| |
| |
| |
Hoofdstuk
XVIII
Het ziekbed van den heer van Jericho
NA de bruiloft der teensnijders volgde nog een lange glorieuse nazomer, en het najaar was, behoudens enkele stormen regendagen, helder en zoel. September, October kwamen en gingen en in November zelden de menschen, dat het zeldzaam was; de koeien stonden nog in de wei en de wingerd tegen den muur der boerderij van Jericho was nog in volle mode en gouden glorie. Maar half November begon het kille seizoen, niet openlijk en met geweld, maar sluipend en verraderlijk: met mist, motregen en een kilheid die tot het merg doordrong. Op Sint Ceciliadag, toen de Heer van Jericho uitreed op Aboe Bekr, was van de groote poort het einde der oprijlaan niet te zien; een witte, stoomachtige mist dekte de wereld toe, onderdrukte het leven en het licht. Reeds vroeg in den middag was er van den dag nog maar schemer over, en de Heer van Jericho, die rondreed op zijn ros, bedacht, dat hij niet lang moest rijden, omdat het licht slecht was, en het paard teekenen gaf van een ongewone nervositeit. Maar hij dacht eraan, hoe hij dezen dag had willen vieren, den naamdag van Cecily, hoe hij een groot feest zou houden, een stralend feest op háár naamdag. Maar weer was een jaar voorbij gegaan, en nog was Cecily niet op Jericho gekomen. Nog was het bij plannen gebleven, bij plannen en een verlangen, dat bijna weemoedig was.
Wanneer de Heer van Jericho nu vroeg thuis zou rijden en in zijn eenzaamheid zou neerzitten en den- | |
| |
ken over Cecily, en zijn verlangen naar de tengere, stralende Cecily van vroeger, naar de ouder wordende, spiritueele Cecily der latere jaren zou uitgaan, dan zou hij, dat wist hij en vreesde hij, weer gaan denken over de teleurstellingen der voorbije jaren en misschien zou hij weer gaan twijfelen aan de betere toekomst, die zeker komen moest. En hij stelde den terugkeer naar Jericho uit, van minuut tot minuut, van uur tot uur. Hij was over de Hooge Beemden gereden en had op het springweitje twee maal de ronde gemaakt. Inplaats van terug te keeren, wilde hij nog om Jerusalem heen rijden. Maar achter Jerusalem bedacht hij, dat de holle weg langs Eygenraadt een goeden, zachten bodem gaf voor een ingehouden galop, en hij reed dien weg. Toen, aan het einde, wilde hij niet terugkeeren langs hetzelfde pad. Hij stak den rijksweg over en kwam zoo op den veerweg. Inmiddels werd het duister en donker en toen eindelijk de avond inviel na een dag van schemer, was hij ver van huis. Maar hij kon veel weg afsnijden door dwars door de weiden te gaan, hij hoefde dan alleen maar hier en daar een greppel te nemen, of een prikkeldraadheg.
De maaltijd, die Mathurin in somberen ernst bereidde, was haast gereed en nog was de Heer van Jericho niet weergekeerd. In een hoek van de keuken zat juffrouw Rosalie, breidde nerveus en vergat in haar onrust te praten. Hannes had zijn heil gezocht bij Baptiste in den stal en daar zaten de twee mannen op een bankje, rookten en spraken tezamen, maar als krampachtig vermeden ze te spreken over wat in hun gedachten was: over de engelsche dame.
Om half zeven was de Heer van Jericho nog niet terug; het was volkomen donker geworden, een pappige, bedrukkende duisternis. Even vóór zeven kwam Mathurin uit de keuken naar den stal, als om te zien of zijn Heer nog niet terug was. Hij moest immers op het juiste oogenblik de soep afbinden, wilde deze geheel nieuwe creatie gelukken.
| |
| |
Tegen kwart over zeven kwam hij nog eens en klaagde, dat het eten niet zoo zou zijn, als wel mogelijk geweest ware, wanneer de Heer zich aan zijn tijd gehouden had. Het werd half acht; en eindelijk, het was tegen achten, hoorden Baptiste en Hannes aan het einde van de oprijlaan paardenhoeven: de lichte, onrustige hoefslag van Aboe. Hannes wilde het huis ingaan om Mathurin te waarschuwen, maar de uitdrukking op Baptiste's gezicht hield hem tegen. Vragend keek Hannes den stalknecht aan, toen zeide die: ‘Ik laat me hangen, als het paard niet alleen is.’ En bijna op hetzelfde oogenblik klonken de hoeven hol op de brug, en inderdaad, Aboe verscheen, bezweet, onrustig, alleen, terwijl de teugels dwaasslordig langs den hals afhingen en den Arabier onrustige zwaaibewegingen deden maken met het hoofd, om die bengelende, lastige riemen op den rug te krijgen. Baptiste greep de teugels en hield het paard; het gevoelige dier stond te trillen op zijn beenen en de neusvleugels waren wijd open, terwijl het hoofd onrustig bewoog, als zocht het paard iets. ‘Wat zullen we nu hebben,’ vroeg Hannes. ‘Dat is geen zuivere koffie,’ antwoorde Baptiste. Op dat oogenblik verscheen in het lichtvlak der deur Mathurin in zijn witte kokskleedij. Het eerste wat de kok vroeg, was, waar de Heer was, en op het rumoerige en verwarde antwoord van Hannes en Baptiste tegelijk, kwam Rosalie erbij, die begon met haar handen ineen te slaan en luid te weeklagen omdat haar Heer een ongeluk had gehad.
