| |
| |
| |
Hoofdstuk
XX
Eenvoud is het kenmerk van het ware
OP Maandagavond arriveerden de reizigers in Parijs, vanwaar ze den volgenden dag verder zouden reizen naar Vatran, dat centrum der operaties zou worden. Mathurin verzocht en kreeg verlof, den Heer van Jericho en pastoor Smeets te brengen naar een kleine rôtisserie, waarvan Mathurin den patron kende als een uitstekend vakman. Het was een klein, helder lokaal, ergens in een zijstraat die werkelijk Parijsch was. Drie of vier gasten zaten aan kleine tafeltjes en verteerden hun maaltijd, met de onmiskenbare gelaatsuitdrukking van lieden, die weten dat eten ernst is. Bij de groote kookplaats, die achterin de Rôtisserie Anatole was, troonde een enorme kok op een hoogen stoel en zag met een zeker somber medelijden neer op een kleinen man van twijfelachtigen leeftijd, die luidruchtig en geaffaireerd trachtte pannekoekjes te bakken.
Toen de patron Mathurin gewaar werd, stootte hij een schorren kreet uit, verhief zijn dikke armen ten hemel, liet zich van zijn bankje afglijden en snelde, zoo vlug als zijn lichaamsomvang hem veroorloofde, naar Mathurin toe en viel dezen om den hals. ‘Mathurin, cher maître,’ zei hij ontroerd. ‘Anatole, mon copain,’ antwoordde Mathurin met een weeke stem en klopte met zijn vlakke hard op den vetten rug van den herbergier.
Nadat de eerste ontroering voorbij was, ging Mathurin ertoe over om zijn vriend aan het gezelschap voor te stellen. ‘Le curé Smeets, de beste aller
| |
| |
pastoors, een man voor wien te koken een voldoening is; en monsieur le Baron de Hautetaille, Heer van Jericho, voor wien te koken de grootste kunst vereischt.’ Anatole begreep wat van hem verlangd werd. Knipoogende en gesticuleerende tegen Mathurin begon hij op te sommen, wat hij den heeren wilde voorzetten. Nu en dan maakte Mathurin een opmerking, die gebaren van verrukking uitlokten bij Anatole. Toen het menu besproken was, verklaarde de patron nog eens, dat hij slechts een leerjongen was, vergeleken bij Mathurin, maar dat hij zijn best zou doen. Mathurin verzekerde, dat de Salmis Anatole een nooit geëvenaard kunstwerk was, terwijl de pannekoeken van Anatole nooit ter wereld, waar dan ook, zouden kunnen worden nagemaakt. En hierop glimlachte Anatole droevig. Hij wees naar den haard. ‘Die monsieur irlandais tracht nu al vier jaar, driemaal per week, wanneer hij een lichten roes heeft, hier met míjn beslag míjn pannekoeken te maken. Het is hem niet gelukt.’ En luider tot den man bij den haard: ‘Nietwaar mijnheer, de pannekoekjes zijn nog niet heelemaal wat ze zijn moesten?’ De man bij den haard keek op en er kwam een trek van verbazing op zijn gelaat: ‘Wel bij alle honden van Erin, als dat niet de Heer van Jericho is !’ Hij kwam naar den baron toe, stak zijn hand uit en zeide, met een breed iersch accent: ‘Zit U weer achter de charmante Hunter heen, of is U er net van weg geloopen? U kent me niet meer? Ik ben Donald Mallory, die U destijds met zijn vurigen wagen reed, om de Honourable Hunter te verlossen van een ijskoude abdis.’
De Heer van Jericho hernieuwde de kennismaking en noodde Mallory aan zijn tafel. ‘Ik vind het zeer gezellig,’ verklaarde deze, ‘maar voor het goede begrip moet ik U vertellen, dat ik reeds gedineerd heb, ik was net bezig mijn pannekoekjes voor het dessert te bakken toen U binnenkwam. De eerste acht heb ik met smaak opgegeten, al waren ze niet zooals het moest. Echter heeft het iersche volk
| |
| |
| |
| |
zooveel eeuwen honger geleden, dat er altijd wel eetlust is, om een beetje van de schade in te halen.’ Hij maakte kennis met den pastoor en deze stond er weer op, dat ook Mathurin bij het gezelschap zou gerekend worden. ‘Ik zie het,’ merkte Mallory op, ‘Baron de Hautetaille reist met zijn stoffelijken en zijn geestelijken verzorger.’
