| |
| |
| |
Hoofdstuk
XXIII
Schemering
OP een middag in de maand Augustus ontmoette de Heer van Jericho zijn pastoor bij de Lage Beemden.
‘Ik zie tot mijn genoegen,’ zeide de Heer van Jericho, ‘dat de kerkelijke overheid deze streken nog niet heeft verlaten, dat we dus niet zijn overgeleverd aan een rondtrekkenden missionaris.’
De pastoor boog langzaam en plechtig. ‘De kerkelijke overheid is nog steeds aanwezig en druk doende met de zorg voor zielen die in gevaar verkeeren. De herder heeft moeite met zijn kudde en begint zich af te vragen, of de herdershond met vacantie gegaan is.’
De Heer van Jericho stapte van Aboe's rug, trok zijn handschoen uit en drukte zijn herder de hand. ‘Ik meen, eerwaarde Heer en vriend, dat hier twee schuldigen trachten te gaan kijven. Al de warme zomeravonden heb ik U gewacht met een goede, koele flesch. Ge zijt, om redenen die niet aan mijn billijking zijn onderworpen, niet gekomen. Bon. Herhaaldelijk heb ik mij in mijn loisirs vervoegd aan de pastorie, om eindelijk te trachten het reeds lang heerschende meeningsverschil over den abbé Latour uit de wereld te helpen. Steeds weer heeft uwe huishoudster getracht mij duidelijk te maken, dat gij geen deftige en rustige pastoor zijt, doch integendeel uithuizig, volksgezind, democratisch en encanailleur; dat gij uw eten opslobbert, dat gij geen middagdutje doet, dat gij kleeren en huisraad weg geeft aan onwaardigen, die het breeder hebben dan gij, kortom, dat gij een gruwel zijt voor het aange- | |
| |
zicht des Heeren en dat het uw geluk is, dat uwe huishoudster niet deken of nog erger is.’
‘Ik ben diep schuldbewust,’ antwoordde pastoor Smeets, ‘wederom zie ik de wijsheid van het woord in, dat telkens als de bisschop een priester wijdt, de duivel een huishoudster wijdt. Toch is mijn huishoudster het minst bezwarende van al mijn kruisen. Mijn grootste kruis is tijdgebrek. Dat kruis is het eenige excuus voor mijn niet meer verschijnen op Jericho.’
‘En natuurlijk uw toevallig en onwaarschijnlijk bezit van eenig geld. Ik stel U voor nu mee te gaan naar Jericho en het bezoek te brengen, dat ge schuldig zijt.’
‘Het spijt me, maar ik kan niet meegaan, omdat er iemand verwacht wordt op de pastorie. Maar aangezien het slechts een kwestie is van één of twee minuten, zou ik het zeer waardeeren, wanneer U met mij naar de pastorie wildet gaan, om daar eenigen tijd te verpoozen.’
De Heer van Jericho nam Aboe bij den teugel en stapte naast den pastoor voort. Hij praatte vort op de gewone ingewikkelde manier, maar het klonk niet echt. Er was een onrust in den baron de Hautetaille, welke de pastoor reeds spoedig opgemerkt had, maar waarover hij met opzet geen woord zeide.
Eenmaal aangeland in de pastorie, moest eerst met behulp van den baron de huishoudster naar de keuken worden gedreven. Daarna dook de pastoor in den kelder en kwam voor den dag met een flesch Rosé d'Anjou, koel, helder en frisch, die als een tinteling in den mond kwam, als een lafenis van hooge orde door de keel vloeide.
‘Hoe maakt het,’ begon de pastoor, ‘miss Hunter?’
‘Ik dank U voor de belangstelling, miss Hunter is wonder boven wonder vrijwel heelemaal hersteld, en ware het niet, dat ze nu en dan dagen en tijden van onrust heeft, men zou geen spoor meer van haar ziekte kunnen bemerken. Maar de dokter meent, dat
| |
| |
ook die onrust wel zal verdwijnen, wanneer miss Hunter verder aansterkt.’
‘En hoe maakt het de Heer van Jer~cho?’ vroeg de pastoor verder.
