| |
| |
| |
Hoofdstuk
XIX
Herderlijke brieven
DE brief, dien pastoor Smeets geschreven had aan Cecily, nadat hij den Heer van Jericho bezocht had, maakte een lange en ingewikkelde reis. Hij beantwoordde niet aan zijn doel. De pastoor had erin uiteengezet, aan welk een depressie de baron de Hautetaille ten prooi was, en op grond daarvan had hij de Right Honourable Cecily Hunter uitgenoodigd, in het belang van zijn parochiaan en beschermer, naar Jericho te reizen, om aldus haar getrouwen verloofde te ontrukken aan zijn geestelijke malaise. Cecily kreeg dien brief zelfs nooit in handen. En toch ontving de pastoor antwoord. Het antwoord was afkomstig van een psychiater, die Cecily in zijn particuliere kliniek be handelde, om, naar hij liet doorschemeren, haar een verblijf in een krankzinnigengesticht te besparen. De medicus verklaarde den brief van den pastoor ontvangen te hebben en betuigde zijn spijt, dat hij het epistel niet kon doorgeven aan zijn patiënte. Wat het verzoek van den geestelijke betrof, deelde de arts mede, dat van een reis naar Nederland voorloopig geen sprake kon zijn en hij liet doorschemeren dat het heel erg onwaarschijnlijk was, dat zijn patiënte ooit zoover zou herstellen. Met gevoelens van uitgelezen hoogachting, verbleef hij Dr Ernest F. Lacroix, neuroloog en psychiater, directeur van het sanatorium ‘Les Tilleuls’, Avenue du Maréchal Joffre, Sureaux sur Seine (S & O).
Een diepe gedachtenplooi kwam in het breede, mode voorhoofd van den pastoor, nadat hij dezen brief gelezen had. Hij vond het geheel een beetje vreemd.
| |
| |
De Heer van Jericho wist blijkbaar niet, dat zijn verloofde in zulk een merkwaardig oord verzeild was geraakt. Haar broer zond een brief door, zonder den afzender eenig commentaar te doen toekomen, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, dat de correspondentie van Cecily voor de verandering eens naar een zenuwinrichting moest worden gezonden. En daarbij kwam, dat pastoor Smeets, evenals zovele evenwichtige en gezonde menschen, een wonderlijken afkeer die een wantrouwen grensde had tegen alles wat zich psychater, arts voor zielsziekten en dergelijke noemde. Pastoor Smeets was een slechte klant voor elk soort artsen. Hij bezat een zeer eenvoudige pharmacopee, waarin slechts chinine, wonderolie, cognac en kamillen werden genoemd. Daarmee genas de geestelijke al zijn kwalen, snel en afdoende. De weinige keeren dat zijn gestel de hulp van een arts had behoefd, was door een drankje of een paar pillen de genezing op het rechte spoor gezet. ‘En wat doen nu die psychiaters?’ had hij eens aan een bevrienden confrater gezegd. ‘Ze praten. Ze laten praten. Ze doorploegen de ziel, heeft een van de heeren het genoemd. Dat is prachtig, dat doen wij ook. Maar wij kunnen absolveeren, dat is: uitwisschen. En we kunnen het lijden van anderen richten op zijn doel: de heiligheid. Goed. Daarmede verbeteren we den gezondheidstoestand, ook naar de natuur, heel veel. Maar meer door de absolutie, dan door het praten. Ik begrijp het niet goed, maar dat ligt aan mij. Ik ben een boerenjongen en daarmee basta.’ Toen nu de pastoor lang genoeg met zijn denkrimpel over den brief had zitten peinzen, kreeg hij een wonderlijk gevoel. Het was, alsof hij, hoe wist hij zelve niet, twee lijdende geesten voor zich zag: de Heer van Jericho en Cecily. En hij zag, hoe dat wist hij niet, dat beiden slechts leden aan één en dezelfde kwaal: ze hielden van elkander, ze hadden elkander innig lief, en toch vreesden zij, onbewust, door hun vereeniging een
teleurstelling te zullen ondervinden, die geheel het kristallen paleis van hun illusie zou
| |
| |
vergruizen. En toch moesten ze vereenigd worden, hoe dan ook. ‘Het is vreemd,’ mompelde de pastoor, ‘maar ik weet het bijna zeker. Doch een reden weet ik niet. Daarom zullen we er maar eens op slapen.’ De pastoor sliep eenwel in dien nacht niet en den volgenden morgen, na het ontbijt, haalde hij uit de boekenkast een franschen dictionnaire en zette zich tot schrijven. Hij schreef aan den pastoor van Sureaux sur Seine en hij hoopte maar, dat ondanks den priesternood, zulk een functionaris bestaan zou en dat de postbode wel zoo goed zou willen zijn, dezen functionaris te vinden, ondanks het ontbreken van naam en nader adres. Hij vertelde, heel kort, de geschiedenis van den Heer van Jericho en Cecily, tot en met den brief die door den zeer geleerden heer Lacroix geopend was. Hij vroeg minder inlichtingen over het geval van Cecily, dan over dien Ernest Lacroix.
