| |
| |
| |
Hoofdstuk
XXII
Intocht op Jericho
ROEG in den morgen, terwijl alle menschen op Jericho sliepen, reed de auto, die Mathurin vanuit Dinant gebracht had, met veel geraas en gekraak de binnenplaats van het kasteel op. Mathurin had geen sleutel en hij begon met doortastendheid te luiden aan de groote voordeurbel, die door de leege hall galmde als een kerkklok voor de nachtmis. Daarna begon hij ar te rekenen met den chauffeur. Over den prijs bestond een groote moeilijkheid. Mathurin wilde niet meer betalen dan ongeveer de helft van wat de chauffeur vroeg, betoogende, dat de auto versleten en ongemakkelijk en de chauffeur een langzame, slechte rijder was.
Deze daarentegen hield staande dat zijn auto een superbe F.N. was, die sinds het jaar negentienhonderd en veertien reeds duizenden menschen in verrukking had gebracht, terwijl hijzelve, de chauffeur, reeds een der snelste autorijders was van het westelijk halfrond, toen Mathurin nog slechts met een slakkengang rondkroop op een fiets. Daarop betoogde de kok, dat hij nog nooit gefietst had en het nooit doen zou. Wat intusschen de snelheid van den chauffeur betrof, meende hij te moeten opmerken, dat hij in zijn jonge jaren een rheumatische schildpad had gekend, die fabelachtige snelheden wist te ontwikkelen in vergelijking met de auto van den chauffeur. Voor het overige had hij het verdraaid koud gekregen en wilde wel, dat men hem eindelijk de deur opende. Hij verlangde hevig naar den cognac, dien hij bewaarde onder den aanrecht in de keuken, geëtiketteerd
| |
| |
als Allisón's Patent Pannenglans. Dit was, in de hitte der onderhandelingen, het eerste oogenblik dat er sprake kon zijn van overeenstemming tusschen de hooge contracteerende partijen. Mathurin deed zijn best, luidde nog eens, thans langer, aanhoudender en heviger en ging daarna voort te vertellen, dat er niets zoo goed was, onder de omstandigheden waarin men verkeerde, dan een groot glas cognac en een enorme pan gebakken spek met eieren. Om den tijd van wachten te korten verhaalde Mathurin hoe hij eens bijna een wonder had gedaan met een pan met eieren en spek.
Er was, zoo vertelde hij, op een warmen zomeravond een meneer afgestapt in zijn herberg, die moe en bezweet, tegen den raad, ja tegen de bezweringen van Mathurin in, eenige glazen ijskoud bier had gedronken, terwijl Mathurin hem een zomeravondmaaltijd bereidde. De kok had getracht door cherry brandy het ergste te voorkomen.
‘Monsieur,’ vervolgde Mathurin, ‘den volgenden morgen ontwaakte de man niet, toen ik op zijn kamerdeur klopte. Ik ging naar binnen en wat zag ik? Hij lag stijf en wit achterover op zijn bed. Zijn geheele kamer was rood: lakens, bed, vloerkleed, pyama, alles bloedrood. Bon, of beter, execrabel. De man was koud en stijf, zijn pols kon ik niet meer voelen en ik herinnerde mij uit de gouden dagen mijner jeugd, dat een of andere hertog van Bourgondië gestorven was na het drinken van koud water, terwijl hij toch, als hertog van zulk een eerbiedwaardig gewest, beter had moeten weten dan water te drinken. De man dus, in mijn herberg, in dat bed was dood. Ik meende het zeker te weten, maar om heel zeker te werden en om bestand te zijn tegen de gruwelen van zulk een schouwspel, nam ik een paar druppels kirsch, een paar druppels maar. En toen ik weer in het vertrek kwam, het kan een paar uur later geweest zijn, toen had ik zekerheid. De man verspreidde een lucht, die alleen aan ontbinding te wijten kon zijn. Het was namelijk zeer
| |
| |