De spraakzame Ier vertelde eerst, dat hij niet langer in consulairen dienst was. ‘Ik heb,’ zeide hij, ‘van een schraapzuchtige schotsche tante net voldoende geërfd, om te kunnen ontdekken, dat ik niet langer in dienst wilde zijn van den onderdrukker en erfvijand: Zijne Britsche Majesteit. Dus leef ik voor mijn kleine genoegens. Ik ben begonnen met de wereld te bezien, maar hier in Parijs ontdekte ik een machtig toovenaar: Anatole, en voordat ik het geheim van zijn pannekoekjes heb doorgrond, kan ik niet verder reizen. Ha, het leven is vol verwikkelingen.’
Vervolgens wilde hij van den Heer van Jericho hooren, hoe het verder was vergaan met diens roman. Niet de Heer van Jericho, maar de pastoor begon te vertellen. Toen echter den naam Lacroix genoemd werd, vloog Mallory overeind en vloekte meesterlijk drie minuten aan één stuk. ‘Zeg me niet, dat het doctor Ernest Lacroix is, die Les Tilleuls in Sureaux sur Seine exploiteert, want dan zou ik in staat zijn om zooveel verwenschingen te uiten, als immer een Ier heeft uitgesproken sinds de gezegende dagen van William en Mary.’
‘Dus zooeven...’ begon de pastoor.
‘Zooeven was niet echt, het was een vaag gestamel om een rijk gemoed te ontlasten, echte vloeken waren er niet bij,’ zeide Mallory.
‘Ik vrees,’ zeide de pastoor, ‘dat ik toch zal moeten zeggen, dat het doctor Ernest Lacroix is, die in Les Tilleuls te Sureaux sur Seine den scepter zwaait. Maar ik stel U voor adem te sparen en mij mede te deelen, wat U tegen dezen meneer heeft in te brengen.’
| |
| |
‘Deze meneer, zooals U hem noemt,’ antwoordde Mallory, ‘is zeer beslist een mislukte kruising tusschen een zeer slijmerig soort van padde en een buitengewoon gevaarlijk ras van leguanen. Hij werd door zijn moeder iets te laat opgemerkt, waardoor deze verslonden werd. Overigens is zijn ziel samengesteld uit de afvallen die te slecht bleken, toen onze Lieve Heer in een boos humeur alle kruimeldieven, souteneurs, chantageplegers, engelmaaksters en aborteurs van alle tijden had geschapen. Dat heb ik tegen meneer Ernest Lacroix. Ik ken hem al langer dan gisteren, en het ergste, verreweg het ergste dat hij heeft uitgehaald is, toen ik met mijn vurigen wagen, verblind door een blonde maar niet zeer onschuldige nimf, een man had aangereden, mij onder zijne bescherming te nemen, zoogenaamd om mij te onttrekken aan de wrekende gerechtigheid: ik zou namelijk den man gedood hebben. Die man echter werd in een maand tijds driemaal aangereden door gefortuneerde vrijgezellen, en al dezen verdwenen in Les Tilleuls. Toen monsieur Lacroix begon met me alcohol te ontwennen en aan morfine te gewennen, maakte ik een scène, trapte een zijner assistenten door een raam naar buiten, brulde als een cow-boy en maakte mij meester van een schrijfmachine, waarmede ik hem naar zijn hersens dreigde te gooien. Maar ware ik van aanminniger inborst geweest... Van die andere vrijgezellen heeft er één zelfmoord gepleegd, terwijl de ander wegens opiumsmokkel in de doos zit. En nu te denken, dat die charmante miss Hunter... Monsieur le Baron, ik leg mijn kracht en kunde en mijn keltische vindingrijkheid aan uw voeten. Beschik over mij en drink met mij nog een flesch van dezen Chateau d'Issan.’
‘Ik wou,’ antwoordde de Heer van Jericho, ‘dat ik zeker wist, in hoeverre uwe berichten vrij zijn van keltische vindingrijkheid. Intusschen weet ik, dat ge een zeer waardevol bondgenoot zijn kunt bij dergelijke expedities. Laat ons dus eten en drinken en daarna krijgsraad houden.’
| |
| |
Den volgenden dag reisde de pastoor met den Heer van Jericho naar Vatran, waar ze door den pastoor gastvrij werden ontvangen. Mallory en Mathurin gingen naar Sureaux, en de afspraak was, dat op den avond van den volgenden dag de Heer van Jericho als bij toeval zou afstappen in ‘L' Ecu de France’, indien deze herberg nog bestond. Anders zou Mallory telefonisch gewijzigde instructies geven. Deze bleven echter uit en toen de Heer van Jericho om een uur of zes in de herberg aankwam, werd hij door de patronne, die sinds Mathurin's dagen aanmerkelijk minder beweeglijk was geworden, ontvangen en naar een uitstekende kamer geleid. Toen de baron vroeg of hij nog zou kunnen eten, werd de bazin verlegen. ‘Monsieur le Baron, dat zal zeer moeilijk worden. Er is hier een engelsche of iersche milord aangekomen met zijn eigen kok, die nog een oude kennis van ons huis is. En nu hebben deze heeren bezit genomen van mijn keuken, omdat de omelette die ik hun opdiende niet naar hun smaak was. Ik mag niet in de keuken komen, want dan dreigt de kok me te omhelzen, hetgeen voor mijn ongerepte reputatie niet wenschelijk is.’