En toen zagen de mannen, dat aan den teugel een briefje hing, een stuk papier, afgescheurd van een brief, waarop in onvast handschrift stond: ‘Weest zoo goed, me te komen halen met een ladder. Ik lig bij het hagelkruis.’ Wonderlijk genoeg was het briefje volledig onderteekend: Louis de Hautetaille. In korten tijd waren Hannes, Baptiste, Mathurin en de halfer op weg met een ladder en eenige wollen dekens. Zwijgend liepen ze voort, totdat ze in de buurt van het hagelkruis waren gekomen; toen be- | |
| |
gon Mathurin te roepen: ‘Hier zijn we, monsieur le Baron.’ Maar hij kreeg geen antwoord.
De meegebrachte lantaarns werden ontstoken en de omgeving van het hagelkruis werd afgezocht. En inderdaad, men vond den baron, bezwijmd, liggend aan den rand van een greppel. Zijn rechterbeen lag vreemd verwrongen onder het linker, terwijl de linkerarm, met een knik te veel, dwaas was uitgestrekt. Toen nam Mathurin de leiding. De anderen wilden éérst den baron bij kennis brengen met den meegebrachten brandewijn. Maar de kok zette door, dat de bewustelooze eerst op een paar dekens op de ladder zou worden gelegd. Toen werd het gebroken been aan het andere bevestigd met een paar zakdoeken; de linkerarm werd voorzichtig met Mathurin's voorschoot op de borst van den gekwetste vastgelegd. Toen eindelijk de halfer en Hannes de ladder opnamen om den terugtocht te aanvaarden, sprak plotseling de gewonde: ‘Voortreffelijk. Wanneer ge thans wilt trachten mij niet te laten vallen, dan zal ik U zeer dankbaar zijn. En loopt, indien het niet te veel gevraagd is, niet in den pas. Bon, en avant!’ Mathurin ging naast de primitieve baar loopen en vroeg of monsieur le Baron een teug cognac zou believen. Nadat de Heer van Jericho van dat aanbod een dankbaar gebruik had gemaakt, prees hij de goede zorgen en de beradenheid van de reddingsexpeditie.
Op Jericho werden de mannen ontvangen door Rosalie, die ontdaan klaagde en jammerde. ‘Wees stil, Rosalie,’ zeide de patiënt, ‘er konden veel ergere dingen gebeurd zijn. Ge hadt, .bijvoorbeeld, uwe zuiverheid kunnen verliezen.’ De mannen, en vooral Baptiste grijnsden vaag, en toen ontstond een drukke discussie over de te volgen gedragslijn.
Eindelijk werd men het er over eens, dat men den Heer van Jericho gekleed en wel in een warm bed zou stoppen en dat Baptiste ten spoedigste naar het dorp zou rijden om vandaar een arts te ontbieden. Het was bijna nacht toen eindelijk de dichtstbij
| |
| |
wonende dokter verscheen; hij had op eigen initiatief een collega uit de stad ontboden en medegebracht en deze op zijn beurt had een verpleegster noodig gehad om hem te assisteeren.
Eerst begon men met groote voorzichtigheid den baron te ontkleeden en onderwijl knorde de chirurg uit de stad van tevredenheid. ‘Niets bijzonders, niets bijzonders,’ mompelde hij, ‘een simpele bovenarm en een ordinaire dijbreuk.’ Hij begon zijn benoodigdheden in gereedheid te brengen en ging met groote vastberadenheid de gebroken ledematen zetten en ingipsen. Onderwijl merkte hij op, dat het misschien wel een beetje pijn deed, maar zeker niet zoo veel als het breken gedaan had. Hij vertelde den baron, dat deze zich uitstekend hield. ‘Spartelende ledematen zijn zoo moeilijk goed te zetten.’
‘Hoewel ik niet het genoegen heb U door en door te kennen,’ antwoordde de patiënt, ‘komt het mij toch voor, dat ge U weinig aantrekt van het spartelen van patiënten. Het lijkt me, alsof ge daar wel middelen tegen weet.’
‘Natuurlijk,’ antwoordde de chirurg, ‘natuurlijk weet ik die. Maar ik hou niet van morphine en een totale narcose voor zulk een akefietje is beslist overdreven.’
‘Hebt ge wel eens een houten hamer geprobeerd?’ vroeg de zieke. ‘Dat middel is wel afdoende, maar weinig elegant,’ zeide de arts. ‘Men heeft daar aesthetische en misschien ook humanistische bezwaren tegen. En de patiënten vragen er zelden om.’ ‘Voortreffelijk,’ meende de patiënt. ‘Ik begin neiging te gevoelen om U te verzoeken mijn lijfarts te worden.’
De chirurg hield even op met zijn bezigheden. ‘Wanneer mijn oppervlakkige indruk juist is, dan zou ik die betrekking minder aanvaarden om den toestand van uw gezondheid, dan om den roem van uw kelder. Maar laat ons thans voortmaken!’ Hij werkte verder en na korten tijd waren de beide gebroken ledematen gespalkt en in een keurigen
| |
| |
koker ingegipst. Toen eerst vroeg de chirurg: ‘Heeft U erge pijn?’
‘Ik heb het alleen koud en ril een beetje,’ antwoordde de baron, ‘tevens heb ik honger en dorst. Misschien deelen de heeren die gevoelens?’
De artsen keken elkander aan en na eenig praten werd in de slaapkamer van den baron een souper gediend, dat besproeid werd met eenige der wijnen die op temperatuur waren gezet voor het mislukte Sint Cecilia-maal van den baron. Deze doezelde half toen de artsen heengingen. De verpleegster was onthaald door Juffrouw Rosalie en voegde zich bij hen. Terwijl de medici hun jassen aantrokken knorde de chirurg tot zijn collega ‘Hou zijn longen in de gaten, amice, je ligt niet lang ongestraft in een greppel met dit weer.’