‘Nogmaals dank ik voor de belangstelling, maar ook de Heer van Jericho is volledig gezond, monter en vol van goeden moed.’
‘Het verheugt me zeer dit te hooren. Liever had ik echter, dat de mededeeling overtuigender klonk. De Heer van Jericho is namelijk gepreoccupeerd en heeft waarschijnlijk zorgen.’
Onmiddellijk werd de baron meer gesloten. ‘Zorgen hebben we allemaal in dit ondermaansche,’ zeide hij, ‘zorgen zijn het zout des levens.’
‘Dan begrijp ik niet, dat U van al dat zout niet meer dorst heeft,’ merkte de gastheer op. ‘Ik popel om nog eens in te schenken, want ik heb werkelijk ergen dorst.’
Zwijgend werden de glazen geleegd en weer volgeschonken, en nadat hij even stil gezeten had, alsof hij den wijn aandachtig proefde, begon de baron: ‘Ik weet niet of het gepast is om U althans één van die zorgen te vertellen. Sinds eenigen tijd zijn mijningenieurs bezig te trachten grond te knopen voor de nieuwe mijn, waarvan men in het voorjaar de schacht begint te bouwen. Dat had ik reeds lang verwacht. Bon. Maar men wil er het huis bij koopen, Jericho.’
‘Wat willen ze daarmee doen?’
‘Men wil reeds bij voorbaat zooveel mogelijk gedekt zijn tegen mijnschade. Jericho zal, als de mijn eenmaal in exploitatie is, vrijwel zeker bouwvallig worden. En om gedekt te zijn, wil men mij nu reeds het huis afkoopen. Men wil het zoolang mogelijk in stand houden als ontspanningsverblijf voor het personeel der mijnen en daarna, wanneer de mijnschade werkelijk komt, Jericho sloopen. Fini. Uit.’ Weer zweeg de baron even. Toen ging hij voort met een weinig verbittering in zijn stem: ‘En ik wil, als laatste de Hautetaille, sterven in het huis Jericho,
| |
| |
waarin we sinds zoolang gewoond hebben. Maar het is moeilijk, om twee dergelijke dingen te synchroniseeren: het einde van een geslacht, met het einde van het huis, waarin dat geslacht geleefd heeft.’ ‘Hm,’ bromde de pastoor.
‘Vindt U eigenlijk niet, dat het iets is om dankbaar voor te zijn, dat het huis niet zal komen in handen van menschen, die het zullen onttakelen en ontwijden? De tol, die ge daarvoor te betalen hebt is, dat ge misschien niet tot het einde van uw dagen op Jericho kunt wonen. Maar ge zoudt het huis kunnen verkopen met het recht van bewoning, zoolang het bewoonbaar is. Dan zoudt ge waarschijnlijk nog een behoorlijk aantal jaren op Jericho kunnen wonen, om met miss Hunter, dus de Barones de Hautetaille, te genieten van dat schoone, wijdsche huis.’
‘Om daarna op een flat in Brussel te gaan wonen, als een gepensionneerd admiraal, die slecht gespeculeerd heeft? Of aan de Rivièra ten eeuwigen dage te gaan kaarten met portkleurige pukka sahibs? Het is een verschrikkelijk vooruitzicht. Elken dag als ik in de eetkamer van Jericho kom, als ik door het raam den binnentuin zie, als ik de paarden hoor in de stallen, het zachte gemompel van de bedienden als ik voorbij de keuken kom, en als ik die dwaze, eigenwijze, hoogmoedige gezichten van de oude de Hautetailles in de grijze zaal zie, dan krampt mijn hart, omdat dit sterven moet. En mijn God, ik kwam dezer dagen langs het hagelkruis, een prachtig plekje in de wijdheid van de korenvelden. Daar staat het volgend jaar een schachtbok en nog een paar jaar later is er een steenhoop gegroeid, dwars door den heerlijken horizon van de Maasvallei. En dag en nacht, dag in dag uit zullen schoorsteenen smook uit blaken, en een fijne grijze laag stof zal dalen op alles: op menschen en dieren en planten, en het heldere water van de beek zal vuil worden, zwart, zoo zwart, dat de menschen schlamm zullen gaan scheppen aan den oever.