‘Ik zal zien wat ik voor U doen kan,’ antwoordde de Heer van Jericho en liet zich door de patronne naar de keuken geleiden.
Daar was het een wonderlijke rommel. Mathurin stond; in een schort van de patronne gehuld, voor het fornuis met een jachtpet met kleppen op het hoofd. Mallory zat in zijn hemdsmouwen op een stoel en schilde aardappelen. Nauwelijks had Mathurin zijn heer gezien, of hij hief de handen in de hoogte en zeide tegen Mallory: ‘Ik heb het U gezegd Milord, daar is al de juge d'instruction om ons in verhoor te nemen, wegens huisvredebreuk, aangeslagen op de eerbaarheid, gourmandise en kwaadwillige terugkeer. Ik heb altijd geweten, dat uw iersche bloed ons in moeilijkheden zou brengen.’ Mallory trok zijn gezicht in wonderlijke grimassen en begon stotterend te vertellen, dat hij de beëedigde
| |
| |
dorpsidioot was en dus niet aansprakelijk was voor zijn daden. Maar midden onder die toespraak verstomde hij en stak een vinger in de hoogte, als een listig kind, dat ontdekt heeft waar moeder de pralines bewaart.
‘Stil,’ fluisterde hij. ‘Ik heb een idee. Gaat U weg, madame, of ik zal U verleiden.’ En toen zeide hij, op de beste samenzweerdersmanier: ‘Ik heb een idee. Maar stil toch, ik heb een idee. Juge d'instruction. Juge d'instruction. Officier van justitie. Gendarmes. Oh, lala. Ik weet het. Ik moet nog een paar krachtpatsers hebben om als gendarme te fungeeren, dan zijn we klaar. Wat een idee. Misschien kunnen we nog wat Sûreté erbij voegen.’
‘Wat is uw idee?’ vroegen de anderen verbaasd. ‘Stil,’ zeide Mallory. ‘Laat Mathurin nu eerst koken, dan zal ik het onder tafel mededeelen. Het is, neen het is eenvoudig geniaal. Echt iets van Donald Mallory. Ge-ni-aal.’
Toen zette hij zich neer om méér aardappelen te schillen.
Intusschen ging de Heer van Jericho naar de patronne om deze gerust te stellen. De iersche milord was een oude kennis, een excentriek mensch, die overigens geen kwaad deed en voor zijn grillen fabelachtig betaalde. Hij noodigde de patronne uit een apéritif te drinken en hem in te lichten over Sureaux. Hij was een oude wereldreiziger, die een optrekje zocht in Frankrijk. En ze hadden hem gezegd, dat hier een buten te koop was.
Het ging alles in den besten detective-roman-stijl, en elk oogenblik was de baron verwonderd, dat hij niet doorzien werd. Misschien doorzag de patronne hem wel, maar het feit, dat de baron uit een gouden sigarettenkoker dure egyptische sigaretten presenteerde aan Madame en bij ongeluk een enormen stapel bankbiljetten toonde, toen hij in zijn portefeuille naar den naam van het buiten zocht, deed haar de haar toegedachte rol in elk geval spelen.
‘Er zijn hier geen buitens, monsieur le Barón, ten- | |
| |
minste geen buitens die te koop zijn. Er is hier geen ander buiten dan Les Tilleuls, en dat is niettekoop. Dat is een sanatorium voor menschen die niet heelemaal snik zijn. Eigenlijk is het meer een gekkenhuis, want de bewaking is zeer streng.’
‘Maar weet U zeker, dat Les Tilleuls niet te koop is. Ik heb mijn aanwijzingen, dat hier in Sureaux wel degelijk een buiten te koop is, maar U zult wel beter op de hoogte zijn. Het is wel jammer, want de streek bevalt me buitengewoon.’
Na een korte pauze ging de baron voort: ‘Heeft U hier in het dorp geen last van die eh.. gekken? Het lijkt me altijd een onaangename soort van buren.’
‘Ah, non, last hebben we er niet van, monsieur le Baron,’ antwoordde de patronne. Integendeel, in mijn établissement is nogal wat vertier door de menschen, die probeeren familieleden in het sanatorium te bezoeken of ze ervandaan te halen. Maar dat lukt nooit; wanneer zulke familieleden lastig worden, dan worden de patiënten één twee drie gecertifieerd en naar Bicêtre overgebracht.’