De waarschuwing van den chirurg bleek niet ongegrond te zijn geweest. Hoewel de beide breuken normaal genazen, begon de baron te sukkelen: zijn longen waren aangedaan en het lange stilliggen en het voortdurende peinzen, dat daarvan een gevolg was, verzwakten den patiënt, deden hem vermageren en zijn hart vertoonde sporen van onregelmatigheid. Het werd een zware winter voor den Heer van Jericho, veel was hij alleen, en hij schuwde het alleenzijn. Zijn buren kwamen hem opzoeken, de baron en de barones van Jerusalem, de bewoners van Eygenraadt en van Kraaienburg. Ze praatten over koetjes en kalfjes, teleurstellende praatjes, die den zieke niet afleidden en slechts vermoeiden. Kerstmis kwam, en pastoor Smeets zorgde ervoor, dat een rustend geestelijke naar Jericho kwam en de nachtmis opdroeg in de kapel, waarheen de baron werd getransporteerd. Begin Januari kwam er vorst, er werd geschaatst op de vijvers van Jericho en de zieke keek vanuit een venster, liggend op een rustbank, naar de drukte en het vertier, maar na twee dagen vroeg hij, of de orgelmuziek gestaakt kon worden, omdat hij er niet tegen kon.
| |
| |
De eenige met wie de baron prettig kon spreken was Ernestine, die nu en dan - de omgeving zeide: zoo vaak ze welstaanshalve gaan kon - den zieke opzocht en met hem praatte over de ver verwijderde dagen van hun kindsheid. Maar naarmate de bedlegerigheid van den Heer van Jericho langer duurde, werden die bezoeken pijnlijker voor den patiënt.
Soms, vooral wanneer hij alleen was na een dergelijk bezoek van Ernestine, vroeg hij zich af, of zijn tijdelijke, zoo plotseling geëindigde verliefdheid voor de jonge freule van Biestenraadt niet de inleiding had moeten zijn voor iets dat beter, normaler, menschelijker ware geweest dan zijn leven, dat vergaan was in een jagen naar de steeds weer zich onttrekkende Cecily.
Op een dag, toen Ernestine bij hem zat in den schemer, was het gesprek verflauwd. Opeens zei, na een diepen zucht, de zieke: ‘Alles had heel anders kunnen zijn, wanneer ik je zin niet gedaan had, Ernestine.’ En op een vraag van de oude freule legde hij uit: ‘Jij wou, dat ik met jou het hofbal zou bezoeken, weet je nog wel? Was ik maar thuis gebleven.’
Even aarzelde Ernestine, toen antwoordde ze met een weervraag: ‘Heb je er spijt van, Louis?’
‘Spijt, spijt is een vreemd woord. Spijt heb ik niet, maar ik ben zoo moe geworden en het wordt avond. Ik sta met leege handen. Ik ben het einde van Jericho.’
‘Je hebt een hart vol herinneringen, Louis. Daar kan men van leven, als men een dagje ouder wordt. Ik heb minder meegemaakt dan jij, Louis, maar ik heb toch mijn deel, ik kan het ermee doen.’ Weer was er stilte.
Toen vroeg, tastend, de baron: ‘Ben je tevreden, Ernestine?’
‘Ik heb me geschikt, Louis. Dat gaat ook.’
‘Geschikt. Is dat alles? Ben je gelukkig, Ernestine?’ En toen zag, hoewel ze haar oogen niet opsloeg, Ernestine het bezorgde, vermagerde gezicht van den baron, en met een stem, die misschien iets te vast
| |
| |
klonk, zei ze: ‘Jawel, Louis, ik ben op mij? kleine manier gelukkig.’
‘Goddank,’ antwoordde de baron, ‘ik ben blij, dat ik dat weet. Dat wou ik zeker weten. Zie je, Ernestine, wanneer je zoo uren lang, dag en nacht ligt te denken, dan komt er van alles in je hoofd. Soms ook wel eens... twijfel, of je altijd wel gedaan hebt, zooals je doen moest. Begrijp je dat, Ernestine?’
‘Je wist toch, Louis, dat ik je vriendin ben, je speelkameraad van jaren her, en dat ik in ernst nooit iets anders kon zijn?’ Ernestine sprak zonder aarzeling, zoo zeker en zoo vast, dat de zieke geheel geloofde in haar woorden.
Na dat bezoek werd de baron rustiger en het herstel ging sneller. Hij werd een opgewekte, soms lastige patiënt, en de chirurg, die hem op speciaal verzoek nog een paar maal bezocht, was tevreden: een lastige zieke is geen erge zieke, en een genezende is soms van den duivel bezeten.
Maar het voorjaar kwam, de gipsverbanden waren al lang van de gebroken ledematen verwijderd, doch de baron toonde nog geen neiging om zijn oude leven te hervatten. Hij scharrelde rond in de bibliotheek, werkte met weinig enthousiasme aan zijn studie over het satanisme, liet den rentmeester zijn gang gaan en vlamde niet op tot activiteit, wanneer deze, ook al om den baron op gang te brengen, een gewaagde nieuwe cultuur voorstelde. Hij gaf, alsof hij een vreemde advies gaf, zijn oordeel en de rentmeester ging bedrukt zijn gang.
