| |
| |
| |
Hoofdstuk
XXI
Arrestatie der booswichte
WOENSDAG, den dag dat de Heer van Jericho tot den aanval zou overgaan, was een doodgewone Woensdag voor den docteur Ernest Lacroix. Maar een doodgewone Woensdag was geen gewone dag. Hij was als een lichtend punt in de drukke en werkzame dagen van den verdienstelijken medicus. Al de dagen der week stond hij klaar, of zat hij klaar, of lag hij klaar, om zijn zorgen te wijden aan de lijdende menschheid, voorzoover deze in Les Tilleuls een refugium had gevonden. Maar de Woensdag was bestemd om de steeds gespannen zenuwen van den arts de broodnoodige rust te geven.
Des ochtends, wanneer de morgen niet meer zoo erg kriekte, bracht een der verpleegsters en doorgaans wel de knapste, of degene, die om eenige reden de bijzondere belangstelling van den goeden Ernest had gewekt, hem een kopje thee met een beschuit op bed.
Soms werd nu, hoe warm de thee ook werd opgediend, deze drank koud, voordat de dokter zijn gedachtenwisseling met de verpleegster had beëindigd. Nooit echter des Woensdags. Des Woensdags ontwaakte Ernest in een gulden humeur, hij accepteerde de thee en het beschuitje met een zonnigen glimlach en gaf zijn schoone bedienster even beminnelijk als duidelijk te verstaan, dat ze zonder meer kon ophoepelen.
Want des Woensdags ging Ernest naar Parijs. Hij zocht dan nieuwe patiënten en bezocht een of andere charmante maar geheimzinnige relatie. Tusschen het
| |
| |
werven van patiënten (waartoe hij geen spreekkamer noodig had) en het bezoek aan bedoelde geheimzinnige relatie, lunchte Ernest goed, lang, duur. Hij bezocht zijn bankier en gaf aanwijzingen over het beheer van zijn voorspoedig groeiend fortuin. Het speet hem dan steeds ten zeerste, dat hij niets te zeggen had over het reeds immense fortuin van zijn wettige echtgenoote. Deze was namelijk op huwelijksche voorwaarden met Lacroix gehuwd, vandaar dat het bezoek aan de geheimzinnige relatie, of relaties, want ze wisselden nog wel eens, zoo geheim moest blijven. En vandaar dat Ernest, in anticipatie van schuldgevoel, des Woensdags aan het ontbijt steeds buitengewoon voorkomend was voor de exweduwe, die zijn ster zoo hoog had opgestuwd in den koepel der welvaart.
Ook dezen Woensdag, die ons meer belang inboezemt dan al de andere Woensdagen uit het leven van Ernest Lacroix, had hij met goeden eetlust het beschuitje, ditmaal belegd met ossetong, genuttigd. Hij had zijn eerste Virginia gerookt. Hij had een bad genomen. Dat laatste deed hij elken dag, en elken dag was hij verwonderd over deze zoo beschaafde gewoonte. Hij had die gewoonte aangenomen op den dag na zijn huwelijk, toen zijn echtgenoote hem gevraagd had of híj eerst, dan wel zíj eerst een bad zou nemen.
Toen had hij bijtijds nagelaten te antwoorden, dat het toch geen Zaterdagavond was; hij had zich herinnerd, dat in boeken, die in de beste kringen spelen, altijd het morgenbad vermeld werd. Hij had gezegd: ‘Wat jij prefereert, liefste’, en sindsdien was het voor hem een eerezaak geworden om een morgenbad te nemen, althans de kraan in de badkamer geruimen tijd te laten loopen.
Na het bad had hij zich geschoren, zorgvuldig de kleine moustache omzeilend.
Hij had, met een overvloed van haar-fixatief, dat sinds eenige jaren de staaf cosmétique vervangen had, zijn scheiding getrokken, midden op zijn platte
| |
| |
hoofd. Hij had zich gekleed als een dandy met een tikje stijl ‘petit maître’ en tenslotte had hij de lorgnet zonder randen voor zijn geheel normale oogen geplaatst.
