| |
| |
| |
Hoofdstuk
XVII
Rozen en reizen
‘DEZE rozen,’ zeide de tuinbaas van Jericho tot zijn hulpje, ‘deze rozen zijn de mooiste die je in den verren omtrek vindt. Ik weet nog heel goed, hoe we dit perk moesten aanleggen. Dat was in Juli 1914, het jaar dat de oorlog uitbrak. Het is natuurlijk gekkenwerk om in Juli rozen te gaan planten en vooral in zoo'n schoone Julimaand als 1914 ons gaf. De Heer was terug gekomen uit Italië of daaromtrent, en den volgenden morgen was alle personeel in de weer.
Joep, zei de Heer tegen me, nu moet je eens goed luisteren. Ja ik weet het nog best, ik zie hem nog staan, met een strooien hoed op en een glimmend jasje, zooals ze toen droegen in de warmte. Nu moet je voor de ramen van de eetkamer eens iets heel bijzonders maken, want in het najaar gebeuren er groote dingen. Nou ik zei: Misschien staat de Heer Baron me toe om te zeggen, dat ik daar blij om ben. Ja, dat stond hij toe. Maar ik moest zorgen, dat het uitzicht uit de eetkamer en uit de zitkamer van de aanstaande barones en uit de slaapkamer in den tuin prachtig was. Ik zei wel, dat het ver in het seizoen was, maar daar wou de baron niets over hooren.
Joep, zei hij, een rozenperk aanleggen in het najaar kan iedereen en in het voorjaar evenzoo. Daar heb ik alleen maar een briefkaart voor noodig, dan zendt elke rozenkweeker me rozen en mannen die ze planten. Maar ik wil, dat hier in het najaar een macht van rozen bloeit.
Toen heeft hij me op den trein gezet en ik ben eens
| |
| |
in Linne en in Swalmen en in Tegelen mijn licht gaan opsteken en we hebben het klaar gekregen. We hebben op een goeien dag, midden in den nacht, de rozen uitgedaan in de kweekerij, bloeiend en wel en we hebben ze met een ferme kluit mee in een wagen met twee paarden geladen, en toen ging het ventre à terre naar Jericho, en voor den middag waren ze allemaal geplant. En ze sloegen aan en ze hebben gebloeid tot in December, ongelogen tot in December. Een wonder.’
Joep nam een versche pruim, kauwde en spoog een bruine straal wijd uit. ‘Maar in December was de Heer er niet om het te zien. Die was al weg.’ ‘Naar den oorlog?’ vroeg de tuinjongen.
‘Hij is toch geen Pruis of geen Bels,’ antwoordde Joep verachtelijk. ‘Nee, het fijne weet niemand er van. Juffrouw Rosalie, een best vrouwmensch overigens, maar een beetje te nieuwsgierig voor een juffrouw in zoo'n voornamen dienst, deed altijd erg geheimzinnig, alsof ze het naadje van de kous wist, maar die wist maar een beetje en de rentmeester ook. Niet deze rentmeester, de vader van dezen, want deze was toen onder dienst als officier, ergens in Overijsel of daaromtrent...
Maar het was zoo: de verloofde van den baron zoogezegd, die engelsche dame, was thuis bij haar broer, die een heele hoogheid moet zijn, een wezenlijke lord. En toen we op een morgen hier met de petunia's bezig waren voor de bibliotheek, toen kwam de veldwachter, ja niet deze, maar dezen zijn vader, den hof op om te zeggen dat het mobilisatie was, en er werden paarden gevorderd, en er moesten jongens opkomen. En toen stuurde de baron een telegram aan die engelsche dame, dat ze direct moest komen, maar ze kwam niet. En er schijnt toen een brief gekomen te zijn uit Engeland van die engelsche dame, dat de oorlog een veels te droevige tijd was om te trouwen en dat de oorlog toch met Kerstmis afgeloopen zou zijn en dat ze maar moesten wachten tot den vrede.