Pastoor Smeets bezocht den zieke; hij had het erg druk, doordat zijn nieuw herwonnen parochianen van den Lagen Kamp hem nogal eens voor problemen stelden. Terwijl de Heer van Jericho ziek en bedlegerig was, had de pastoor daarover niet gesproken, maar toen hij op een keer, kort vóór Paschen, met den herstellende sprak, vertelde hij van de moeilijkheden, die de teensnijders hem berokkenden. Hun weerkeer tot het Christendom was niet zoo volledig en radicaal geweest als hij verwacht had;
| |
| |
daarbij deden zich wonderlijke verschijnselen voor. Paren, die jaren lang getrouw tezamen hadden geleefd in concubinaat, toonden neiging tot ontrouw; de goede verstandhouding onder de bewoners van den Lagen Kamp onderling, die nooit tevoren ernstig gestoord was geworden, leed nu onder afgunst en naijver. ‘Kortom,’ antwoordde de Heer van Jericho, ‘uw nieuwe parochianen beginnen nette burgers te worden, met allen aankleve van dien.’
‘Hm,’ antwoordde de pastoor, ‘nette burgers, met den klemtoon op nette, zei U toch?’
‘Monsieur le Curé,’ sprak de baron diepzinnig, ‘het moet uit de lengte of uit de breedte. De duivel vraagt zijn deel, en nu gij, met Gods hulp en den bijstand van uw onwaardigen dienaar, het grove vuil zoon beetje hebt opgeruimd, wil de zwarte vijand het eens probeeren met fijngoed. De ratten zijn dood, maar de luizen zijn overgebleven. De strijd gaat voort.’ ‘Dat is een goed woord,’ zei de pastoor enthousiast, ‘U doet dus mee om ook de luizen uit te roeien, zooals U het noemt?’
Gedrukt schudde de Heer van Jericho het hoofd. ‘Ik ben een oud kereltje geworden en ik tel al niet meer mee. Het werk is versleten.’
‘Een man is zoo oud als hij zelve wil zijn. En ge wilt niet oud zijn, ge hebt alleen uw nieuwste rol te lang gespeeld. Ge hebt geposeerd als de arme zieke, ge hebt U laten verwennen door vrienden en kennissen, en nu meent ge, dat we de goed gespeelde rol als realiteit zullen opnemen. Ge kunt geen afstand doen van het vertroetelen.’
‘Aan dat vertroetelen hebt gij anders niet erg mee gedaan. Terwijl ik ziek was en heel den dag, heel den langen dag had voor gedachten over wat onherroepelijk voorbij is, zijt ge af en toe eens binnengeloopen, om te spreken over de regen en het mooie weer.’
‘Ik ben me nooit bewust geweest, dat er een andere conversatie van mij verwacht werd. Ge hebt, en dit zeg ik niet met eenigen naijver, maar met een gevoel
| |
| |
van opluchting, uwen geleerden pater Jezuïet in de stad om uw geestelijk leven te leiden. Die is daartoe ook meer bekwaam dan een eenvoudige dorpspastoor. Maar tenslotte ben ik ook uw herder en dat geeft me het recht zoo vrijmoedig te spreken als ik zooeven deed. Wanneer ge bij uzelven nagaat, zult ge beseffen, dat de arme, zieke, afgeleefde man voor een groot deel simuleert, om, ik zou haast een vergelijking trekken, die weinig vleiend is.’
‘Spreekt U die vergelijking eens uit, ik zou ze gaarne hooren.’
‘Ge simuleert ouderdom en gebrekkigheid zooals een bedelaar: om een aalmoes. Gij verzamelt op deze wijze sympathiebetuigingen, bewijzen van vriendschap en belangstelling.’
‘Zoo ziet het er uit,’ antwoordde de baron, ‘maar zoo is het niet.’
Hij veegde met zijn zijden pochette zijn mond af en vroeg of de geestelijke tijd had om nog even te praten. Toen de pastoor dat bevestigde, ging de gastheer verder:
‘Monsieur le Curé, een bedelaar is arm, of simuleert armoede. Welnu, ik bèn arm. Ik heb al die dagen en nachten tijd gehad om na te denken. Ge hebt me vroeger wel eens gezegd, dat mijn conversatie zoo vermoeiend was, omdat ik de simpele dingen zoo ingewikkeld zeide. Ge hebt U, naar uw zeggen, afgevraagd, of ik des avonds niet doodmoe was van zulk een wijze van spreken. Monsieur le Curé, inderdaad was ik des avonds doodmoe. Ik wilde moe zijn en ik wilde heel den dag ingespannen bezig zijn. Ik wilde bepaalde gedachten en overwegingen wegschuiven, op den achtergrond dringen, omdat ik ze vreesde. Dat lukte me vrij goed. Maar tijdens mijn ziekte lukte het niet meer. Ik was alleen, uren en dagen, met juist die gedachten.
En toen heb ik, of ik wilde of niet, de balans opgemaakt van mijn leven.
Monsieur le Curé, de balans wijst op een bankroet. Er is niets over dan een eenzaam man, in een een- | |
| |
zaam, leeg huis. En als binnenkort die eenzame man sterven zal, verdwijnt een geslacht met een lange, opmerkelijke geschiedenis en daarna zal het huis verdwijnen. En dat alles komt, doordat ik heb gedaan als de hond met het stuk vleesch, die over een bruggetje kwam. U kent dat kinderlijke verhaal? Bon, dan hoef ik er niets meer over te zeggen. Ik had alles wat noodig was om gelukkig te worden. Dat geluk, als ik het zoo mag zeggen, was verpersoonlijkt in een meisje, een jonge dame maan voortreffelijke eigenschappen. Als men U veel oude geschiedenissen over Jericho en zijn heer heeft verteld, zult ge begrijpen wat ik bedoel.’