Hij was afgedaald in de ontbijtkamer, waar zijn echtgenoote, die schoonere dagen had gekend, hem wachtte, gehuld in een peignoir, die properder dagen achter den rug had. Hij had zijn echtgenoote omhelsd, dat wil zeggen, aangeraakt met gespitste lippen en daarbij geïnformeerd naar haar nachtrust. Met een gebaar, dat minstens veertig pond te licht was voor haar welgedane gestalte, verklaarde madame Lacroix, dat haar slapeloosheid affreus was, dat ze hoofdpijn had en dat haar lot te slecht was voor een hond. De bezorgde echtgenoot verklaarde, dat het tijd werd, dat hij zijn lijdende vriendin eens onderzocht. ‘Ah, merci, mijn vriend,’ antwoordde de lijdende vrouw, ‘je bent erg lief, maar ik geef den voorkeur aan een echten dokter, bijvoorbeeld Lautrec uit Vatran.’
Ernest bleef onder dergelijke zeer frequente uitlatingen van zijn vrouw zeer kalm. Hij begon te ontbijten en trachtte te converseeren. Hij sprak over koersen, over den prijs van boter en eieren, over zijn hond, over de zware en moeilijke taak die hem wachtte in Parijs.
Hij moest vrij lang converseeren, want het echtpaar ontbeet à l'anglaise, zooals de goede toon vereischte sinds de wereldoorlog op zoo rampzalige wijze was gewonnen. In het algemeen was de conversatie nogal eenzijdig. Maar toen Ernest verklaarde, drie consulten te moeten houden in Parijs, moest zijn echtgenoote opmerken, dat zulks geen kwaad kon, aangezien de diagnose natuurlijk tevoren vaststond: een of ander hysterisch vrouwmensch moest in het sanatorium worden opgenomen. Het sanatorium noemde ze echter stelselmatig: de boutique, of, als ze in een zéér slecht humeur was, het roovershol. Desalniettemin verzocht de goede echtgenoot vriendelijk hem te vergezellen naar de groote en slechte
| |
| |
stad. ‘Het zou goed voor je zijn, Mélanie, er eens uit te zijn.’
‘Als ik hiervandaan ga, mijn waarde,’ antwoordde Mélanie, ‘dan kom ik hier niet meer terug. Als ik verlost ben van jou en je slijmerige verpleegsters, dan zal ik me erg goed voelen. Ga maar alleen en zet je geleerdste gezicht: dat is je broodwinning.’ Onverstoorbaar, zijn rol van geduldige, wijze en miskende echtgenoot met perfectie spelend, stond Ernest van de ontbijttafel op, ging naar het raam, stak zijn tweede cigaret aan, na gevraagd te hebben of de rook niet hinderen zou en keek naar buiten of de Delage al was voorgereden.
In het park van Les Tilleuls was het volkomen rustig. Op een bankje zat een patiënt, ingepakt in een zware overjas en een dikke bouffante. Een man met een ongunstig uiterlijk harkte de paden op en wierp nu en dan een wantrouwig-dreigenden blik op den patiënt, dien hij zonder eenigen twijfel moest bewaken. Van den kant der garage hoorde de dokter vage murmelgeluidjes van de auto, die blijkbaar niet goed wilde starten. Ernest maakte voor zichzelve het voornemen, dat nu eens in Parijs grondig in orde te maken. Herhaaldelijk was het starten moeilijk, en soms, wanneer hij bij een kruispunt snel den wagen wilde laten optrekken, sloeg de motor af, zeer tot hilariteit der omstanders, zeer tot ongenoegen van de verkeerspolitie.
Maar eindelijk, toen de motor volle en woedende geluiden gaf, maakte Ernest zich gereed heen te gaan. Wederom kuste hij zijn echtgenoote zoo voorzichtig en terughoudend, alsof hij bang was haar maagdelijken schroom te deren, ging naar de hall en trok zijn overjas en handschoenen aan. Mélanie ging naar haar appartementen om haar toilet te voltooien.
En nauwelijks was dokter Lacroix de oprijlaan van het sanatorium uitgereden of er begonnen dingen te gebeuren. Twee gendarmes kwamen aangepeddeld en stapten af vóór de oprijlaan. Iets later gaven deze politiemenschen levendige teekenen aan voorshands
| |
| |
nog onzichtbaren. En toen draalden achter elkander drie auto's de oprijlaan in, terwijl uit het kreupelhout, dat het grasgeld vóór het huis omzoomde, mannen in burger te voorschijn kwamen. De bewaker, die de paden opharkte, ging resoluut tot een agressieve verdediging over, maar vóór hij zijn hark als wapen kon gebruiken, was hij door twee pootige mannetjes, die blijkbaar de kunst van het jiujitsu machtig waren, overmeesterd.