warm. Ik besloot ten einde de obductie niet verder te bemoeïlijken, het lichaam in de koelcel te bewaren en hoewel de doode mompelde, dat ik hem met rust moest laten, was ik flink. Ik zette door, want zulk een ontbindend lijk in huis stond me niet aan. Ik legde hem dus in de koelcel neer, na de meeste levensmiddelen eruit gehaald te hebben. Daarna zond ik een bereden bode naar de stad (ik had ruzie met den veldwachter, die een imbécile was) om het parket en wat er verder noodig zou zijn te alarmeeren. En ik betrok de doodenwacht, ernstig, somber, diep onder den indruk. En ik hield me aan kirsch. Welnu, tegen den avond had ik nog steeds geen parket gezien en de doode was onderhand vrij blauw. Ik kreeg, ondanks mijn gevoelig gemoed, honger. Ik nam dus een pan, maakte vuur, sneed spek en brak een paar eieren. Maar terwijl het spek bescheiden zong in de pan, bedacht ik, dat een paar cantarellen er goed bij zouden zijn. Ik opende de koelcel, waar ik deze voortbrengselen van het woud bewaarde. En wat zie ik? De doode kwam mij tegemoet en vroeg of hij ook wat spek en eieren mocht hebben, hij zou het nooit weer doen. Dus, nadat deze man bijna vierentwintig uren, of althans twaalf uren dood of althans schijndood was geweest; ontwaakte hij alleen al door den geur van eieren met spek.’
De chauffeur merkte op, dat het huis van Jericho blijkbaar bewoond was door schijndooden en dat het misschien goed was, ofwel om een paai eieren met spek te bakken onder de ramen van een der huisgenooten, of kortweg de trompetten voor het laatste oordeel maar eens te steken om te zien wat er van kwam.
‘Hoe kunt ge op zulk een tijd grapjes vertellen?’ vroeg Mathurin, die intusschen werkelijk was beginnen te rillen.
‘Ik had evenals gij gezelschap in den wagen. Achter had ge, meen ik, een flesch cordial, ik troostte me met een eerzaam glaasje brandewijn,’ antwoordde de chauffeur.
| |
| |
‘Foei,’ zeide de kok, ‘en dat terwijl ge op dien gevaarlijken kronkelweg reedt tusschen de rotsen en de Maas?’
‘Ik vraag excuus,’ was het antwoord, ‘ik heb binnenwegen genomen, waar geen gevaarlijker obstakels dreigden dan een weinig veldgewas of hier en daar een kluitje huizen.’
‘Ik trek terug wat ik over uw nering gezegd heb,’ verklaarde Mathurin. ‘De gebreken aan voertuig en voerman werden ruimschoots gecompenseerd door een overmaat van wijsheid. Uw wagen moge dan geen toonbeeld van vooruitstrevendheid zijn, dat is geen gebrek; de dichters bezingen nog steeds de wagen van Phoebus, die toch ook al voor den oorlog dienst deed.’ En wederom luidde Mathurin.
Nu echter verscheen het papillottenhoofd van van Rosalie, die vanuit een raam vroeg wat er gebeuren moest en mededeelde dat er mannen in huis waren. ‘Zoek een goeden uit, trouw ermee, maar doe eerst de deur open,’ antwoordde de wachtende kok.
Eenige minuten later verscheen Hannes in een fraai gebloemd nachthemd en liet Mathurin en zijn vriend den chauffeur binnen. Deze gingen regelrecht naar de keuken om eindelijk de langbegeerde eieren met ham machtig te worden. Terwijl de beide reizigers aten, kwamen geleidelijk de domestieken van Jericho opdagen. Maar Mathurin zeide alleen, dat dien dag de Heer van Jericho met zijn engelsche dame op Jericho zou aankomen. Voor het overige voerde hij ingewikkelde gesprekken met den chauffeur en hanteerde met mildheid zijn flesch patent pannenglans. Rosalie vroeg welke kamer voor de dame in orde moest worden gemaakt en Mathurin beval aan, alle beschikbare logeerkamers in gereedheid te brengen. Desgevraagd verklaarde hij, dat de dame geen kamenier had, dat hij niet wist hoe laat het gezelschap op Jericho zou aankomen, en evenmin of men per trein of per auto zou reizen.