De pastoor knikte en maakte met zijn hoofd een kleine beweging in de richting van Biestenraadt. ‘Juist, monsieur le Curé. Maar toen, door een toeval veranderde alles. Toen kwam er een ander.’
De Heer van Jericho boog even zijn hoofd voorover, alsof hij wilde nadenken, en onderwijl zei de pastoor heel zacht, zijn stem kwam nauwelijks boven fluisteren uit: ‘Cecily’.
‘Cecily. Mon Dieu, wanneer ik aan haar denk, dan komt haar beeld zoo duidelijk in mij op, alsof het tastbaar is. Niet het beeld van Cecily zooals ze eens was, of zooals ze is, maar zooals ze is ingegroeid in mijn hart. En dan is er eigenlijk geen plaats voor iets anders dan verlangen. Dat verlangen heeft niets te maken met begeerte of iets dergelijks. Ik verlang nu al zoo lang, dat het worden zal, zooals het worden kan met Cecily, zooals het alleen met Cecily en met niemand anders worden kan.
We stellen ons den hemel voor en we weten daarbij, dat, hoe voortreffelijk we ons den hemel ook voorstellen, de werkelijkheid onze fantasie tot in het oneindige overtreft. Eens, lang geleden, kon ik me Jericho voorstellen, zooals het zijn kon met een vrouw naast me. Maar ik wist op een of ander oogenblik, dat het leven naast en met Cecily, dat gedroomde geluk zou overtreffen tot het onmeetbare.’
Even zweeg de baron. In het halve licht man de
| |
| |
bibliotheek zag de pastoor, dat het vermagerde gezicht van zijn gastheer pijnlijk vertrokken was, dat het werkte, zooals een zomerlucht werkt, wanneer het weer wil breken. Maar de oogen waren ver weg, ze zagen dat beeld, waarover de Heer van Jericho spreken moest.
‘Er zijn allerlei redenen, waarom men met een vrouw wil trouwen. Men kan haar schoonheid begeeren, of haar intelligentie vereeren, of haar goede stem, of haar moederlijke goedheid; er zijn duizend redenen. Maar ik wilde Cecily de mijne maken, omdat... Ja, als ik dat verklaren kon...’
‘Hoeft niet,’ interrumpeerde de geestelijke, ‘evenmin als ik verklaren kan waarom ik priester werd, kunt ge verklaren waarom ge Cecily hebt uitverkoren. Bij een priester noemt men dat roeping. Men zou bij de liefde kunnen spreken van roeping, een roeping om elkander toe te behooren. Evenzeer als God iemand in bovennatuurlijken zin kan roepen, kan Hij iemand roepen in natuurlijken zin. We zouden zelfs kunnen zeggen, dat het de roeping is van een steen om naar beneden te vallen, van een rups om de boerenkool af te knagen, van een Engel om God te loven en van een man om een vrouw lief te hebben. Dat zijn allemaal verschillende vormen van roeping, en de mensch is het eenige wezen, dat zulk een roeping kan volgen of weerstaan. En het geluk is: steeds de roeping te kennen en ze te volgen. Al dat is roeping, er is slechts een verschil van orde.’ ‘Goddank,’ antwoorde de ander. ‘Ge begrijpt wat ik bedoel. Laten we bellen om een eenvoudige flesch, om dit gesprek, dat lang dreigt te worden, te drenken. Weet ge, wat ik verwacht had?’
‘Ge had verwacht,’ beantwoordde de priester de rethorisch bedoelde vraag, ‘dat ik boordevol verhalen zou zitten over de engelsche dame, zooals het volk haar noemt. Ge had verwacht, dat ik U zou trachten te overtuigen, dat uw genegenheid voor miss Cecily onzinnig is of wat ook. Maar dat kan ik niet. Gij moet weten wat Cecily is en wat Cecily
| |
| |
beteekent. Wanneer Benoît Joseph Labre een jongen uit onze parochie was, dan zou ik, door hem te raden een net burger-bestaan te kiezen, of een keurige broeder in een of ander klooster te worden, minstens zijn heiligheid, misschien zijn eeuwige zaligheid in gevaar brengen. De roeping van Benoît was niet prettig, maar er niet aan te beantwoorden zou voor hem oneindig onprettiger zijn geweest.’
‘En dat vertelt me mijn eigen dorpspastoor,’ zeide de Heer van Jericho, ‘en met den geleerden, zooals zijn vijanden hem noemen, pater Jezuïet heb ik er nooit goed over kunnen praten. Hij wil het verstandelijk beredeneeren. Bon, er zijn grenzen.’
Hannes, die inmiddels was binnengekomen, kreeg van den baron uitvoerige instructies over nat en droog, over een boodschap naar de pastorie, dat Zijn Eerwaarde op Jericho ten avond zou blijven eten.
‘Ge vindt het toch wel goed, monsieur le Curé, dat ik zoo over U beschik?’ vroeg de gastheer, toen Hannes was heengegaan. ‘We zouden kunnen zeggen, dat ge mij lang hebt moeten soebatten om de wandvaantjes, die ge zoo innig en smakeloos begeert. Ge zult de toezegging hedenavond van me ontvangen. Bon, en nu gaan we verder.’
‘Mijnheer de Baron, ik dank U,’ antwoordde de gast, ‘maar ik wil edelmoedig zijn. Indien ge de wandvaantjes zoo afschuwelijk vindt, zal ik de wandtapijten kiezen, die gij en de architect me al zoo lang tracht aan te praten, want smaak heb ik niet, ik ben een domme dorpspastoor.’