| |
| |
Nou, dat het met Kerstmis afgeloopen zou zijn, dachten we allemaal, maar het duurde vier jaar. Verdomme. Je kon hier de kanonnen hooren en het vuur zien, van de dorpen op Bels, die brandden. En we hebben hier nog vluchtelingen gehad, eerst Duitschers, die uit België moesten en toen Belgen, in het koetshuis, die nogal ruim is, en in de oranjerie en overal waar maar plaats was. En elken dag was het goed van opscheppen, en hartje wat lust je, maar dankbaarheid heb ik niet gezien. Praatjes en genadebrood eten. Zoo was dat volk. Zoolang als de Heer voor al die menschen kon zorgen, was hij betrekkelijk gerust, maar in November gingen ze verderop, naar Amersfoort, en toen is er op een dag een brief gekomen met een engelschen postzegel en geopend door de militairen, vertelde de postbode. Ja niet deze, maar dien zijn vader.
En de Heer las dien, toen hij terugkwam van zijn morgenrit, hij reed toen 's morgens en 's middags uit. En zooals hij was, met de rijzweep nog in de hand, reed hij heel bedaard de laan uit en toen hebben we hem vijf jaar niet meer gezien. In twintig is hij weer teruggekomen en toen zag hij eruit als een Canadees, waar je over leest in de illustratie.
‘En wat was er dan?’ vroeg de tuinjongen verbaasd. ‘Wat er was, wat er was, dat zal ik je zeggen. Een drama, met die engelsche dame, en niet het eerste drama en niet het laatste. Dat vrijde nu al vier jaar of nog langer en altijd kwam er iets tusschen. Maar toen, onder den oorlog, schijnt die engelsche dame het niet uitgehouden te hebben in Engeland en toen is ze naar Canada gegaan, als je weet waar dat ligt: boven Amerika, en het schijnt een vruchtbaar land te zijn.
En de Heer haar na, zoo was hij. En zoo is hij nog, God beter het, en dan te weten, dat hij aan elken vinger tien meisjes kon krijgen, die een pracht van barones zouden zijn geweest. Die freule van Biestenraadt bijvoorbeeld. Jij kunt je dat niet voorstellen, maar dat was een knap ding, toen ze twintig jaar
| |
| |
jonger was. Maar die Engelsche was een loeder, God vergeef me dat ik het zeg, een regelrecht loeder.’
‘Dearest, dearest Louis,’ luidde de brief, die den Heer van Jericho naar Canada deed reizen. ‘Ik heb van je charmante brief toch zóó genoten; het was een lichtpunt in dezen donkeren tijd. Maar toch ben ik het niet heelemaal met je eens. Je wilt dat wij in dezen verschrikkelijken tijd, nu zóóveel geleden wordt, zouden trouwen en dat ik in dat lieve Holland zou komen, waar geen oorlog is. Dat de oorlog in drie maanden zal afgeloopen zijn, geloof ik ook niet meer, maar veel langer kan hij niet duren. Als de Hollanders maar inzagen dat jullie verplicht bent om de Hunnen geen voedsel meer te leveren, dan zou het heel gauw zijn afgeloopen. Maar hoewel jullie heel goed weten dat wij voedsel en andere dingen doorlieten naar neutrale landen, verknopen jullie toch van alles aan de Duitschers, die in het arme België zoo verschrikkelijk hebben huisgehouden, en jullie verdient geld, terwijl onze jorgens het hunne doen aan het front en zoo. Al onze vrienden zijn in het leger of bij de vloot en stel je voor: Chelholme is vliegenier geworden! Veel dames hebben zich aangemeld voor de oorlogsinspanning en doen prachtig werk in de cantines en hospitalen. Ik heb me óók aangemeld, maar onze dokter zegt, dat mijn arme zenuwen niet sterk genoeg zijn en hij raadde me aan rustig op Kenstone te blijven. Maar dat is herstellingsoord voor officieren geworden, en stel je voor, daar zijn heel gewone jongens bij, van kantoren en schoolmeesters. En nu heb ik besloten me terug te trekken, zoolang de oorlog duurt, waar het heel rustig is,
in Canada, in de zuivere natuur en misschien in de Vereenigde Staten of nog verder zuidwaarts. Als je dezen brief krijgt ben ik al aan boord, maar ik schrijf niet met welke boot en zoo, want als de Hunnen dezen brief in handen zouden krijgen, zouden ze weten, waar ze hun barbaarsche torpedo's zouden moeten afschieten om honderden menschen ongeluk- | |
| |
kig te maken. Maar je kunt mij altijd bereiken c.o. Chalmers Bank Ltd in Quebec, dat een relatie schijnt te zijn van mijn bank in Londen.