En dan verstandelijk te moeten zeggen, dat het niet
| |
| |
anders kan. Dan je uiterste best te doen om een klein koopmanssuccesje te bereiken bij de overname, alsof het verschil tusschen dertig of veertig zilverlingen het verraad van karakter veranderen.
Ziedaar eerwaarde Heer en vriend, mijn zorg.’
‘Ik moet U zeggen, mijnheer de Baron, dat ik verbaasd ben, zeer verbaasd. Ik ken U niet terug. Tot mijn verbazing heb ik van U nog geen plannen gehoord, om het geheele mijnwezen op te blazen of te vernietigen, om met uw onderhoorigen op te rukken naar Heerlen en daar de opperste heerschers van de mijnen tot een plechtige gelofte te dwingen, om nooit op Jericho te gaan delven. Hoezeer zijt gij veranderd! Ik vind, ge moet U een weinig schamen.’ ‘Wat geven me al dergelijke plannen,’ antwoordde de baron. ‘Natuurlijk heb ik daaraan gedacht in onbewaakte oogenblikken. Maar het zou dwaasheid zijn om ze te formuleeren, groote dwaasheid om ze uit te spreken, zelfs tegenover U, mijn eerwaarden vriend. Neen,’ voegde de Heer van Jericho er met een zucht aan toe, ‘ik zal de dingen moeten aanvaarden, zooals ze komen. Il faut se résigner.’
Bedachtzaam schonk de pastoor de glazen nog eens vol en onderwijl keek hij tersluiks naar zijn gast, die eenigszins gebogen naar buiten staarde. En toen hernam hij het gesprek:
‘Er zijn dingen, die me natuurlijk niets aangaan, maar ik vraag me toch mét een zekere, misschien ongepaste nieuwsgierigheid af, welke andere zorg U zoo kwelt, dat ge geheel veranderd zijt, dat ge, in den tijd van een paar maanden, een verstandig mensch geworden zijt. En nu bedoel ik verstandig in de braaf-burgerlijke beteekenis. Ge zijt bijna zoo verstandig als...’ even wachtte de pastoor, als om het effect van zijn woorden te berekenen en voegde er toen aan toe: ‘even verstandig als notaris Voorders.’ Even leek het alsof de baron zou opvlammen. Hij ging ineens rechtop zitten, streek over zijn knevel, maar sprak de woorden niet uit, die hij reeds vormde. Hij zeide daarentegen mat en rustig: ‘Als ik U niet
| |
| |
beter kende, monsieur le Curé, dan zou ik zeggen, dat ge aast op de sensatie, die reeds vele menschen aangenaam heeft bezig gehouden, namelijk, dat de Heer van Jericho zich gek gaat aanstellen. Want dat heb ik mijn leven al zoo vaak gedaan, dat men dit van mij mag verwachten. Maar geloof me, ik heb genoeg, meer dan genoeg dwaasheden gepleegd van mijn leven. Ik zal er geen meer aan toe voegen.’
Even was er een pijnlijke stilte in de ruime kamer. Toen stond de pastoor langzaam op uit zijn stoel en legde zijn hand op den schouder van den baron. ‘Mijn arme vriend, wat heeft U zoo geslagen, zoo geknauwd? Toen we naar Sureaux gingen, waart ge nog de oude Heer van Jericho, die haast legendarisch is in deze streken. En nu? Ge zit daar als een oud man, die geen illusies meer over heeft.’
‘Dat ziet ge goed. Ik heb een groote, de allergrootste illusie verloren. In de hoofdzaak van mijn leven heb ik gedwaald. Dat is, in het kort, wat ik de laatste weken heb geleerd. En ik ben vol van die nieuwe kennis, vol van een bitterheid, die mijn binnenste verteert.’