De rentmeester werd erbij gehaald en deze besloot op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn. Men zou
| |
| |
de treinen uit Luik gaan afwachten aan het station, maar er tevens rekening mee houden, dat de reizigers per auto zouden komen.
Hij nam vervolgens óók de leiding van de verdere ontvangstformaliteiten op zich. De vlag werd klaar gelegd en moest geheschen worden op het oogenblik dat het gezelschap de oprijlaan inreed. Hannes kreeg bevel in zijn beste plunje te zijn. Mathurin ging, nadat een kort dutje hem had opgehelderd, aan het werk om een maaltijd zóó voor te bereiden, dat desgewenscht een half uur na aankondiging een goed diner geserveerd kon worden.
Rosalie had de mooiste logeerkamers van Jericho in orde doen brengen en had zich daarna in zwarte zijde gestoken. Over haar plechtige jurk droeg ze echter een oranje omslagdoek van Spaansche herkomst, waarmee de Heer van Jericho haar eens vereerd had, toen deze te laat bemerkte, dat hij geen verjaarscadeau voor zijn huishoudster had.
De koddebeiers werden uitgezonden om eenige pachters te waarschuwen, dat zij een man moesten zenden op een paard om een eerewacht te vormen. En tegen elf uur was in de omgeving van Jericho bekend wat er te wachten stond; een half uur later liet de president van de fanfare vragen op welk tijdstip hij met zijn corps ter begroeting der nieuwe slotvrouw kon verschijnen.
Voorzichtigheidshalve echter deed de rentmeester hem zeggen, dat hij misschien in de avonduren kon verschijnen maar dat hij nadere berichten diende af te wachten.
Reeds voor den middag lag het werk op de hoeven om Jericho stil. De mannen van de eerewacht stonden met hun paarden bij de brug in de oprijlaan. De koddebeiers in hun beste uniform voegden zich bij hen. En tal van vrouwen en kinderen kwamen, nieuwsgierig en min of meer opgewonden, kijken naar die voorbereidselen en wachtten tot ze de legendarische engelsche dame zouden zien in levenden lijve.
| |
| |
Het werd half een; de rentmeester deed boterhammen en bier ronddeelen onder de wachtenden, maar daar het warm was, reikte de biervoorraad van Jericho niet ver. Uit den Barmhartigen Samaritaan werd een vaatje aangebracht, dat op twee stoelen achter een der pilaren van het hek werd neergelegd en dat flink werd aangesproken door de wachtenden.
De mannen praatten en dronken, ze hadden dikke sigaren in hun mondhoeken hangen en hun duimen hielden ze in de armsgaten van hun vest. De vrouwen bespraken de dingen van den dag, maar de ondertoon van alle, schijnbaar onverschillige gesprekken was afwachting, die tot spanning steeg, naarmate de verwachten langer uitbleven.
Een paar maal had de rentmeester laten controleeren of de jongens, die hij met witte doeken als seinvlag langs den weg had gezet om de komst van den Heer van Jericho met zijn verloofde aan te kondigen, op hun post waren. De arme jongens stonden plichtsgetrouw in de zon van den eersten warmen voorjaarsdag en wachtten en leden dorst.
Onderwijl hadden de koddebeiers overlegd, dat het jammer was, dat hun de munitie ontbrak om schoten te lossen ter verwelkoming. Ze laadden hun geweren met los, om dat tekort eenigermate te vergoeden. Verschillende pachters lieten hun voorhistorische roeren halen, om eveneens te kunnen schieten ter verhooging der feestelijkheden.