Ik ga echt genieten van de natuur in Canada en eenvoudig leven op een farm of zoo en ik zal je geregeld op de hoogte houden hoe het gaat. En na den oorlog ben ik een boerenmeisje geworden en kom naar Jericho, als je me nog hebben wilt...’
Toen de Heer van Jericho dezen brief gelezen had, stak hij hem in den zijzak van het rijpak, nam de zweep ter hand en steeg te paard. Eenmaal in den mullen grond van de oprijlaan gekomen, drukte hij zijn knieën in de zijde van het paard en reed zonder rusten naar de stad. Den volgenden dag bracht de staljongen van het Kruis van Bourgondië het paard terug met de boodschap, dat de baron voor eerogen tijd op reis was en zou laten hooren wanneer hij terugkwam.
Of zijn relatie met den Earl of Kenstone hem aan een engelsch visum hielp is niet bekend, maar in den kortst mogelijken tijd was hij in Engeland en van daar op weg naar Canada. Bij den rentmeester kwam een brief van een Amsterdamsche bank, die mededeelde, dat men den Heer van Jericho een reiscredietbrief van vijftigduizend gulden had verstrekt en dat de bank hem, den rentmeester, namens zijn heer verzocht, een gelijk bedrag over te maken. Hetgeen de rentmeester deed. Toen, het was inmiddels eind 1915 geworden, kwam een kort briefje van den baron op Jericho aan, waarin deze verzocht, een bedrag van tweehonderdduizend gulden over te maken, welk geld verkregen moest worden door een aantal met name genoemde effecten te verpanden. De rentmeester schudde zijn grijze hoofd, maar deed zooals hem verzocht was. Hij besprak het verblijf van zijn heer in Canada met de gewone trawanten in de dorpsherberg, en alle wijze en achtenswaardige lieden schudden het hoofd. Dat er effecten verpand moesten worden, verzweeg de rentmeester zorgvuldig en om deze schande zoo snel mogelijk te niet
| |
| |
te doen, voerde hij een uiterst zuinig bewind, bracht meer land onder den ploeg, fokte meer vee en liet zich zelfs verleiden, een deel van dit vee te verknopen aan smokkelaars. En inderdaad, toen 1918 aanbrak, was de schuld bij de bank gedelgd.
‘Ah, mon cher,’ zeide de Heer van Jericho, toen de rentmeester na diens terugkeer rekening en verantwoording gaf, ‘het was niet noodig zulk een inspanning te vergen van U. Ik heb daar in Canada, zoowel letterlijk als figuurlijk, zeer goed geboerd. Ah, men kan daar boeren. Men ploegt er gemeenten en laat zijn vee grazen op weiden als provincies. Maar weet ge, het schoonste is de jacht. Al met al breng ik U eenig geld mede: ziehier zevenhonderdduizend gulden, tel maar na. Indien er één of twee briefjes ontbreken, dan komt dat waarschijnlijk, doordat ik op de terugreis aan boord heb leeren pokeren.’