‘Hm, ik kan wel één ding zeggen,’ antwoordde de pastoor, ‘dat ge uw romantische natuur ook nu niet verloochent. Geloof me, mijnheer de Baron, op onzen leeftijd verliest men illusies zoo gemakkelijk niet meer. Onze illusies, och wat zijn dat nog? Misschien kunnen we nog spreken van vage verwachtingen, wenschen van een hart, dat nog den ouderdom niet heeft gevonden of aanvaard. Wij hebben van dit leven te veel gezien, we hebben te diep van den kelk gedronken om zoo snel uit ons evenwicht te raken. En daarom verwondert me wat ge vertelt. Ik kan me voorstellen, dat ge nu, een korten tijd, bitter zijt, omdat ge iets hebt gezien, dat ge niet dadelijk verwerken kunt. Iets dat ge niet begrijpt. Maar ik weet zeker, heel zeker, dat de tijd de wijsheid en met de wijsheid de verzachting zal brengen.’
‘Monsieur le Curé, stelt U zich voor, dat ge uw
| |
| |
leven lang geleefd hebt in een ideaal, een geloof als het ware, en dat opeens, in een uur tijds, dat geloof, dat uw leven steunde, bleek valsch te zijn, dat U dat geloof ontnomen werd. Denkt ge, dat juist op onzen leeftijd daarvan nog genezing mogelijk is? Dat meent U niet.’
In de stilte die volgde op deze woorden, zocht de pastoor moeizaam naar een weg, die hem zou kunnen leiden tot de kennis van wat den baron zoo had ontzet. Hij had de vertrouwelijkheid van den edelman zoover geforceerd. Nu was het noodig, wilde hij den arme kunnen helpen, ook te weten, wàt er gebeurd was. En hij zag in, dat hij den baron ertoe moest brengen om zijn houding en zijn gevoelens te verdedigen door het gebeurde te preciseeren. Maar hij had slechts zeer geringe aanknoopingspunten. Hij moest een schot in het wilde lossen en hopen daardoor doel te treffen.
‘Het is eigenaardig,’ begon hij, ‘dat menschen heel anders zijn op een afstand dan dichtbij. Menschen, die we denken grondig te kennen, blijken heel anders te zijn, wanneer we hen voortdurend om ons heen hebben.’
Even wachtte hij. De baron reageerde nauwelijks, maar het leek toch, alsof hij met eenig interesse oplette, of de pastoor verder zou gaan. En de geestelijke nam meer risico.
‘De liefde, monsieur le Baron, is wel helderziend, maar dat vrijwaart haar niet voor vergissingen. Dat is ook heelemaal niet erg. Het valt even vaak mee als tegen. Maar we moeten ons wachten voor één ding. Wanneer wíj iemand verkeerd beoordeeld hebben, moeten we dat niet verwijten aan dengeen die dus anders blijkt te zijn dan we dachten. Het is onze vergissing, en het is ónze schuld, wanneer we op te geringe kennis van zaken een verkeerd oordeel hebben geveld.’
‘Er is geen sprake van verwijten, monsieur le Curé,’ antwoordde de Heer van Jericho prompt, en de pastoor voelde zich aanmerkelijk verlicht. ‘Er is
| |
| |
hoogstens sprake van zelfverwijt. Ik had me kunnen voorstellen, dat ik in mijn verhouding tot miss Hunter veel fouten zou hebben begaan. Maar de eenige fout die nu duidelijk te voorschijn is gekomen, is wel de laatste waaraan ik zou hebben gedacht.’
‘Een fout in een verhouding die niet blijkt, is geen fout. Dat is een eigenaardigheid, meer niet.’
‘Bon, het zal wel zoo zijn. Welnu dan, men ontdekt een fout, laat ons zeggen op een gebied, dat men zoo ondergeschikt heeft geacht, van zoo geringe waarde om het zoo uit te drukken, dat men zich gaat afvragen, of de heele verhouding wel datgene is, waarvoor men haar hield.’
Nu begon de pastoor licht te zien. De weinige woorden van den baron hadden het veld der vermoedens ingeperkt en nu leek het den pastoor slechts een geringe moeilijkheid om de verdere preciseering te bereiken.