Ondertusschen hadden de auto's de voordeur bereikt en een groot gezelschap stapte er uit.
Uit de eerste auto kwam een kleine meneer met een grijs baardje, de rozet van het Légion in het knoopsgat en een actentasch onder den arm, een actentasch die rook naar gewichtige rechtskundige documenten. Uit dezelfde auto stapte een vermoeid uitziend jongmensch, dat een documentenkoffertje droeg en dat er zoo duidelijk uitzag als een griffier, dat men onwillekeurig kijken moest, of de vingers soms door schrijfkramp verwrongen waren.
Als derde was een machtig groot en dik man te voorschijn gekomen. Hij was geheel gekleed als meneer, maar hij droeg een bolhoed en had dikke zolen onder zijn schoenen. ‘Aha,’ zou de toeschouwer hebben opgemerkt, ‘deze politiecommissaris is van de laagste rangen opgeklommen en heeft nog steeds de voorliefde voor dikke zolen, die men aantreft bij menschen die veel en lang moeten loopen in bedaarden pas.’
De tweede auto leverde in de eerste plaats een Engelschman met roodbruin haar, dat sterk vergrijsd was. Hij had geen tasch, maar een pijp en de deskundige bioscoopbezoeker zou in hem onmiddellijk den official van het Criminal Investigation Department herkennen. Een kort dik mannetje met een blozende gelaatskleur, maar slanke blanke handen, was de tweede passagier. Hij had wèl een tasch, maar rookte een sigaar en hij verspreide de atmosfeer van goede sigaren, weiland, malsche koetjes en stevig, degelijk, met veel boter bereid voedsel. ‘Het is een inter- | |
| |
nationaal gezelschap,’ zou de deskundige bioscoopbezoeker opmerken.
Die opmerking maakte ook de portier van het sanatorium, want deze vijf lieden merkte men op; de overige inzittenden der auto's waren kennelijk mindere goden, drukdoende en toch onverschillige detectives, bijvoorbeeld van de Sûreté.
Dat het gezelschap internationaal was, zag de portier, maar aangezien hij minder filmvast was als noodig om dit gezelschap te identificeeren, vroeg hij zich af, of misschien allerlei artsen de model-inrichting kwamen zien, of misschien een stelletje Parijsche vrienden van den directeur een bezoek kwamen brengen.
Hij opende dus zonder achterdocht de deur en de eerste die binnenstapte was de man met het sikje en het Légion.
‘Wij komen van het parket van den procureur der republiek,’ deelde de kennelijke commissaris met de dikke zolen mede, ‘we hebben een volmacht tot huiszoeking, maar zouden er den voorkeur aan geven om daarvan geen gebruik te maken. Wil ons zeggen waar de directeur is.’
De portier begon zenuwachtig uit te leggen, dat de directeur net vijf minuten geleden weg was gereden naar Parijs, en dat hij vóór den avond niet terug zou komen. Onmiddellijk, efficiënt als een mes, vroeg één der mindere goden, of de dokter telefonisch te bereiken was.
Dat bleek niet het geval. ‘Dan zullen we zijn auto laten aanhouden om hem te waarschuwen.’ Hij ging zonder verdere complimenten de portiersloge binnen en maakte het zich ongemakkelijk bij het schakelbord van de telefoon.
‘Wie vervangt den directeur?’ vroeg het grijze meneertje precies.
Die vraag was nog nooit gesteld. En de portier antwoordde in de onschuld zijns harten, dat hij het niet wist, maar dat hij dacht dat de patronne wel de baas zou zijn.
| |
| |
Maar toen hij wilde telefoneeren naar de patronne, was de detective druk aan het telefoneeren en kon niet gestoord worden. Dus ging de portier, vergezeld van één der detectives, naar het woonhuls van mevrouw Lacroix, waar hij haar aantrof in haar eigen zitkamer. De boodschap was eenvoudig: men had machtiging tot huiszoeking, maar gaf den voorkeur aan vriendelijke medewerking van de zijde van de directie. Of mevrouw, bij afwezigheid van haar echtgenoot, de heeren te woord kon staan.