‘Bon,’ vertelde hij véél later aan pastoor Smeets, ‘men moet dat gezien hebben. Ik ging dus naar Canada, omdat mijn verloofde ook naar dat land was uitgeweken. Ik vond haar; ze was neergestreken op een farm, die haar heel goed beviel. Die farm was van een Fransch Canadees, een Canadien. Ik ontmoette dien man, Duchatel genaamd, bij de bar in een of andere negorij. Ik sprak met hem. Hij vertelde mij, dat Cecily idolaat was van de farm en dat ze aanstalten maakte om er lang, zeer lang te blijven. Maar Duchatel moest of wilde naar het front. Ik kocht zijn farm, schreef om geld, en toen de overdracht had plaats gevonden, reed ik gekleed als een farmer de hoeve op, begroette mijn verloofde, die genoot van den indiaanschen zomer en vroeg haar of het haar beviel op de hoeve.
‘O, ja,’ zeide zij, ‘het bevalt me hier zeer goed en Duchatel en zijn moeder doen alles om het mij naar den zin te maken.’
‘Bon,’ antwoordde ik, ‘ik zal méér dan dat doen.’ ‘Maar ik wil hier blijven,’ antwoordde Cecily, ‘Daar heb ik geen bezwaar tegen,’ was mijn repliek,
| |
| |
‘daarom heb ik de hoeve gekocht.’ Bon, Mejuffrouw mijne verloofde was kwaad en uitte het gewone verwijt, dat ik mannelijke bezittersstreken had uitgehaald. Dat heeft ze me méér verweten. Den volgenden dag echter had ze de plaat gepoetst. Spoorloos was ze verdwenen. Terwijl ik haar opspoorde, beheerde ik de farm.
Ik bemerkte, dat Duchatel zijn hoeve zonder verlies had verkocht. Ik was, wat men noemt, gedupeerd, opgelicht, beetgenomen. Mijn buurlieden, honderden mijlen in den omtrek, Jachtten met mij. Toen achtte ik het noodig om deze hoeve te gaan exploiteeren op een wijze, die haar rendabel zou kunnen maken.’
‘Maar wist ge dan iets van de canadeesche landbouwmethoden?’ vroeg de pastoor verbaasd.
‘Ik wist iets beters,’ antwoordde de Heer van Jericho. ‘Eerst heb ik een ingenieur duidelijk gemaakt, dat ee? nieuw aan te leggen spoorweg zou mislukken wanneer hij niet over mijn terrein liep. Onderwijl kocht ik land bij, zóó dat mijn terrein ten noorden en ten zuiden grensde aan rotsen. En toen was het voor de spoorwegmaatschappij goedkopper om mijn terrein te koppen, dan om een tracé door de rotsen met dynamiet geschikt te maken.’
‘Niet oorspronkelijk,’ antwoordde pastoor Smeets. ‘Rockefeller of zoo iemand heeft iets dergelijks uitgehaald. Dat weet elk schoolkind en helaas ook elke vrijgestelde van de moderne vakbeweging.’
‘Monsieur le Curé, dat gij mij gebrek aan oorspronkelijkheid verwijt, vind ik vreemd. Gij zelve doceert met meer of minder inzicht dezelfde leer, die al wijlen door een tentenmaker uit Tarsis is verkondigd maar met méér inzicht. En nu ik mij goed herinnér, heeft Noach al van een glaasje gehouden. Gezondheid.’
‘Maar uw verloofde?’ vroeg de pastoor. ‘Hebt ge die gevonden?’