‘Hoe weet U dat allemaal, madame?’ vroeg de Heer van Jericho verbaasd.
‘In het sanatorium, monsieur le Baron, is alles verboden wat op alcohol lijkt. En toch zijn de verplegers menschen, al is het niet altijd een aangenaam soort menschen. En die komen hier, om aan een begrijpelijke behoefte te voldoen. Het zijn onaangename menschen, men zou zeggen, misdadigers, bruten, naar hun uiterlijk en hun manier van spreken te oordeelen. En als ze gedronken hebben, laten ze wel eens wat los. U begrijpt me wel, nietwaar?’ En toen opeens deed madame geheimzinnig. Ze fluisterde, schuw om zich heen kijkend: ‘Maar maakt U zich niet ongerust. Wat U ook van plan is, ik zeg niets, tegen niemand. Een herbergierster moet kunnen hooren, zien en zwijgen.’
De Heer van Jericho behoefde de beslissing, of hij de patronne althans gedeeltelijk in het complot zou
| |
| |
inwijden, niet direct te nemen, want deze excuseerde zich, om de tafel te gaan dekken.
Met Mathurin, die in de keuken bezig was, werd overleg gepleegd, omdat hij blijkbaar de patronne goed kende. ‘Er zijn twee dingen,’ zeide deze autoriteit, ‘waarvoor de patronne gevoelig is: het eene is geld, het andere romantiek. Het is tenslotte een française, monsieur le Baron begrijpt. Als U het toestaat, zal ik de patronne wel bewerken, nadat we het plan van monsieur Mallory hebben gehoord.’ Tijdens den maaltijd werd besloten, op voorstel van Mathurin, de patronne in het complot te betrekken. En na het dessert, terwijl de koffie schaars maai krachtig en de fine rijkelijk vloeide, onthulde Donald Mallory zijn plan.
‘We gaan Monsieur Ernest Lacroix verslaan met zijn eigen wapens. Hij tracht miss Hunter in bedwang te houden met vage dreigementen, betrekking hebbende op een misdaad, die ze onbewust gepleegd zou hebben. Ha, daar is het punt van aanval: we gaan miss Hunter arresteeren voor die misdaad, en wanneer de ellendige Lacroix aanmerkingen maakt, dreigen we met huiszoeking, beschuldiging van medeplichtigheid en wat er verder ter tafel wordt gebracht. Wordt ons gevraagd, wat die misdaad is, dan zeggen we, dat miss Hunter een befaamde opiumsmokkelaarster is, die hem, Lacroix, in de luren heeft gelegd en zichzelve en haar voorraad schuil houdt in het sanatorium. Desnoods kunnen we het geheele sanatorium opblazen, door te zeggen, dat de soi-disant verplegers het goed voor de brave Hunter aanvoeren en distribueeren.’
Even was het gezelschap verstomd over den eenvoud en de doeltreffendheid van dit plan. Toen echter begon men de moeilijkheden te zien. Men moest hulp hebben. Pastoor Smeets en zijn collega van Vatran werden telefonisch ontboden en ze arriveerden na eenigen tijd in een eeuwen-oud rijtuig, dat eigendom was van den curé van Vatran. ‘Ik hou nog altijd veel van paarden,’ zeide de curé, ‘ik was
| |
| |
vroeger officier der Spahi's totdat... enfin dat doet er niet toe. Mijn paard is mijn laatste zwakheid, het is dan ook zwak en aftandsch. Maar het trekt me op mijn vele reizen naar de drie parochies die ik te bedienen heb.’
Toen hij van het plan gehoord had, wilde hij in elk geval meedoen. Maar hij vond dat men hulp moest hebben.
Met de patronne overlegde hij, welke burgers van Sureaux, Vatran en omliggende gemeenten reden zouden kunnen hebben den heer Lacroix een kwaad hart toe te dragen. De meest bruikbaren daarvan werden ontboden naar ‘L'Ecu de France’. Al deze lieden hadden amendementen voor te stellen en het leek haast, alsof niet de verlossing van miss Hunter uit een sanatorium, maar de verovering van een uitgebreid, door vijandige stammen bewoond territorium op het program stond. Tenslotte werd zelfs Anatole telefonisch bij het complot betrokken, die met een grimeur en een costumier zou komen, om de cavalcade uit te monsteren. Hij stelde zelfs voor een paar authentieke menschen van de Sûreté mede te brengen, bons garçons, die van een grapje hielden.
Den volgenden morgen twijfelden de Heer van Jericho en pastoor Smeets eraan, of hun nachtelijk complot wel zoo goed was, als het had geleken toen het werd gesmeed. Maar nadat om elf uur Mallory een goeden dronk sherry had doen serveeren, was elke twijfel weer verjaagd. En daags daarop zou de expeditie plaats vinden.
|
|