‘Laat ik U dit zeggen,’ doceerde hij, ‘dat er in de verhouding tusschen twee gelieven, of beter, tusschen een man en een vrouw slechts één ding minderwaardig is. En dat ééne ding komt niet eens vaak voor, het is te willen nemen, zonder de consequentie van het nemen te aanvaarden, namelijk het geven. Het strikte egoïsme, waaraan de man de vrouw, of de vrouw den man opoffert, dàt is minderwaardig. Er zijn duizenden dingen teleurstellend misschien, zelfs slecht, maar minderwaardig is slechts dit eene. Want het is vechten met vergiftigde wapens, waaraan de liefde sterft. Wat sommige idealistische jongelieden denken over de lichamelijke verhouding tusschen een man en een vrouw, is dwaasheid. De verlangens van het lichaam zijn niet minderwaardig. Hun bevrediging is het wezenlijkste deel van het huwelijk, dat mèt dezen inhoud verheven is tot sacrament, tot een groot geheim des geloofs.
‘Bon,’ antwoordde de Heer van Jericho met een stroef glimlachje. ‘Misschien ben ik dan zulk een idealistische jongeling, zij het dan een jongeling op jaren. U schijnt het geraden te hebben, waar het om
| |
| |
ging.’ Hij wilde verder praten, maar de pastoor interrumpeerde.
‘De jongeling was dus, laat ons zeggen, idealistisch en de jongedochter bleek behept te zijn met verlangens, die bij de teensnijders voorkomen, evenals in de allerbeste families. Hoe dat verschil tot uiting kwam weet ik niet, of het geschiedde in den vorm van verwijten of door eenvoudig constateeren van een feit, dat weet ik niet, en dat is ook van secundair belang. Maar dáárdoor is de jongeling stroef en verbitterd geworden. Hetgeen van den jongeling, als hij goed nadenkt, onredelijk is.’
‘Misschien. Maar, monsieur le Curé, ook voor den jongeling zijn er verzachtende omstandigheden.’
‘U vergist zich, verhardende en verbitterende omstandigheden. En ik zal U zeggen welke die zijn. De jongeling heeft op de een of andere manier geleerd zijn verlangens op dit gebied af te reageeren, zooals de moderne psychiaters dat noemen, te beheerschen door velerlei interessen aan te kweken op ander gebied, zooals ik het ouderwetscher zou willen noemen. En nu is hij verontwaardigd, dat zij, wie hij de eer heeft aangedaan te verkiezen als princesse de son coeur, dit niet heeft willen of kunnen bereiken.’ ‘Zoo was het ongeveer,’ gaf de baron toe, ‘en het is beter, dat ik U meer vertel. Zooals ge weet, heb ik in mijn torenkamer veel verzameld, ten deele herinneringen aan mijn jongensjaren op Jericho, ten deele ook herinneringen aan reizen, die alle min of meer in verband stonden met mijn liefde voor miss Hunter. Die torenkamer was dus als het ware het magazijn, de opslagplaats als U wilt, van dingen die voor mij een groote sentimentswaarde hebben, die als het ware mijn sentimentsleven vertegenwoordigen. Ik heb die kamer altijd gesloten gehouden voor onbevoegden; alleen Rosalie mocht ze betreden om ze in orde te houden. Rosalie zou namelijk toch niet snappen, wat die kamer beteekende.
Eindelijk, na al die jaren, kwam Cecily op Jericho. En toen ze voldoende sterk was om te wandelen in
| |
| |
de omgeving, toen ze ook het huis had verkend, vroeg ze op een avond, wat die geheimzinnige kamer beteekende, waar Rosalie haar viet wilde toelaten. De torenkamer.
Ik meende, of beter, ik geloofde vast, dat Cecily, zoo gevoelig en ontvankelijk, zonder uitleg begrijpen zou, wat die kamer beteekende als ik ze haar toonde. En dien avond, ongeveer een dag of tien geleden, heb ik haar het vertrek getoond. Ik heb haar gevraagd er met mij binnen te gaan.