Dat kon mevrouw en terwijl ze zich naar de directeurskamer begaf, glinsterde in haar oogen een eigenaardig vuur: het vuur van een gepensionneerd circuspaard, dat koperen trompetten hoort.
De grijze meneer deed het woord, en hij deed het zeer hoffelijk. Het speet hem oneindig mevrouw te moeten dérangeeren, maar men had aanwijzingen gekregen, dat een bekende misdadigster zich ophield in het sanatorium.
‘Dat zou me niet verwonderen,’ antwoordde de waardige echtgenoote van den directeur.
Misschien meende het grijze heertje niet goed gehoord te hebben, misschien reageerde hij van nature nooit op interrupties. Hij ging tenminste voort: Madame Lacroix zou wel weten, zooals elke Franschman van de wereld wist, dat den laatsten tijd veel verdoovende middelen in omloop waren.
Men had nu kunnen nagaan, waar die verdoovende middelen vandaan kwamen, en dat was de aanleiding van hun bezoek.
Zeer tot verbazing der heeren van het parket zei op dit oogenblik mevrouw Lacroix, duidelijk, hartelijk en ondubbelzinnig: ‘Ah, ce salaud!’
Wederom werd ook deze interruptie genegeerd. De grijze meneer ging voort en deelde mede, dat in zijn carrière een vrouw nog nooit getoond had, over zooveel overleg en zooveel koelbloedigheid te beschikken. Want, madame, het hoofd van de bende was een vrouw. Koelbloedig, geraffineerd en een comédiante, ah, madame, een pensionnaire van
| |
| |
de Comédie was er een schuchter debutantje bij. En nu een oogenblikje als het U belieft. Het grijze meneertje begon papieren voor den dag te halen, papieren die net precies dát patina hadden, dat papieren van officieren van justitie, volgens de film althans, steeds hebben.
Ah, bon, de dame in kwestie is zevenenveertig en heet (en bij het uitspreken van den naam trok hij een gezicht als een vos die een egel den kop zal afbijten) ze heet Rosalie van Schijndel, afkomstig uit Berg en Terblijt, en ze noemt zich onder andere: gravin van Berg, Barones van Terblijt, Marquise de Beaugalant, Baronne de Hautetaille, Gwendolyn Mallory, Grace Macdonald, Cecily Hunter, Lady Kenstone, enzoovoorts. In Amerika heeft ze geopereerd onder den bijnaam van Wheeping Kate.
Ze doet zich voor als weduwe, oude vrijster, non, cocotte, keukenmeid, vroedvrouw, verpleegster. Viermaal is ze in handen van de politie geweest: éénmaal in Nederland, waar ze tot één week veroordeeld werd wegens het kloppen van kleedjes op de publieke straat tusschen acht uur des morgens en acht uur des avonds. Eenmaal in Engeland, waar ze gevat werd wegens diefstal uit een museum, maar ontsnapte. Tenslotte tweemaal in de Vereenigde Staten, waar ze eenmaal door gangsters, eenmaal door de onhandigheid van een sheriff bevrijd werd. Mevrouw Lacroix had één naam herkend: Cecily Hunter, een goudvischje, dat Ernest met zooveel waardigheid had gevangen en dat, volgens hem, een soort lijfrente opleverde, te betalen door den Earl of Kenstone, of in geval van nood door den Baron de Hautetaille, een muffe hollandais.
Maar tijd om na te denken kreeg mevrouw niet. De woordenstroom van het grijze meneertje ging voort. ‘Mevrouw, voordat ik verder ga, wil ik U even overtuigen, dat niet de eerste de beste politieagent een chimère najaagt.’
Hij wees op het blozende mannetje met de slanke handen.
| |
| |
‘Ik stel U voor: monsieur Smeets, die in het geboorteland van Rosalie van Schijndel een gooote rol speelt bij de berechting van allerlei zondaren.’ Het blozende mannetje keek verwonderd naar den spreker, maakte een buiging en glimlachte.