Op antwoord hoefde hij niet lang te wachten. Per keerende post schreef de pastoor van Vatran, die ook Sureaux bediende, een antwoord dat klonk als een klok. Het Maison de Santé, dat doctor Lacroix als directeur-eigenaar bestuurde, was kort gezegd een rijkmakerijtje. Hij had twee soorten patiënten: menschen, die eenigen tijd uit de circulatie wilden verdwijnen, omdat ze een schandaal vreesden, en dames met ingebeelde kwalen, die tijd en geld te veel hadden. De artsen uit de omgeving vonden den heer Lacroix net niet goed genoeg om een zeeren vinger te verbinden, en omdat hij vreesde, dat deze opinie op broodnijd zou kunnen berusten, had de pastoor zich eenigen tijd tevoren in verbinding gesteld met de groote capaciteiten in Parijs, uit welke stad de meeste patiënten van het sanatorium afkomstig waren. De meening van deze algemeen erkende specialisten was wel gereserveerder, maar niet gunstiger. De heer Lacroix was eerst een weinig beteekenend huisartsje geweest in een volksbuurt. Door een toeval was hem de behandeling opgedragen van een met haar lot onverzoende weduwe van twijfelachtigen leeftijd, maar met een onbetwistbaar groot
| |
| |
fortuin. Hij had deze weduwe in korten tijd gecureerd dooi ermee te trouwen, en met haar fortuin had hij zich in luxueuser streken gevestigd als zenuwarts. Tal van dames van twijfelachtigen leeftijd kwamen een paar keeren per week, om baar hand te laten vasthouden door den knappen Lacroix, die onvermoeibaar luisterde naar hun klachten en er diepzinnig op in ging. Teneinde zijn praktijk volledig te kunnen uitoefenen, had hij in Sureaux een oud landhuis gekocht en het ingericht met zakelijke meubels, knappe verpleegsters, pootige verplegers; het omgeven met hooge muren en signaalinrichtingen. Door een toeval was het den heer Lacroix beschoren, om den driftigen echtgenoot van een zijner patiënten, die zich vergrepen had aan een te langzamen huisknecht, uit de handen der politie te houden, door hem op te bergen in zijn sanatorium, totdat de politie weer wat anders te doen had en totdat de huisknecht genoegen had genomen met een ronde afkoopsom. Sindsdien was aan het sanatorium ook een heerenafdeeling verbonden en de rol van Lacroix was voor deze afdeeling, sussend, bemiddelend; hij fungeerde als buffer tusschen de kille burgermaatschappij en zijn min of meer in conflict geraakte patiënten. De pastoor van Sureaux voegde eraan toe, dat er zeer onsmakelijke geruchten in omloop waren over de gebeurtenissen in het sanatorium, maar dat waren geruchten en er was nooit iets met zekerheid bekend geworden. En hij besloot: ‘Indien, geachte confrater, de baron de Hautetaille een ridder is van den ouden stempel, zooals ik uit uw mededeelingen meen te mogen opmaken, dan kan hij geen betere ridderlijke taak op zich nemen, dan met grooten spoed de dame zijns harten uit het sanatorium “Les Tilleuls” weg te halen en ze, òfwel als zijn bruid naar het kasteel met den bijbelschen naam mee te nemen, òf ze ter verzorging te doen opnemen in een normalere inrichting. Mocht hij daartoe besluiten, dan zal ik hem gaarne met raad en
daad ter zijde staan.’
| |
| |
Het was nog tamelijk koud in den voorzomer, maar na de lezing van dezen brief had pastoor Smeets het zeer warm gekregen. Hij wreef met zijn grooten rooden zakdoek over zijn voorhoofd en langs zijn nek en zuchtte. Misschien, bedacht hij, zou de Heer van Jericho, indien hij op de hoogte werd gebracht van de situatie, ontwaken uit zijn lethargie en weer een of andere expeditie verzinnen. Dat zou de algeheele genezing van den baron kunnen beteekenen. Misschien ook zou zijn geschokte liefde totaal te loot gaan door dezen onverkwikkelijken toestand. En pastoor Smeets besloot tot nadenken.