Ze heeft rondgekeken, en haar oogen begonnen te glanzen, ze werden zooals ik ze gezien heb, jaren geleden voor het eerst en daarna duizend keer in mijn wenschen en droomen. Het waren de oogen van Cecily, hààr eigen oogen.’
De Heer van Jericho begon moeilijker, zachter te spreken en zijn handen speelden met den voet van zijn glas.
‘Ik geloofde, dat dit het oogenblik was, dat ze zou begrijpen, dat ze zou begrijpen wat er in al die jaren in mij is omgegaan. Maar ze zei: dit is een verschrikkelijk vertrek; en nog eens: dit is een barbaarsch vertrek. Een oogenblik nog meende ik, dat ze het barbaarsch vond om zoo allerlei wenschen en gevoelens in een tijd van wachten en verlangen te conserveeren, te perpetueeren. Maar dat was het niet. Want ze begon te lachen: Heb je hier een provinciaal museum ingericht, of wordt het een rariteitencabinet voor de kermis.
Monsieur le Curé, dat was een wreed oogenblik, maar op hetzelfde oogenblik zag ik zelf, dat die voorwerpen van de torenkamer alleen bezield konden zijn voor mij en voor mij alleen, dat ze voor ieder ander, ook voor haar... En ik lachte zelf, geloof me, monsieur le Curé, ik lachte zonder bitterheid, ook omdat dit de eerste maal was, dat ik Cecily op Jericho zag lachen, met al de vroolijkheid die ik in haar zoo liefhad.
Bon, ik legde haar uit, wat die kamer beteekende. En ze luisterde met groote oogen, ze zag elk voor- | |
| |
werp, waarvan ik haar beteekenis en herkomst verklaarde aan en streelde het, nam het éven in haar handen. En tenslotte toen ik uitgesproken was, heeft ze, voor het eerst sinds ze op Jericho is, voor het eerst sinds jaren, haar armen om mijn hals geslagen en me gekust, voluit gekust met twee warme, weeke lippen. We zijn naast elkander gaan zitten, zooals ik me zoo vaak gedacht had dat we zouden zitten, zooals ik mij ons leven op Jericho had gedacht en ze zeide: Arme Louis, je hebt dus heel erg naar me verlangd? En toen ik ja gezegd had, vroeg ze verder: En is er niemand geweest, die je eenzaamheid getroost heeft, geen Ernestine en geen aardig meisje van de pachters of van de notabelen, geen aardig dansmeisje uit de stad? Ze vroeg dat zoo gekscherend, dat ik glimlachend alleen maar het hoofd hoefde te schudden.
‘Je hebt dus al dien tijd verlangd naar mij, alleen naar mij?’ En ik knikte weer en keek in haar oogen, die gesluierd waren van teederheid.
Monsieur le Curé, dat oogenblik was van al den tijd, dat ik Cecily liefheb, het gelukkigste oogenblik. En toen...’ Even liet de Heer van Jericho zijn hoofd in zijn handen rusten en zonder den pastoor aan te zien ging hij verder, een beetje schor:
‘Jij lieve dwaas,’ zei Cecily, ‘wist je niet, dat ik even zeer naar jou verlangde. Je had geen kamer moeten vullen met bric à brac; je had een bed moeten spreiden voor ons beiden en me moeten halen, desnoods me bij mijn haren er naar toe sleuren. Het was verschrikkelijk, want haar stem werd hoog en scherp: you fool, je had sterker moeten zijn, je had moeten toegrijpen. Dat verlangde ik van jou, je armen om mijn lichaam in een schemerende nacht, een breed bed om samen één te zijn, een gewoon, alledaagsch leven van gelieven. Een slaapkamer en een kinderkamer, dat had je moeten inrichten. Maar jij, je hebt gewacht, tot nú gewacht. En nu ik bij je ben, nu grijp je nog niet toe. Nu wil je jezelve én mij nog voeden met sentimentaliteit, met poëzie misschien,
| |
| |
en het was erotiek dat ons ontbrak, jou en mij. Ze was zoo fel en zoo wild en zoo mooi, monsieur le Curé, ze straalde, zooals ik ze nog nooit heb zien stralen. Maar ik wilde niet, ik kon niet... Toen ik sprak van beheersching en nog een weinig geduld, toen doofde ze uit en ze werd weer Cecily zooals ze alle dagen in den tuin van Jericho wandelt: de welopgevoede engelsche dame. Misschien heb je gelijk, zei ze, en ze kuste me nog eens, vluchtig en zei: you are a dear, alsof ik een kind ben.