‘Ge vischt naar tegenspraak, maar die krijgt ge niet. Ge zult uw wandtapijten ontvangen en ik zal aan uw pastoraal en psychologisch oordeel mijn verdere mededeelingen onderwerpen.’
En de baron vertelde van zijn liefde en zijn streven naar Cecily. Hij vertelde van al de keeren, dat de hoop levend was geweest, doordat de vervulling van het verlangen dichtbij scheen. Hij vertelde ook van al de malen, dat het geluk was teruggeweken,
| |
| |
zooals waterlelies uitwijken, wanneer men met een boot nabij komt om haar te plukken.
Alles vertelde de baron, alles, wat de pastoor al wist uit de verhale? der menschen en veel meer.
‘Steeds weer,’ ging hij voort, ‘waren er omstandigheden of gebeurtenissen, die ons weer van elkander afdreven. En toch, en toch wisten we belden, dat we voor elkander bestemd waren, zooals de brandstof voor het vuur, zooals het kind voor de moeder. En soms was de tijdelijke verwijdering zoo gevaarlijk, omdat dan even de vlam in ons flakkerde en soms dreigde te dooven. Het afschuwelijkste moment en daaraan heb ik steeds weer moeten denken tijdens mijn ziekte, heb ik nog niet verteld, ik heb het nog aan geen mensch verteld. We hadden elkander ontmoet aan den oever van een italiaansch meer in het vroege voorjaar. Cecily logeerde bij een tante, die een villa had in een stil dorp, dat nog niet geëxploiteerd werd ten behoeve van onkiesche toeristen. Ik had mijn tenten opgeslagen in een albergo, dat zoo goed was, als een milde waard en een welgedane vrouw het maken konden. Maar van tijd tot tijd gingen we samen naar de groote mode-hotels om samen te dansen, om ons getweeën alleen te voelen in de drukte. Nergens ben je zoo alleen als temidden van veel menschen, die alleen maar tijd hebben voor zichzelf. Vlucht om een idylle te beleven niet naar de woestijn, maar naar het drukste deel van Londen. Bon, van tijd tot tijd zochten wij dus de drukte op. Als slotfestijn van het seizoen had de directie van een of ander groot hotel een machtig vuurwerk aangekondigd. Monsieur le Curé, een vuurwerk onder een italiaanschen voorjaarsavondhemel, aan den oever van een volkomen placide meer, dat is als de engelen van Bethlehem, die in legioenen uit den hemel vallen en bazuinen blazen. We gingen erheen met een bootje. Terwijl we heengingen, zagen we al de vensters der hotels verlicht, en op een eiland - dat was wonderlijk mooi - stond een groot renaissance paleis, met tientallen, honderden
| |
| |
vensters tusschen allerlei half bebladerd geboomte. En op dien avond, ik had het nooit tevoren gezien, toonde dat paleis bewoond te zijn, en hoe... Terwijl we langs voeren, zagen we dat alle vensters verlicht waren; niet koud en zakelijk verlicht door goedkoope electriciteit, maar met levend, warm kaarslicht. Zacht hoorden we muziek, zachte, decente, oude muziek, uitgevoerd door edele instrumenten, die weliswaar overstemd werd door het rumoer der toeristenplaats er tegenover op het vasteland, maar die toch intens en vol tot ons sprak, zooals stilte spreken kan in het rumoer, zooals kaarsen glanzen in een vol verlichte kerk. Bon. Wij voeren dus tusschen de goedkoops hysterie der toeristenplaats en het volle warme leven van dat oude paleis. We bogen met ons bootje om het vlot, waarop straks het vuurwerk ontstoken zou worden en legden aan aan den steiger van het hotel. Daar kregen we een tafeltje bij het water, een beetje uit het gekrioel der gasten, en we zetten ons neer. We hebben heel weinig gezegd: we waren vervuld van elkanders aanwezigheid, zoo vervuld, dat we niet jaloersch waren op elkanders gedachten.
En eindelijk, toen we met ons souper een eind gevorderd waren, begon het vuurwerk. Met knallen en beweging, met allerlei kleuren en gespuit van vuur, en gesis van gemartelde materie werden daar de stukken afgestoken. De vuurpijlen gingen fluitend op en regenden dan zilveren en roods sterren in de diepblauwe lucht, of daalden onheilspellend om met een dof geluid te dooven in het water. Opeens, terwijl we toezagen, strekte Cecily haar hand naar me uit. ‘Waarom kunnen die vuurpijlen niet doorbranden onder water, diep, diep in het meer?’ vroeg ze. ‘Ze moesten diep, brandend verzinken, zoodat wij ze konden volgen tot den bodem en de verwonderende visschen zien vluchten voor dat ongewone.’
‘Het zou prachtig zijn,’ zei ik en drukte haar hand. Toen keek ze weer naar het vuurwerk, zag de man- | |
| |
nen, die het bedienden, op het vlot heen en weer loopen als kleine, bedrijvige, zwarte poppetjes voor het achtervlak van vuur. ‘Weet je zeker, dat het geen duivels zijn voor de deur van de hel?’ vroeg ze, ‘kleine, zwarte grappige, duivels, die zich kronkelen van genoegen, omdat ze wachten op ons?’
Ik weet niet wat ik geantwoord heb, maar het was, nadat Cecily gesproken had, huiveringwekkend. Het was zoo huiveringwekkend, dat ik altijd heb bepaald, wanneer hier ooit vuurwerk werd afgestoken, dat nooit ofte nimmer menschen in de buurt van het brandende vuurwerk mochten zijn. Daarmee heb ik vaak het tempo vertraagd, of ook wel menig soort stuk onmogelijk gemaakt, maar ik kon niet anders, want ik vreesde weer die woorden te hooren en de duivels te zien...