‘Ik stel U voor: Mister Donald Mallory van His Brittannic Majesty's Service, nu voor deze en dergelijke aangelegenheden in Parijs.’ Hij wees den Engelschman aan, die zijn pijp rookte, alsof hij zonder dat niet kon ademen.
‘En tenslotte een man, die bij vriend en vijand achting verworven heeft door zijn buitengewone gaven op zijn gebied,’ en hij verhief zijn stem, zooals een conférancier doen zou, die bijvoorbeeld Arthuro Toscanini als dirigent van een jazzband zou moeten aankondigen, ‘ik stel U voor: Mathurin Dubois.’ De man met de dikke zolen dankte verlegen door een fraaie buiging. ‘Deze drie heeren hebben mij op grond van overtuigende bewijsstukken aangetoond, dat de gezochte zich van Cherbourg naar Parijs heeft begeven en door listige kunstgrepen en bedriegelijke voorspiegelingen terecht is gekomen in dit sanatorium, waar zij een betrekkelijke veiligheid geniet, door zich te laten behandelen door mijnheer uw echtgenoot.
Een punt van twijfel is nog steeds, madame, of en in hoeverre uw echtgenoot, dokter Lacroix, op de hoogte is van de machinatieën van de zich noemende Hunter. We meenen wel te mogen aannemen, dat een man met zoo zuiver wetenschappelijke interessen als uw man de dupe is geworden van een brutale en gewetenlooze oplichtster. En alles tezamen genomen komt het ons wenschelijk voor, in de eerste plaats de hoofdmisdadigster onschadelijk te maken, hoewel ik U niet mag verheelen, dat deze inrichting en het daaraan verbonden personeel onze voortdurende belangstelling zal blijven vragen. Hoewel we dus voor vandaag willen volstaan met het opsporen van de gezegde Hunter, zullen we in de nabije toekomst toch ertoe moeten overgaan, de antecedenten van
| |
| |
alle patiënten en het geheele personeel nauwkeurig na te gaan.’ Hier stokte even de woordenstroom van het grijze mijnheertje. En toen nam mevrouw Lacroix haar kans.
‘Ah, het verwondert me niets, dat dat stuk ongeluk, waarmee ik tot mijn verdriet getrouwd ben, zoo te land komt. Monsieur le procureur, als men hem hoort praten, zou men denken dat hij het gras kan hooren groeien, maar ik heb hem altijd gezegd, dat het verkeerd zou afloopen met deze boutique. Ik heb hem duizendmaal gezegd, dat hij net genoeg verstand heeft om den zeeren pink van een concierge te genezen, als alles meeloopt, maar nee, hij wou en zou psychiater worden. En ze hebben hem al bestolen en bedonderd, ze hebben hem al eens een goeie schrijfmachine naar zijn hoofd gegooid, die heelemaal geruïneerd was. En nu dit. Maar nu is het uit. Niet later dan vandaag sluit ik de tent, gek of niet gek, alle patiënten kunnen naar den duivel loopen. En de verplegers geef ik U cadeau, en misschien zou het het beste zijn, de verpleegsters maar tegelijk naar een maison de tolérance te brengen. Het crapule! Ik geef ze U cadeau, stuurt U ze maar naar de guillotine of naar Cayenne, wat U wilt. Er is er niet een die het niet verdient, en wat mijn man betreft, enfin, ik ben een fatsoenlijke vrouw, laat U die maar aan mij over, ik zal hem wel zonder schandalen corrigeeren. Eindelijk heb ik gelijk gekregen.’
Mevrouw Lacroix was opgestaan en gesticuleerde met de wijdte van gebaar en de ampelheid van beweging, die alleen is toegestaan aan tragédiennes van zeer rijpen leeftijd en vergevorderde volheid van figuur. Had, zoo leek het, madame toen haar man ter plaatse gehad, dan zou de scène tragisch zijn geworden. Nu was het den man met het sikje zeer moeilijk een vaste stem te verheffen om te interrumpeeren.