Monsieur le Curé, ik weet niet of het goed is, dat ik U dit alles verteld heb. Maar ik ben totaal ontzet door dat oogenblik. Iets minder geweten, iets meer brutaliteit: en mijn leven, ons leven...
Zooals ik onze verloving beleefd heb, was een fout. De inhoud van zooveel jaren van mijn leven, mijn liefde voor Cecily...’
‘Een vergissing van jaren,’ zeide de pastoor rustig, ‘vergissing op vergissing, jarenlang, behalve in één opzicht, en dat is juist de zaak waar het op aankomt. Dàt was geen vergissing: de liefde en de trouw waren geen vergissing. En dat, ondanks die vergissing van terughoudendheid, van geduldig afwachten, Cecily U niet verloren heeft en vergeten, toont, dat voor haar óók het lichamelijke verlangen geen hoofdzaak was.’
Verbaasd keek de Heer van Jericho zijn gastheer aan. ‘Ja,’ ging de pastoor glimlachend voort, ‘natuurlijk is iemand met een temperament als uw verloofde gezegend, let wel, ik zeg gezegend, met een behoorlijke hoeveelheid verlangen naar geslachtelijke bevrediging en naar het voortbrengen van kinderen. En dat is bij een normaal en gezond mensch een heel belangrijk gevoelen.
En dat ze, ondanks uw verwaarloozing van dien kant van haar wezen, U trouw bleef, toont dat zij wel heel veel van U moet houden. En U heeft alleen maar in uw waanwijsheid gezien, monsieur le Baron, wat U zoo minderwaardig lijkt. U is nog zoo van de voorbije generatie, dat het U een gruwel lijkt, dat
| |
| |
een vrouw daarover zou spreken. Het is inderdaad niet wijs om daarover te spreken, vooral niet in een tête à tête met den eigen verloofde, maar geloof me, de zeer preutsche dames van de vorige generatie, de voormoeders, als ik het zoo zeggen mag, van dames als de freule van Biestenraadt, hebben misschien niet of héél bedekt over deze zaken gesproken, maar er zoo over gedacht, ze zoo aangevoeld als miss Cecily hebben ze allemaal. De heilige vrouwen, Sint Elisabeth of de heilige Birgitta van Zweden, hebben datzelfde verlangen gevoeld en waren daar niet minder heilig om. Denkt U, dat Sint Birgitta zooveel kinderen heeft gekregen door iets te dulden, dat ze minderwaardig vond? Ik verzeker U, monsieur le Baron, dat die heilige vrouw niets, in het geheel niets geduld zou hebben dat ze minderwaardig vond. En kijkt U nu maar niet zoo verwonderd! Ik, eenvoudig dorpspastoortje, verdedig de erotiek, de zuivere, felle erotiek, als middel tot ons geluk op aarde en als middel tot onze zaligheid. Jawel. En drinkt U nu maar eens uit.’
‘Sacrénom,’ zeide de Heer van Jericho, stond op, dronk zijn glas met één teug leeg en stapte door het venster naar buiten naar zijn paard.
Van de hoogte van Aboe's rug zeide hij, terwijl hij zijn hoed sierlijk afnam: ‘Monsieur le Curé, bedankt voor uw ontvangst. Ik kom U niet later dan morgen zeggen, wanneer ge eenige confraters moet convoceeren om een plechtige Mis voor bruidegom en bruid te celebreeren.’
‘Dat is uitstekend, monsieur le Baron,’ antwoordde de pastoor.
‘In de huiskapel.’
‘In de huiskapel.’
Met een spring begon Aboe den weg naar Jericho af te leggen.
|
|