Ik verwonder mij erover, dat ge Voltaire niet citeert.’
‘Daar ben ik ook verwonderd over, maar ik heb tot nu toe geen lust gevoeld om Voltaire te lezen, ik houd mij bij Alexandre Dumas.’
‘Toch scheiden onze wegen. Ik wil de paden van onwettigheid niet opgaan om U genoegen te doen. Evenmin wil ik verder met U den wijn uit bak zeven aanspreken. Wat gij doet, laat me verder koud, maar ik acht den tijd gekomen voor een goed glas cognac.’ ‘Ik zal, om U genoegen te doen, een anderen weg inslaan,’ antwoordde de magistraat. ‘Ik zal me begeven aan de Vieille Cure.’
Nog vóór het gezelschap uiteen ging, kwam er een telegram van Mallory: ‘Nader mijn doel met rasse schreden stop auto briescht van strijdlust stop denk
| |
| |
aan logies voor rest dagen in goulashkruis van bourgondië.’
‘Mallory is niet heel goed wijs,’ zeide de Heer van Jericho den volgenden dag tot pastoor Smeets. ‘Een normalen werkkring, een redelijk ambt kan men hem niet toevertrouwen. Hij had moeten leven in een romantischer eeuw. Maar voor deze opdracht, deze moeilijke boodschap, is hij de aangewezen man. Waar uw sierlijkste potjeslatijn vergezeld van het parochieele zegel faalt, daar zullen zijn streken zegevieren. En daarbij komt, dat hij om twee stuivers gewed heeft. Wanneer ik die twee stuivers onverhoopt zou moeten ontvangen, zal het zijn uit zijn nalatenschap, omdat deze nieuwe, falende Sint George niet den draak verslagen heeft, maar door den draak is verslonden. Maak U niet ongerust, binnen acht dagen heb ik bericht dat hij geslaagd is, en dan kunnen we beginnen met de bruiloft in ernst voor te bereiden.’
‘Was U van plan er een groote bruiloft van te maken?’ vroeg de pastoor lichtelijk misprijzend.
‘Integendeel,’ merkte de Heer van Jericho op, ‘ik zal den Earl of Kenstone uitnoodigen, als vertegenwoordiger van Cecily's familie. Eveneens zal ik mijn geachte zuster Geneviève en haar tabakspot Victor inviteeren, en verder eenige goede vrienden, die in den loop der jaren hebben geholpen, wanneer ik hulp behoefde, om Cecily uit een of ander perikel te redden.’
‘Dat zijn dus een kleine veertig menschen,’ zeide de pastoor zeer kalm. ‘Wanneer ge letterlijk uitvoert wat ge zegt, zal Jericho te klein zijn. Want ge zult een aantal roodhuiden uit Canada moeten ontbieden, Mister Mallory en Anatole met al zijn nagemaakte detectives, den pastoor van Vatran, de patronne van de Ecu de France en tal van anderen moeten aanvoeren.’
‘Het zou te doen zijn, het zou zelfs een schitterend plan zijn.’ Even dacht de Heer van Jericho na. ‘Het kan niet. Het zou te pijnlijke herinneringen
| |
| |
oproepen voor Cecily. En ik wil, monsieur le Curé, dat ze gelukkig, geheel gelukkig en alleen gelukkig zijn zal.’
‘Ik zal ervoor bidden. Maar ik ben niet geheel gerust. Nog altijd is Miss Hunter niet tot evenwicht gekomen. Nog altijd komen die aanvallen van onrust terug, en ik weet niet of dat alleen te wijten is aan zenuwen. Ik zou diep, diep in haar hart willen kijken, want daarin is iets, dat haar verstoort, plaagt, jaagt. Wat het is weet ik niet en ik ben bezorgd.’
Ontroerd keek de baron zijn pastoor aan. ‘Ik weet dat ge de beste vriend zijt, dien een man hebben kan. Maar toch deel ik uw zorg niet. Wat er ook zijn zou in Cecily's hart: een herinnering, een schuld, of wat ook, het voorbije is afgedaan, we hebben alleen te maken met de dagen die ons resten, de dagen die van ons tweeën zijn.’
Bedachtzaam keek de pastoor uit het venster. ‘Dat is de eenige houding die passend is voor huwenden. Maar ik vraag me af, of ge niet verstandig doen zoudt dit alles niet aan mij, maar aan Miss Hunter te vertellen. Misschien, misschien zou daardoor haar onrust voorgoed worden opgeheven.’
‘Hoe kunt U zich dat voorstellen. Miss Hunter doet mij de eer aan met mij te huwen. Zulk een grootmoedigheid, zulk een generositeit! En verwacht ge nu van mij, die mijn leven lang haar schuldenaar zal blijven, dat ik met een grootmoedig en pharizeeïsch air voor haar ga staan en zeg: wat je misschien misdreven hebt, dat telt niet, dat vergeef ik je? Het zou bespottelijk zijn. Neen, goede vriend, dat zou onwaardig zijn, een omkeering van waarden...’
De pastoor interrumpeerde. ‘Daar gaat het niet om. Heeft Miss Hunter behoefte aan dat woord van U? Het gaat niet om U, het gaat om haar en ik meen... Mijn meening komt er op het oogenblik niet op aan. Denk er zelve over na, laat het door uw brein gaan en handel dan zooals uw hart en alleen uw
| |
| |
hart U ingeeft. Niet zooals ge in meer of minder gerechtvaardigde ridderlijkheid denkt, maar alleen zooals uw zuivere gevoel U dicteert.’
‘Ik zal erover denken,’ beloofde de baron. ‘Misschien is het gevoelen van een goeden dorpspastoor, een rechtschapen mensch, meer waard dan alle begrippen die mijn opvoeding me hebben ingegeven. Maar het zal moeilijk zijn... bijna ondoenlijk.’
Toen de pastoor heen ging, zag hij hoe oud, hoe moe de Heer van Jericho was. De bravoure van al die jaren was van den armen baron de Hautetaille afgevallen.
‘Misschien voor het eerst van zijn leven staat de baron tegenover de realiteit,’ dacht de pastoor, en op den weg die naar zijn pastorie leidde begon de priester zijn rozenkrans te bidden.
|
|