Toen het vaatje bier leeggedronken was, zakte de stemming; onderling legden de boeren wat geld bijeen en lieten in den Samaritaan een paar kruiken jenever halen, die werden rondgedeeld in een paar glaasjes zonder voet. Toen begonnen de mannen de vrouwen en meisjes op te merken en ze gingen, zich van hun waardig en feestelijk uiterlijk bewust, het vrouwvolk betrekken, in hun scherts. Enkele belhamels begonnen een rustieke flirtpartij met de giechelende meisjes en maakten afspraken voor den avond. Het was voorjaar en het was feest.
Maar inmiddels werd het twee uur, drie uur, vier;
| |
| |
en nog was het gezelschap niet aangekomen. Eindelijk, om half vijf, wenkten de vlaggen der wachtposten. De eere-wacht zette zich te paard en draafde naar het begin van de oprijlaan. De koddebeiers namen hun geweren ter hand en Rosalie trok zich, vol waardigheid, terug op het bordes voor het huis van Jericho.
Langzaam reed een groote zwarte auto de oprijlaan in. Op de voorbank, naast den chauffeur, zat pastoor Smeets en achterin zag men vaag den Heer van Jericho, die zijn arm geslagen hield om een gesluierde gedaante. Netjes draafden de paarden der eerewacht, maar toen men gekomen was bij de brug, lieten de boeren de auto passeeren. Over de brug stonden de koddebeiers en andere schutters klaar, en terwijl de auto dichtbij kwam, vuurden ze hun schoten in de lucht. Maar toen wenkte pastoor Smeets en beduidde, dat men stil moest zijn. En er viel een schuldige, naargeestige stilte.
Boven het gebrom van den motor hoorde men vage kreten uit de auto; men zag, dat de gesluierde gedaante zich verweerde en toen eenige oogenblikken later de auto stilhield voor het bordes en Hannes het portier opende, hoorde men hoe de engelsche dame jammerde met luide, overslaande stem: ‘Au secours, au secours!’ en ‘Murder, robbers!’ verwarde noodkreten van iemand die zich bedreigd voelde.
Alleen pastoor Smeets stapte uit; hij wenkte Rosalie en keek rond. Toen zag hij de vrouw van den halfer en wenkte ook die naderbij. En de twee vrouwen, geholpen door den Heer van Jericho, die strak en vreemd bleek voor zich uit keek, namen de jammerende, gesluierde gestalte tusschen zich in en droegen haar meer dan ze haar leidden, het huis binnen. De deur ging dicht; even later kwam Hannes naar buiten en wenkte dat men heen zou gaan.
Terneergeslagen gingen de belangstellenden heen, ze spraken haast niet, want ze wisten niet wat ze zeggen zouden.
| |
| |
Iets later reed de rentmeester in het jachtwagentje hun voorbij. Met grooten spoed ging hij naar de stad om een dokter te halen. Het was avond toen die kwam. Hij hoefde niet lang te onderzoeken; het verhaal dat de Heer van Jericho vertelde was duidelijk genoeg.
‘Morfinisme,’ zei hij, ‘in een heel gemeenen vorm. Het zal een lange, moeilijke ontwenningskuur worden. Het beste zou zijn, de zieke naar een sanatorium te brengen.’
Maar daarvan wilde de Heer van Jericho niets weten. Nu eenmaal Cecily, hoe ziek en vervallen ook, op Jericho was, zou hij haar daar houden, al moest hij zijn huis veranderen in een ziekenhuis om Cecily te verplegen. Cecily zou niet kunnen verdragen, dat ze weer in een sanatorium werd opgenomen.
De arts knikte wijs. Hij dacht aan het verhaal over de inrichting in Sureaux en zei: ‘Hm, die Lacroix! Een dubbele longontsteking zou net tegoed zijn voor dit soort crapule. Dan moet miss Hunter maar hier verpleegd worden. Ik zal juffrouw Rosalie mijn voorschriften geven, ze lijkt me heel capabel. Ik kom morgen teru.’