Zorgvuldig vermeed hij de buurt van het kasteel, totdat hij een besluit zou hebben genomen. Hij beklaagde zich in stilte om al de zorg die hij had aangehaald en schold zich een lafaard, omdat hij niet tot handelen kon komen. Maar voordat hij een besluit genomen had, werd hem den last der beslissing ontnomen.
Op een morgen, dat hij na het ontbijt zijn huis- en kerkschoenen verwisselde voor een stevig paar kleitrappers, waarmede hij op huisbezoek ging bij ver afwonende parochianen, werd er op het venster van zijn studeerkamer geklopt. Langzaam keek hij op en voor het raam, gezeten op Aboe, zag hij den Heer van Jericho, die met zijn rijzweep vriendelijk en hoffelijk groette.
‘Monsieur le Curé,’ begon de baron, ‘doet open en luistert naar de laatste berichten. Weliswaar is het einde der wereld nog niet in zicht, maar ik heb U toch nieuws te vertellen, dat aan hondsdolheid grenst.’
De pastoor beduidde door gebaren, dat hij de voordeur zou openen, maar de baron wenkte, dat hij voor het raam moest komen en dit openen. Nauwelijks was dit geschied, of de Heer van Jericho wipte van zijn paard op de vensterbank en sprong licht en veerkrachtig in de kamer.
‘Wat zegt U Eerwaarde van den kreupelen ongelukkige, mijn been althans is weer in orde.’
‘Ik ben verheugd het te zien, neemt U plaats. Kan
| |
| |
ik U dienen met een kop koffie, dan zal ik ze versch laten zetten.’
‘Koffie?’ antwoordde de ander. ‘Koffie? Rhum is niet sterk genoeg voor deze omstandigheden. Wat zeg ik, brandspiritus met een schepje mosterd is ongeveer den drank dien ge noodig zult hebben om op de been te blijven als ik ben uitgesproken. Zet U dus, opdat het huis niet dreunt, als ge neervalt.’ Eindelijk was het zoover, dat de Heer van Jericho de nieuwsgierigheid van den pastoor, welke gemoedsbeweging intusschen niet zeer heftig was, kon bevredigen. Hij haalde uit zijn binnenzak een besmeurde en beduimelde enveloppe. Al van verre zag de pastoor dat er een fransche postzegel op was gekleefd, en op hetzelfde oogenblik begreep hij, dat deze brief op een of andere wijze in verband stond met het probleem, waarvoor hij nog geen oplossing zag. ‘Aanzie dit schoone document,’ zeide de Heer van Jericho, ‘en ga over tot de lectuur ervan.’ Hij overhandigde den brief.
‘Dearest Louis,’ schreef Cecily, ‘Reeds lang tracht ik tevergeefs mij met je in verbinding te stellen. De afschuwelijke Lacroix zegt, dat ik niet schrijven moet en geen contact moet hebben met de buitenwereld, doch ik ben niet krankzinnig, maar zal het worden, wanneer al die verschrikkelijke menschen zich nog lang met mij bemoeien. Ik ben opgesloten in een sanatorium, hoewel ik niets mankeer, en men tracht mij te doen gelooven, dat ik, terwijl ik van zinnen was, iets verschrikkelijks heb gedaan. Maar de afschuwelijke Lacroix met zijn verschrikkelijke verpleegsters zeggen dit om mij in hun macht te houden. Het sanatorium ligt in het plaatsje Sureaux sur Seine en heet Les Tilleuls. Red me als je blieft, liefste Louis, ik ben zoo ongelukkig. Ze bedwelmen mij telkens als ik mij verzet en weg wil. Een tuinman heb ik honderd francs beloofd, als hij dezen brief zou verzenden en omdat ik geen geld heb, moest ik dien tuinman toen mijn saphieren ring als onderpand geven. Kom toch gauw...’
| |
| |
Het briefje was gekrabbeld met een stomp potlood op een kalenderblaadje en de enveloppe was gekeerd. Even hield de pastoor het briefje vast, nadat hij het gelezen had, en keerde het om en om. Onderwijl dacht hij na over de houding die hij zou aannemen. En toen de Heer van Jericho hem vragend aankeek, kuchte de pastoor en zeide: ‘Zoo is het altijd wat!’ ‘Hoe wijs zijn uwe woorden,’ antwoordde de Heer van Jericho, ‘maar ik begrijp hiervan niet veel. Cecily is van haar vrijheid beroofd. Bon. Ze is in een sanatorium. De verpleegsters deugen niet en zekere Lacroix is een aterling. En wat verder?’