Bon, aan het vuurwerk kwam een einde, en hoewel ik Cecily erg opgewonden had gevonden tijdens het schouwspel, was ik toch geheel gelukkig met haar te zitten aan den rand van het italiaansche meer, in dien perfecten voorjaarsnacht. We hebben daar lang gezeten. Het vlot was al weg gesleept, en langzaam, langzaam begonnen ook in het paleis de lichten te dooven. Eerst in de benedenvertrekken, toen pinkten voor en na de lichten weg van de bovenverdieping, en eindelijk, eindelijk stond het paleis slapend, een groot en veilig silhouet tusschen de reikende armen der boomen. We voeren terug en zooals altijd kon Cecily van dien avond geen afscheid nemen. Ze wilde dat we nog een kleine kruistocht over het meer ondernamen. En terwijl we schommelend wiegden in het bootje, vroeg ik haar, hoe ze den avond gevonden had.
‘Het was zoo onvolmaakt. Het vuurwerk was namaak,’ zei ze.
En op mijn vraag legde ze het verder uit.
‘Een echt vuurwerk zou heel anders zijn. De brand van een middeleeuwsche stad zou een echt vuurwerk zijn, met al die heen en weer loopende menschen, die werkelijk in angst zouden hollen, niet zooals de
| |
| |
mannen op het vlot, omdat het bij hun werk hoort. Ik kan me Nero voorstellen, die musiceerde bij den brand van Rome. Ik zou, oh, ik zou,’ en die woorden zei ze met een intensiteit, monsieur le Curé, die ik niet kan reproduceeren, ‘ik zou een echt vuurwerk willen zien. Als dat paleis op het eiland was afgebrand en al die dienaren van de bewoners holden als gekken heen en weer om te redden en dan toch niets redden konden... dat zou een echt vuurwerk zijn.’ Terwijl ze sprak, klemde ze zich vast aan mij en haar woorden werden verward; ze begon te lispelen, alsof ze veel speeksel moest wegslikken. En terwijl ze dat beeld van dat echte vuurwerk ontwikkelde, monsieur le Curé, zette ze ineens haar nagels in het vleesch van mijn hand.’
Terwijl hij sprak keek de Heer van Jericho naar zijn rechterhand, als zocht hij nog de merkteekens van Cecily's nagels.
En opeens zei Cecily: ‘Hou je werkelijk van me? Verlang je naar me?’
En toen ik dat met mijn geheele hart bevestigde, toen greep ze me opeens wild en onstuimig vast en beet me toe, meer dan ze sprak: ‘Als je werkelijk van me houdt, dan zorg je voor een echt vuurwerk, een echt, groot, laaiend, vernietigend vuurwerk. Zul je dat doen, Louis?’
Ik trachtte haar te sussen, haar op andere gedachten te brengen, maar ze wilde niet. ‘Ik wil vuurwerk, een echt vuurwerk, en jij moet het me geven. Je hebt gezworen, dat ik me nooit vervelen zou bij jou, dat elken dag het leven nieuw zou zijn aan jouw zijde, en ik wil, oh ik wil een echt, machtig vuurwerk. Je moet voor mij een groot gebouw in brand steken en dan kijken we samen naar de belachelijke pogingen der kleine, donkere, springende burgertjes, die trachten den brand te blusschen. Zul je het doen, Louis?’ Telkens weerde ik af en telkens kwam ze dringender, heftiger met haar wensch, haar eisch, haar gloeiend begeeren terug. ‘Als je voor een echt vuurwerk zorgt,’ fluisterde ze me toe, ‘dan zal ik
| |
| |
me aan je geven, dan zal ik je vrouw of minnares zijn, of wat je wilt: ik zal je branden, schroeien van wellust als je maar zorgt voor een echt vuurwerk...’
Monsieur le Curé, ik heb niet de hoop het vagevuur te ontgaan, maar ik ben zeker, dat ik nooit méér zal lijden dan dien nacht in het schuitje dat over het meer voer. Ik bleef weigeren en toch, ik verlangde, niet alleen naar dien wellust, die Cecily me voorspiegelde, maar naar dat vuurwerk, dat helsche, likkende en huilende vernietigende vuur, dat licht tusschen donkere muren, dat een machtigen achtergrond vormt voor het geagiteerde, hulpelooze gejacht van kleine donkere poppetjes, die menschen zijn. Ik bleef weigeren, en tenslotte moest ik mijn kaken opeen klemmen om niet ja te zeggen.
En toen we eindelijk aankwamen aan onze bestemming, heeft Cecily nog één keer gevraagd of ik haar dat vuurwerk geven wilde, en nog één keer heb ik geweigerd. En toen...,’ langzaam en vermoeid veegde de Heer van Jericho over zijn wang, ‘toen heeft ze me geslagen en gespuwd,’ liet hij toonloos volgen.
In de stilte die volgde, zocht pastoor Smeets naar een woord of een gebaar, dat al deze onreine begeerten kon wegvagen, dat de lucht kon zuiveren, om het gesprek tusschen twee redelijke mannen te hervatten. Zijn sigaar was uitgegaan en in zijn verlangen om door een triviaal gebaar de atmosfeer te verhelderen, zocht hij naar lucifers, maar voordat hij er een kon aansteken, deed de voorstelling van het vlammende houtje hem denken aan het echte vuurwerk en voorzichtig borg hij de lucifers weg en legde zijn sigaar in den aschbak.