En terwijl Cecily ziek en ellendig neerlag in haar bed, at de Heer van Jericho, geheel alleen, kleine beetjes van het voedsel dat Mathurin bereid had.
Hij dacht al aan de plannen, die ooit gemaakt waren voor de ontvangst van zijn bruid. Hij dacht aan de voorstelling die hij zich lang geleden gemaakt had van zijn stralende Cecily, die als een vorstin haar intree deed op Jericho. En hij hoorde haar erbarmelijke angstkreten van dien middag.
Nog dien avond reed de freule van Biestenraadt voor in haar victoria met den tijdloozen koetsier op den bok. Ze werd in de hall ontvangen door den Heer van Jericho.
‘Maar Louis,’ begon zij, ‘wat moet ik hooren? Ik was ontroostbaar toen ze me vertelden, dat eindelijk
| |
| |
miss Hunter gekomen is, maar dat de arme te ziek was om te begrijpen dat...’
‘Ik dank je voor je bezoek,’ onderbrak de baron haar. ‘Ja, ik had me dezen dag anders voorgesteld. Maar het voornaamste is toch, dat Cecily nu hier is, thuis, waar ìk voor haar zorgen kan.’
‘Ik ben zeker, cher ami, dat dit haar herstel enorm verhaasten zal. Maar ik kom eigenlijk om mijn diensten aan te bieden. Er is in dit huis, dat zoolang op zijn huisvrouw moest wachten, zooveel, dat een dame, vooral als ze nerveus en ongesteld is, vreemd zal voorkomen. En ik dacht zoo, dat ik mijn nutteloozen tijd niet beter kon besteden, dan miss Hunter haar verblijf hier een weinig te veraangenamen.’
Langzaam was de freule met den Heer van Jericho door de hall naar het kleine salon tegenover de voordeur gewandeld. Toen de deur achter hen beiden gesloten was zetten zij zich neer. De Heer van Jericho leek oud en verschrompeld en na lang zwijgen zei hij mat: ‘Jouw loyaliteit, Ernestine, is het eerste goede, dat ik vandaag ondervind. En ik voel me zoo schuldig.’
‘Schuldig? Waaraan in Godsnaam? Misschien zie je de dingen te zwart. Je hebt in de bloei van je leven het geluk gehad miss Hunter te ontmoeten en je bent haar trouw gebleven. En al dien tijd zijn wij goede vrienden geweest.’
‘Er was een tijd,’ begon de baron, terwijl hij zijn hoofd schudde, maar de freule onderbrak hem. ‘Excuseer mijn interruptie, maar er was een tijd dat we allebei een beetje opgewonden waren. We kenden alleen elkaar, en toen onze horizon grooter werd, toen was alles wat we meenden te hebben gebouwd een kaartenhuis. Dat is alles, Louis, begrijp je het goed?’
‘Maar jij, Ernestine?’
Glimlachend dreigde de freule hem met een klein gebaar van haar slanke hand. ‘Ik zou bijna zeggen, dat je ijdelheid een valsch beeld geeft van wat er vroeger was. Maar wees gerust; jij hebt geluk gehad
| |
| |
door een werkelijk bezielende liefde te vinden. Dat is heel prachtig, maar het is voor weinig menschen weggelegd. Voor mij bijvoorbeeld niet. En ik was tevreden met wat ik had. Laat ons daarover nooit meer praten. Daarboven ligt miss Hunter, die zoo gauw mogelijk gezond moet worden om haar geluk te proeven.’
‘Het restje van haar geluk, Ernestine. Lie de vin.’ Hij stond op en zei zeer zakelijk: ‘Wanneer je dan zoo vriendelijk wilt zijn om hier een beetje directie te geven aan het jonggezellenhuishouden, dan zal ik dat erg prettig vinden. Ik zal Rosalie even gaan roepen.’