‘Hm,’ zeide de pastoor kalm, ‘Lacroix is een ondeugdelijk arts, een stukje bijzonder onsmakelijk mensch. Hij houdt een sanatorium en exploiteert daarmede ingebeelde kwalen, angst voor gevolgen, zucht naar interessant zijn en dergelijke misselijke toestanden. Op een of andere wijze is miss Cecily in zijn sanatorium verzeild geraakt. Het hangt haar de keel uit. Hm. Zij doet een beroep op den meest ridderlijken man die ze kent, den meest ridderlijken dien ook ik ken, overigens.’
‘Ik dank U voor het compliment. Maar mag ik vragen of ge helderziende zijt en uit het koffiedik leest, of dat ge inderdaad, zooals de nuchtere vrijdenkers aan de Jezuïeten verwijten, over geheime informaties en machtsmiddelen beschikt?’
‘Dat mag U vragen. Hm. Ik beschik wèl over geheime informaties. Niet over machtsmiddelen. Ik weet U van alles over meneer Lacroix en zijn sanatorium te vertellen. Het is modern, modieus, en wat meer zegt: rendabel.’
Even wachtte de pastoor. Toen ging hij voort, zich in stilte verlustigend over het verbaasde gezicht van den baron.
‘Miss Cecily mag geen brieven schrijven, maar ook geen brieven ontvangen. Dat staat haar geschokte gezondheid niet toe. Haar broeder weet dat ze in Sureaux is, maar niet dat ze geen brieven mag ontvangen. Hm.’
| |
| |
‘Ik verbaas me,’ zeide de Heer van Jericho, terwijl hij groote oogen opzette.
‘Dat zie ik.’
‘Ik sta perplex.’
‘Dat verwondert me niet. Hm, Ik kan U nog veel meer vertellen. Over het gelukkige huwelijk van meneer Lacroix en over zijn geluksster, die als een komeet aan donkeren hemel is verrezen. Hm. Eigenlijk zou ik moeten zeggen, over zijn geluksster, die uit den drek is opgegaan. En nog iets van dien drek over schijnt te hebben. Ik zal U intusschen van uw verbazing afhelpen.’ Hij stond op, ging naar zijn ouderwetsch cylinderbureau en haalde uit een onbeschrijfelijken hoop slordige papieren den brief van zijn confrater voor den dag. Zonder iets te zeggen, gaf hij het schrijven aan den baron. Toen deze aan het einde gekomen was, liet hij het epistel zinken, keek zijn gastheer aan en zeide: ‘Den raad van uw beminnelijken en uitvoerigen confrater zal ik opvolgen. Ik zadel mijn figuurlijk strijdros en snel heen naar de dame mijns harten.’ Even werd hij stil. ‘Dame mijns harten. God in den hemel, hoe juist is dat woord. Cecily, de dame mijns harten is in nood.’ En toen, als terugkeerende tot de zakelijkheid vroeg hij: ‘Hoe kwaamt ge ertoe om dien pastoor in dat ongehoorde gat te gaan schrijven?’ En pastoor Smeets bekende zijn machinaties, aarzelend, schuchter, niet zeker van de reactie van den baron. Maar toen hij het verhaal had gedaan, zeide de Heer van Jericho: ‘Weer verbaas ik me. Maar ik ben ontroerd daarbij. Ik heb nooit kunnen vermoeden, dat mijn toestand U zoo zeer ter harte ging, dat ge U gewaagd hebt aan correspondentie, die U niet, gemakkelijk kon villen. En wat ik bovenal prijs is dat ge gezien hebt wát de ziekte was, waaraan ik dezen winter heb geleden.’ En toen, na een oogenblik zwijgen, vervolgde hij: ‘Indien Cecily een geneesheer voor haar geest noodig heeft, dan zijt gij het, monsieur le Curé, die haar kan genezen.’
| |
| |
‘Dan zal ze toch hierheen moeten komen,’ antwoordde de pastoor rustig.