‘Ik wist na zeer korten tijd haar verblijfplaats. Ze was naar de Vereenigde Staten gegaan, maar daar
| |
| |
liet men mij niet toe, vooreerst omdat ik er niets te maken had, ten tweede omdat men meende dat ik een spion was en ten derde omdat ik den amerikaanschen consul te Montreal duidelijk zeide, hoe ik over hem in het bijzonder en over zijn landgenooten in het algemeen dacht. Dit nu scheen hij niet ten volle te savoureeren. Bon, ik zat dus in Canada met een hoop geld en verder niets om handen. En daar de ledigheid des duivels oorkussen is, huurde ik een Indiaan en toog met dien gekleurder schurk op het jachtpad. Deze roode broeder was zoo overtuigd schurkachtig, dat hij stal zonder gevraagd te hebben, en hij was zoo dom zijn bijzonderen aanleg op dit gebied te verraden, alvorens hij kans had gekregen een grooten slag te slaan. Hij was een miezerig diefje, een kruimeldief. Bon, maar spoorzoeken, strikken zetten en gidsen kon hij als geen ander. En we hebben schoon gejaagd. We hebben prachtige vellen veroverd, we zijn bijna doodgevroren en we zijn slap van den honger geworden. Dit verhinderde niet, dat, toen we in de een of andere als stad gedoodverfde negorij een slok namen, plotseling een man van de Royal Mounted binnenkwam en mij, als één der niet zoo erg dronken burgers, beëedigde als hulpsherriff en medenam om een vee en vellendief en moordenaar op te sporen. Hij gaf ons een beschrijving van het heerschap, welke beschrijving eindigde met de veelbelovende woorden: Zijn revolver zit erg los en zijn trekker is zeer gevoelig, dus praat niet, maar schiet. Ik heb dien veelbelovenden boef helaas niet ontmoet en de andere leden van de pose evenmin. Eenige welwillende trappers hadden hem op heeterdaad betrapt en hem een waardige uitvaart bereid. Maar, om den politieman te troosten, heb ik toen gezegd, dat ik wel een klein kruimeldiefje wist en dat ik hem dat gaarne aanbood op de kennismaking. Hij was door mijn gulheid zeer ontroerd, maar was zoo onbescheiden mij te vragen of ik dit kruimeldiefje in het voorbijgaan bij hem thuis wilde
aanreiken. Dit heb ik gedaan; het was een schoon ge- | |
| |
zicht, toen mijn roodhuid plotseling groen werd. Maar bij den rechter heb ik een goed woordje gedaan, zoodat mijn gids er met één maand afkwam. In die maand heb ik mij bezig gehouden met uitrusten en ben daarna weer met hem op stap gegaan. Toen ik tenslotte naar Europa terugreisde, stond hij op de kade te wuiven.’
‘Dus alles tezamen was het toch een interessante tijd?’ merkte de pastoor op. ‘Ik zou zelfs zeggen: een goede tijd,’ antwoordde de baron. ‘Maar wat dat betreft, van acht-en-veertig van mijn twee-en-vijftig levensjaren weet ik zeker, dat het goede jaren waren.’
‘En de andere vier?’
‘Die herinner ik mij niet, omdat ik toen te jong was.’
‘Ja, toen onze Heer uit Canada terugkwam,’ vertelde Rosalie aan elk nieuw dienstmeisje dat ze onder haar bevelen kreeg, toen zag hij er net uit als zoo'n wildeman uit het verre westen, waarvan je wel eens plaatjes ziet in de illustratie. Met een geruit hemd en een broek met franje en een hoed als een paraplu kwam hij op een goeden dag binnenstappen in het Kruis van Bourgondië. En mijn zuster, die daar ingetrouwd is, meende eerst dat iemand een reclameplaat kwam brengen voor een circus.
‘Leg de plaat daar maar neer, dan zal ik ze wel eens ophangen,’ zei mijn zwager, en hij vroeg nog of er vrijkaartjes aan vastzaten.