In een paar dagen was de toestand van Cecily schijnbaar aanmerkelijk verbeterd. De behandelende arts had, een goede dosis morfine gevonden, die de verslaafde rustig hield, zonder haar te versuffen en geleidelijk werd dat rantsoen verminderd, zonder dat de patiënte daar duidelijk onder leed. De Heer van Jericho had met geld en goede woorden een zuster uit het ziekenhuis in de stad weten te krijgen, die Cecily verzorgde. Daaraan had hij den voorkeur gegeven boven een leekeverpleegster, die Cecily zou herinneren aan de zoogenaamde leekeverpleegsters in het sanatorium van Lacroix.
Toen op een keer de freule van Biestenraadt weer voorreed om met Rosalie de noodige verbeteringen in het huishouden te bespreken, vroeg de Heer van Jericho haar of ze nu Cecily eens wilde bezoeken. Deze lag nog te bed, in een kamer die uitzag naar den berg, over den tuin, waar elken dag meer kleur en bloei begon te komen.
Ze was weer begonnen belang te stellen in haar uiterlijk; de zuster kamde Cecily's blonde haren en deze zelf bracht haar tijd voor een deel zoek met haar nagels en handen te verzorgen. Toen de Heer van Jericho met freule Ernestine binnen kwam, lag Cecily daar en glimlachte met iets van haar oude zonnigheid, die zoo lang geleden den baron had bekoord.
| |
| |
De gastheer stelde Ernestine voor als zijn oudste en beste vriendin, die tevens een goede buur was. En Cecily schonk haar een blik, zooals een vorstin, die een verdienstelijk onderdaan toestaat haar te huldigen. De freule van Biestenraadt had voldoende tact om inderdaad die hulde te brengen; dàt en haar verbleekte frischheid, die herinnerde aan het aroom van een Fragonardportret, veroverden de sympathie en het vertrouwen van de Engelsche. De Heer van Jericho trok zich terug, de beide dames converseerden en gingen er weldra toe over om plannen te maken. Cecily had bij haar vlucht uit Frankrijk bijna geen bagage mee kunnen nemen en nu ze zich zooveel beter begon te voelen, dacht ze er met schrik aan, dat ze geen kleeren had, waarin ze haar entrée kon maken in haar nieuwe omgeving. En ze legde de freule, die aanbood haar te helpen, duidelijk uit, welke soort kleeren ze noodig had om althans de eerste dagen gered te zijn.
Ze had, vertelde ze, gelukkig altijd een perfecte taille de mannequin, zoodat elke naaister ongeveer passende kleeren kon maken. Ze overlegde, dat dus geen aansluitende kleeren, maar veeleer ruimere gewaden in aanmerking kwamen.
Ernestine hoorde dat alles aan met de grootste belangstelling. In stilte dacht ze, met een soort zoete weemoed, dat dit schepseltje, dat nu, ternauwernood ontsnapt aan een groot gevaar en herstellende van een hardnekkige kwaal, kon denken en praten over kleeren en opschik, nooit ongelukkig zou kunnen zijn. Wanneer Cecily van Jericho zou gaan houden, dan zou het restje geluk, zooals Louis het noemde, nog inderdaad zeer mild kunnen zijn. En dan zou ook de getrouwe minnaar, Louis, nog een groot geluk kennen: het bezit van Jericho met een vrouw, die gelukkig was.
Ernestine kwam vaak om de zieke op te zoeken en ze voerde de opdrachten om kleeren te knopen getrouw en zeer royaal uit. Ze kocht wat Cecily haar opdroeg, deed de robes maken, zooals de Engelsche
| |
| |
dit wenschte, maar onwillekeurig kregen de kleeren, die voor de luchthartige Engelsche bestemd waren, iets van de strakheid en beheerschtheid, die den stijl van Ernestine's persoonlijkheid karakteriseerden.
En toen een voorloopige, maar niet zeer beperkte garderobe aanwezig was, kon Cecily inderdaad het bed verlaten en werd ze, wat men noemt, loopende patiënte.
|
|