‘Madame,’ zeide hij, ‘het zal U als goede burgeres van onze republiek bekend zijn, dat met hare justitie niet te spotten valt. Onze methodes mogen dan niet
| |
| |
zoo spectaculair zijn als bijvoorbeeld in Amerika, er zijn maar weinig misdadigers die den sterken arm ontsnappen. Welnu, weest U gerust, we zullen het kaf van het koren scheiden en ieder die zich misdragen heeft zal zich te verantwoorden hebben. Wat uw man betreft, meen ik, dat uw loyale medewerking, die U zoo voortvarend aanbiedt, ons de garantie biedt, dat hij zeer zeker geen ernstige misstappen op zijn geweten heeft. We laten hem aan U over, aan uw echtelijke zorg en steun. U zoudt ons echter verplichten, door ons mede te deelen, waar de zich noemende Hunter zich ophoudt, opdat we zonder verderen ophef haar kunnen brengen waar ze reeds lang had moeten verblijven.’
Madame bord aan, Miss Hunter te laten halen door een of andere verpleger, maar dat vonden de heeren van de justitie minder gewenscht. Zij kon eens ontsnappen. Zij zouden, getweeën, Monsieur Dubois en Monsieur Mallory, haar gaan halen, wanneer men het nummer man de kamer en de sleutel van de deur wou verstrekken. Het bleek dat alle deuren van buiten te openen waren met een kruk, slechts van binnenuit was een sleutel noodig, tenzij men de deur openhield bij het binnenkomen.
Gewapend met een sleutel, angstig nagestaard door den tot werkloosheid gedoemden portier, vreemd opgenomen door toevallig in de gangen aanwezige verplegers en verpleegsters, gingen Mathurin, Mallory en tenslotte ook pastoor Smeets naar Cecily's kamer. Toen ze gedrieën binnenkwamen, wendde deze met een vermoeid gebaar haar hoofd naar de deur en vroeg mat: ‘Komt U mij gek verklaren?’ ‘Integendeel,’ zeide Mathurin, ‘wij komen U arresteeren, verdacht van den handel in verdoovende middelen.’ Cecily was niet verwonderd. Ze was te suf om zich te verwonderen. En het kistte Mallory eenige moeite om haar duidelijk te maken, dat ze zich moest gedragen als een verschrikte misdadigster, omdat ze nu door haar arrestatie in vrijheid zou komen.
| |
| |
‘Ik begrijp het niet,’ zei ze, ‘maar erger dan dit kan niets zijn. Neem me maar mee.’
Toch moest haar op het hart gedrukt worden, dat ze niemand van haar bevrijders mocht herkennen, niemand, wien dan ook. Toen kwam er een vleug van een glimlach om haar lippen. ‘Is Louis hier?’ vroeg ze. En pastoor Smeets trad op haar toe en zeide: ‘Natuurlijk, miss Hunter. Het is een comédie à grand spectacle, zooals uw verloofde die zoo graag opvoert in het gewone leven. Hij poseert beneden als officier van justitie en hij is hier om U te brengen waar het veilig is.’
‘Wie bent U?’ vroeg Cecily, ‘U spreekt engelsch met hetzelfde accent als hij.’
‘Ik ben zijn pastoor,’ antwoordde de geestelijke ‘en tevens zijn en uw beste vriend.’
Toen stond Cecily op en zeide: ‘Dan ben ik uw arrestante.’
Met een gewichtig gezicht, maar uiterst onhandig, deed de pastoor zijn arrestante een stel boeien aan, vertrok zijn goedmoedig gezicht tot een zoo kwaadaardig mogelijken grijns en zeide: ‘We zijn gereed.’ Vijf minuten later zat de arrestante met den officier van justitie en monsieur Smeets in de grootste auto, en met veel geraas en geknor reed de wagen de oprijlaan uit.
In den middag, terwijl op Les Tilleuls de uittocht van de slechte gewetens begon, stopten de drie auto's ergens bij Givet, aan de belgische grens. Het was etenstijd en men vierde in een goede herberg het afscheid; al de valsche gendarmes en nagemaakte detectives gingen, onder leiding van Mallory en Anatole, terug naar Parijs.
Cecily, de Heer van Jericho, pastoor Smeets en Mathurin reden over de belgische grens. De eerste drie bleven dien nacht in Dinant. Mathurin reisde in een gehuurden wagen voort naar Jericho, opdat alles gereed zou zijn om Cecily den volgenden dag op Jericho te ontvangen.
|
|