‘Dat zal ze, waarachtig, we gaan haar halen. Direct.’ ‘Kalm aan. We, neen, gij gaat haar halen en houdt haar vast, laat haar niet los en brengt haar hier, waar ze hoort, aan uw zijde. En dan ben ik heel niet meer noodig als geneesheer. Ik kan me ertoe beperken, dat ik mijn stola om uw beider handen wind.’
‘Ge gaat mee naar dat oord Sureaux en gij en ik met uw waarden confrater, dringen binnen in Les Tilleuls en rooken dit nest uit. Eens en voor goed.’ ‘Niet zoo haastig. Mij kunt ge sterk beïnvloeden, omdat ik voor mijn kerk en school neg steeds moet bedelen. Ik ben bereid mijn jaarlijksche vacantie, die ik overigens nog nooit genomen heb, op te offeren om met U naar Sureaux te gaan. Maar van krijgshaftige prestaties zie ik af. Mijn confrater en ik zullen als een geheimzinnige macht op den achtergrond blijven en vandaar met listigheid de operaties beïnvloeden. Maar gij moet handelen, monsieur le Baron, en als het zoover is dat miss Cecily in vrijheid is, dan reizen we naar Jericho terug, ik als fâcheux troisième.’
Zoo werd besloten. Natuurlijk namen de voorbereidingen, die de pastoor noodzakelijk moest treffen, voordat hij zich uit zijn parochie kon verwijderen, meer tijd in beslag dan den Heer van Jericho lief was. De baron wilde zelfs bericht zenden aan Cecily.
‘Niet doen, monsieur le Baron, dat zou fout zijn. Wij moeten ineens voor de poort van Les Tilleuls staan, zoogenaamd om ons ervan te overtuigen, dat miss Cecily uit vrijen wil daar vertoeft. Dan is de rest gemakkelijk. Krijgt echter die mijnheer Lacroix er lucht van, wat we van plan zijn, dan is het voor hem gemakkelijk om met een paar verdachte collega's die in een stad als Parijs te vinden zijn, uw arme verloofde krankzinnig laten verklaren. En dan, wat zoudt ge dan doen.’
‘Ik zou mij door geen enkel obstakel laten weerhouden. Ik zou...’
| |
| |
‘Waar zoudt ge dan uw verloofde gaan zoeken? Geloof me, we moeten plotseling handelen.’
Even dacht de baron na. ‘Ge hebt gelijk, monsieur le Curé. We moeten als een aartsengel Michaël opeens uit den hemel nederdalen op het niets vermoedende docteurtje. Ah, hoe zal ik mij op hem storten. Ik heb buitengewoon veel lust om een der antieke strijdhamers van Jericho mede te nemen en daarmede op de verdorven kersepit van het mannetje Lacroix te tikken. Dat was pas een strijdmethode; het lijkt me verre van aangenaam om een tik met een ijzeren hamer op het hoofd te krijgen, zelfs al draagt men een helm. Stelt U zich voor, dat iemand een ijzeren pot over de noren geslagen wordt. Eens heb ik, in mijn jeugdige onbezonnenheid, een schoorsteenveger van den ouden stempel bij een klein meeningsverschil zijn hoogen hoed over de oogen getrokken. De rand hing om zijn nek, maar de verblinde Savoyaard tastte, onder het uitstooten van de kleurigste verwenschingen, in den blinde rond. Voordat een politieagent hem had kunnen bevrijden door den hoed open te knippen, had hij met zijn beroepsmatig zwarte handen een omvangrijke dame in een witte japon aan den boezem geprangd en een versch gebakken luitenant over het overbodiglijk gladgeschoren gelaat geaaid. Maar ter zake. Wanneer zal het Uw Eerwaarde behagen dezen krijgstocht te aanvaarden?’
‘Ik meen,’ antwoordde de pastoor, ‘dat het geneesmiddel tegen uwe neerslachtigheid reeds gewerkt heeft, nog vóór het werd toegediend. Daar ik dus in hooge mate benieuwd ben naar de voltooiing der kuur, zal ik ten snelste zorgen voor een plaatsvervanger. Ik zal den overste van het missiehuis schrijven en monseigneur eveneens. Denkelijk zal ik Maandagmorgen kunnen vertrekken. Ook lijkt het mij nuttig mijn confrater in Vatran op de hoogte te brengen van de gevolgen van zijn goedbedoelden raad, die hem boven het hoofd hangen.’