‘Ik wensch U goeden avond,’ antwoorde onze Heer en zette zich neer, en toen hij een flesch bestelde uit zijn gewonen bak, ik meen dat het bak zeven is, toen herkenden ze hem ineens allemaal en hij gaf een hand, die wel van ijzer leek. En toen heeft hij verteld en alleman getracteerd. Ja, zoo is onze Heer. Maar hij wou niet met de verhuurauto van mijn zwager naar Jericho terugrijden en evenmin kon een huurpaard dienst doen. Hij bleef den nacht over, zei hij, en dan moesten ze den volgenden morgen maar iemand naar Jericho sturen om een paard te
| |
| |
halen. Maar die avond, als je dat hoort! Hij vertelde daar van het leven en hij heeft in de gelagkamer met de lasso gegooid, daar was hij erg trots op, dat hij dat kende, maar dat kende hij dan ook. Hij heeft den bakker Housmans en den klokkemaker van bij de Sint Lambertus in één worp gevangen. En toen het diep in den nacht was, schrok mijn zuster, die al naar bed was, opeens wakker, omdat ze knallen en gerinkel hoorde in de gelagkamer, en die bluts van een zwager van me was mee gaan drinken met de anderen en toen was het gesprek gekomen op schieten, dat ze daar in Canada zoo goed kennen. En toen hebben ze onzen Heer gevraagd, om dat eens te laten zien en hij schoot maar zoo, van den eenen kant van de gelagkamer naar den anderen, een ei van den hals van een flesch. Maar die flesch stond voor een spiegel en het ei was ongekookt. En dat vonden die manskerels zóó mooi, dat ze het nog eens wilden zien en toen mijn zuster met haar blaker en al in de gelagkamer kwam, schoot onze Heer zoo maar de kaars van den blaker, zoodat mijn zuster stond te kijken als verdutst en eerst later van haar eigen ging van den schrik. En toen ze zoo lodderig op een hoekje van de sofa wakker werd, was het eerste wat ze zag, dat onze Heer dien smid uit de Paardenstraat, die de sterkste man van de stad heet te zijn, met één hand op den grond legde. Dat was canadeesch worstelen, of het kan ook japansch zijn, maar het was verbazend, zooals onze baron zoon kolos van een man neerlegde alsof het een kind was. Nou, en dien avond is er nog heel wat ongerechtigheid gebeurd, want ze zijn toen aan de whisky gegaan en als je daar niet tegen kunt, dan kun je er beter van af blijven. En toen het te erg was, is agent Wouters gekomen om proces verbaal te maken wegens overtreding van de sluiting en burengerucht en gebruik van vuurwapens en zoo, want er waren menschen uit de buurt naar het bureau geloopen om het aan te geven en ze hadden gezegd: als je
niet beter wist, zou je zeggen dat de Heer van Jericho
| |
| |
in het land is. Nou, en die Wouters wou nu eens één keer optreden en begon namen op te schrijven, maar toen nam onze Heer zijn revolver en schoot de lampen één voor één stuk en voor dat Wouters zijn zaklamp had aangemaakt, waren ze allemaal weg. Maar het liep voor mijn zwager nog goed af, want hij zei dat de Heer van Jericho terug was van de Indianen en toen zei Wouters wel dat hij wou, dat ze onzen Heer daar gehouden hadden, maar hij schreef toch niets op. Den volgenden morgen kwam de staljongen van het Kruis hier aan om een paard te halen, maar toen gaf Baptiste het niet mee, nee, hij ging zelf en in het voorbijgaan vertelde hij aan allemaal waar hij naar toeging, en toen reed de rentmeester, die toen nog maar zijn vader hielp, en de halfer en nog zoon paar allemaal naar de stad. En binnen het uur was het als een loopend vuurtje door het dorp, en toen kwam de een of de ander op het idee de fanfare bijeen te roepen, en zoo hield de Heer van Jericho zijn intocht. En dat is de aanleiding geworden, dat we hier eigenlijk een harmonie hebben en dat onze Heer beschermheer is. Ja.’ En als Rosalie zoover gerateld was, wachtte ze even. En dan zei ze met een zucht: ‘Ja, maar die Engelsche was alweer niet meegekomen. Ze is onzen Heer niet waard. Ze is, ze is... slecht. Daar, slecht.’
|
|