‘Monsieur le Curé,’ vervolgde de Heer van Jericho, ‘dien nacht heb ik niet geslapen, en in den morgen ben ik stil weggegaan, zonder Cecily weer te zien. Ik meende, heel kort maar, maar dat was verschrikkelijk, dat deze Cecily geen deel van mij kon worden; ik ijsde bij de gedachte daaraan en ik dacht te moeten besluiten Cecily op te geven.’
| |
| |
De Heer van Jericho zweeg. Toen zei de pastoor: ‘Ik geloof, mijnheer de Baron, nu ik dit gehoord heb, dat uw gezonde en zuivere instinct U toen den goeden weg wees... Tenslotte is de tijd der verloving een tijd van kennismaking, een beproeving met het doel om de jongelui in de gelegenheid te stellen hun dwaling te corrigeeren, voordat iets onherstelbaars is geschied. En ik zou in dit geval...’
‘Monsieur le Curé, ik weet wat ge zeggen wilt. Ge zoudt mij in dit geval geraden hebben om de verloving te verbreken. Is het niet?’
De pastoor knikte.
‘Wanneer de menschen praten over verloving, tijd van kennismaking, of hoe men het noemen wil, dan zien ze altijd dien eenen kant. Monsieur le Curé, het is altijd den kant van den angst die gezien wordt. Maar die tijd van beproeving, die proeftijd der verloving heeft een heel anderen kant. En die schijnt men niet te willen zien.
Wanneer twee menschen trouwen, dan doen ze dat voor heel hun leven, dan beloven ze elkander lief te hebben, te Beren, elkander aan te hangen in goede en kwade tijden, in voor- en tegenspoed. Dat kán men ook beloven; men kan beloven elkander lief te hebben, omdat de liefde een deugd is, die we beoefenen naar de vrije keus van onzen wil. En wat de verlovingstijd ons vooral leeren moet, is, of we zelve sterk genoeg zijn zulk een belofte te houden, of onze wil sterk genoeg is, om te blijven liefhebben in vóór- en tegenspoed, in goede en kwade dagen. Dat is de prachtige en heroïeke kant maan de verloving, en zoo moet de voltrekking van het huwelijk zijn als een voorsmaak der eindvolharding. Dit en dat heb ik in mijn verlovingstijd doorstaan, nu weet ik, dat ik trouw kan blijven liefhebben.’
‘Ik kan het geheel met U eens zijn,’ antwoordde de pastoor, ‘maar die kant van de zaak komt doorgaans niet tot zijn recht. De hartstocht, de begeerte is de drijfveer. Men ziet de verloving als een voorportaal en een verbroken verloving is een uitzonde- | |
| |
ring, misschien een grootere uitzondering in onze dwaze moderne wereld, dan een mislukt huwelijk. Maar zelfs als ik, wat U noemt, de heroïeke kant van de verloving voor oogen houd, dan nog, mijnheer de Baron, meen ik, dat ge als wijs mensch uw opwelling, om uw verloving te verbreken, had moeten volgen...
Uw wil moest toch gericht worden door uw rede, of zelfs door uw instinct. Is het niet zoo?’
‘Ik begrijp U volkomen. Maar wat heeft de liefde te maken met de rede of met het instinct? De liefde is een mysterie, niet in den goedknopen alledaagschen zin van een geheimzinnig iets, maar in de oude antieke, religieuse beteekenis van het woord. In de beteekenis, zij het in andere orde, die gij eraan hecht, wanneer ge den kelk een mysterium fidei noemt.’ De baron zweeg even, nam een teug, zette zijn glas terug en streek met een moe gebaar over zijn oogen. ‘Voor dit mysterie en in dit mysterie heb ik geleefd en ben ik, ondanks mijn verlangen, gelukkig geweest Maar nu heb ik zoo lang alleen gelegen met mijn gedachten. Met mijn twijfel. Ik was een arm, oud kereltje, en Cecily was zoo ver. En iedereen was goed voor me, en toen... Toen de freule van Biestenraadt, Ernestine, kwam en me opbeurde en altijd kleine attenties had, waar niemand anders dan zij aan denken kon, toen dacht ik soms, dat het beter geweest was, wanneer ik niet naar dat hofbal was gegaan. Ik weet niet zeker meer, of ik geloof in het mysterie, dat mijn leven gevuld heeft. En nu is het leven voorbij en wat is er over? Ah, bon, we zullen het verdragen.’
Weer was er stilte, en daarna, alsof hij in zichzelve sprak, ging de Heer van Jericho voort: ‘Misschien, misschien als ik Cecily weer zien en spreken zou, dan... Nee, dan zeker. Als. Als.’
Dat was het einde van het gesprek, voorzoover het de liefde van den baron betrof. Geleidelijk kwam de conversatie weer op gang, maar het spitsvoudige en speelsche, dat anders de woorden van den baron kruidde, was verzwakt, getemperd, alsof er een
| |
| |
sluier gevallen was over het twinkelende licht van zijn geest.
Lang hield hij den pastoor bij zich, en eindelijk, toen de geestelijke weg moest gaan, was het laatste woord van den baron, dat hij eindelijk weer eens moe was en goed slapen zou.
Onder het naar huls gaan, door de vochtige voorjaarsnacht, dacht de pastoor na over dit geramponeerde leven. En toen hij in de pastorie terug was, nam hij pen en papier en begon, met behulp van een ouden duf ruikenden dictionnaire, een brief te schrijven aan de Right Honourable Cecily Hunter, en hij adresseerde het schrijven naar Kenstone. Maar boven op de enveloppe schreef hij duidelijk, met dik, rood potlood, dat doorzending van het hoogste gewicht was. En toen ging pastoor Smeets ook naar bed, en hij sliep goed.
|
|