| |
| |
Den Vrijdag echter vóór het vertrek verscheen Mathurin in somberen ernst in de bibliotheek, nadat hij zijn heer verzocht had eenige woorden te mogen spreken. Hij leidde zijn mededeeling in door te verklaren, dat hij bij geruchte vernomen had van de voorgenomen expeditie naar Frankrijk. ‘En,’ ging hij voort, ‘nu zal het U misschien onwaarschijnlijk voorkomen, dat ik van mijn vaderland méér ken dan mijn geboortestreek en Parijs. Er zijn in Frankrijk, en wat dat betreft in alle landen der wereld, maar weinig lieden, die van hun vaderland méér kennen dan hun eigen streek. Hoewel ik de eer heb Bourguignon te zijn en dus voortkom uit de élite van het fransche volk, heb ik toch mijn krachten beproefd en ik mag wel zeggen met succes, in andere streken. Ik heb vernomen, dat monsieur le Baron zich wil begeven naar Sureaux sur Seine, en in die plaats ben ik werkzaam geweest als kok. Er was daar en misschien, neen zeker, is er nog een herberg, genaamd ‘L' Ecu de France’. Indertijd was een jonge en levenslustige weduwe eigenares van het établissement, en daar ik het elders wegens beklemmende avances van een kamermeisje, dat mij tot vader wilde maken zonder mijn actieve medewerking, veilig vond van betrekking te veranderen, aanvaardde ik de betrekking van chef kok in Sureaux sur Seine. Bon. Monsieur le Baron, ik heb daar de kunst der keuken op voortreffelijke wijze beoefend en na korten tijd begon de herberg een meer dan plaatselijken roem te verwerven wegens haar tafel. Maar het noodlot wilde, dat niet alleen mijn werk, maar ook mijn persoon de goedkeuring verwierven van de patronne. Misschien zou ik de patronne in haar onhoudbaren weduwlijken staat hebben getroost, want zij was zeer aangenaam om te zien en opgewekt en vroolijk van humeur, terwijl haar karakter zonder boosheid was. Echter, toen zij er gewoonte van ging maken, mij in de keuken teekenen van aanhankelijkheid te gaan
geven, werd de zaak moeilijk. Nadat ze eenmaal, door onverhoeds de armen om mij heen
| |
| |
te slaan, een Espagnole had doen mislukken, heb ik haar duidelijk uiteengezet, dat de vrouw niet mag staan tusschen een man en zijn kunst. Ze verweet me toen, dat ik meer om een saus gaf dan om haar en begon te huilen. Ik heb haar toen helaas duidelijk moeten maken, dat er andere vertrekken in het huis zijn dan de keuken, waar bewijzen van teederheid uitstekend konden worden gewisseld. En daarna heb ik bij wijze van spreken, het stof weer van mijn voeten geschud en ben heengegaan. En hoewel het bijkans dertig jaar geleden is, herinner ik mij Sureaux nog zeer wel. Er is daar bijvoorbeeld een wandeling te maken die buitengewoon fraai is, hetzij alléén, hetzij in charmant gezelschap. Zij leidt van den watermolen naar Les Tilleuls, een buitenplaats.’
‘Stop,’ antwoordde de Heer van Jericho, terwijl hij opstond. ‘Die wandeling zal ik maken in gezelschap van pastoor Smeets, die een charmant mensch is. En gij, Mathurin, gaat mede als hoofd der intendance en als gids.’
‘Dat is wat ik monsieur le Baron heb willen voorstellen. Indien de geruchten over het doel der expeditie juist zijn, zou mijn kennis van de plaatselijke topografie van groot nut kunnen zijn, daar we aldus zonder de nieuwsgierigheid der inboorlingen te wekken, ons kunnen bewegen overal waar we zouden moeten gaan.’
‘Mathurin,’ zeide de baron, ‘wat de geruchten vertellen, weet ik niet. Wij moeten echter uit een verdacht sanatorium, genaamd Les Tilleuls, luister goed: Les Tileuls, een dame gaan verlossen, die daar door gewetenlooze lieden wordt vastgehouden. En die gewetenlooze lieden zullen bemerken, dat met strategie en élan elke aanval slaagt. Ik geef U verlof U bij de expeditie aan te sluiten en verzoek U maatregelen te nemen, dat de domestieken tijdens uw afwezigheid een goeden kost zullen ontvangen.’ ‘Ik acht Hannes heel wel in staat om voor het ontbijt te zorgen. De rest zou dan de Barmhartige Samaritaan kunnen bereiden,’ sprak Mathurin.
|
|