| |
| |
| |
Hoofdstuk
XVI
Bekeering der heidenen
NADAT, ter gelegenheid van de expeditie naar den Lagen Kamp, Bes Corstens en zijn trawanten hadden leeren luisteren naar pastoor Smeets, was er afgesproken, dat eens in de week de teensnijders in de kapel van Jericho bijeen zouden komen, om in de christelijke leer onderricht te worden.
‘Bon,’ zei de Heer van Jericho, ‘mijn kapel doet dienst. Deze ex-rabauten zijn dus als het ware mijn speciale parochianen, en ik zal er op letten, dat ze aanwezig zijn.’
Hij posteerde den rentmeester achter het raam van het koetshuis, om te noteeren wie er binnen ging, en liet, den dag na zulk een onderrichting, door zijn koddebeier informeeren waarom de afwezigen verstek hadden laten gaan. Zelve woonde hij de onderrichtingen van pastoor Smeets bij, gezeten op de tribune, waar ook zijn voorvaderen de Mis plachten te hooren. Den eersten avond begon de pastoor met zijn menschen te leeren bidden. Zooals een kind aan moeders schoot het allereerst de gebeden leert als waardevolste kennis der religie, zoo begon de onderrichting met de dagelijksche gebeden.
‘Het zou neg schooner zijn,’ merkte de Heer van Jericho op, terwijl hij na die eerste onderrichting een collatie gebruikte met den herder, ‘het zou nog schooner ziln, indien ge deze lieden liet zingen. Ze kunnen wel zingen, liederen als:
Oh, wat zijn ze toch schoon,
De billen van Mieke van Loon.
Maar dat is niet het soort gezang dat ik in mijne
| |
| |
kapel wil hooren. Bon, gezondheid.
Een groot heilige, die zich bezig hield met geestelijke teensnijders, met de Romeinen die de renaissance hadden gecrapuliseerd, Philippus Nerius, zag het groote nut van zingen en spelen in. Hij dischte den Romeinen schoone gezangen op en deed hen zingen. En wanneer een ieder vond, dat er prettig gezongen was, ontdekte men vol verbazing, dat men religieuse muziek had voortgebracht. Met uw welnemen, mijnheer Pastoor, zal de volgende maal gezorgd worden voor orgelmuziek, die uw nieuw verworven parochianen zal doen zingen.’
De pastoor ging voort met zijn onderrichtingen, maar daarnaast kwam uit de stad een organist, die schoone liederen speelde op het orgel, en inderdaad de mannen en vrouwen van den Lagen Kamp deed zingen. ‘Ge behoeft U niet te schamen om goed, duidelijk en hard te zingen,’ zeide de Heer van Jericho, voordat de organist voor het eerst begon te spelen. Ge zijt onder elkander en onder elkander wordt wel eens meer gezongen, naar ik kan hooren als het westenwind is.
En spaart uw kelen niet, want ik zal zorgen dat ze na afloop der oefeningen gesmeerd kunnen worden. Zingt dus goed en luid, dan krijgt ge er vanzelf plezier in, en met een weinig oefening zult ge schooner zingen dan de oude vrouwtjes van de congregatie of de mannen van de Heilige Familie. Want deze zingen niet schoon, maar beverig.’
Wanneer dus de conferentie van pastoor Smeets afgeloopen was, dan trok de organist vele registers en speelde luid bekende liederen. En in het begin aarzelend, maar langzaamaan zekerder en duidelijker, begonnen de teensnijders mede te zingen, de liederen die ze misschien wel eens gehoord hadden, wanneer ze met de kermis naar de processie kwamen kijken, of wanneer ze eens voorbij de kerk kwamen onder het lof. Een zeer bijzondere kracht was in dit opzicht de Bes, die een basstem had als een weerwolf en na korten tijd zoo gaarne zong en zoo gaarne
| |
| |
gehoord werd, dat hij placht op te staan én met zijn zware, gespierde armen gebaren maakte om zijn muzikale ontroering te uiten, voorzoover het gezang alleen daartoe onvoldoende was.
Maanden lang gingen deze avonden voort. Toen kwam het kritieke oogenblik, dat de menschen van den Lagen Kamp uit de intimiteit van ‘hun’ kapel op Jericho moesten worden overgeheveld naar de parochiekerk, dat ze de gewone kerkelijke diensten moesten gaan bijwonen. Vanaf den eersten dag dat daarvan sprake was, dreigde het werk van pastoor Smeets verloren te gaan. Toen hij voor den eersten maal zinspeelde op den plicht van mishooren op Zondag in de parochiekerk, kwam er onrust onder de nieuwe parochianen. En toen hun gebruikelijke verfrissching werd rondgediend op het plein van het kasteel, vertelden ze aan Hannes, dat ze niet dachten over dit kerkbezoek, omdat dan de brave dorpelingen, de koudaarzen en totebellen wel iets over hun te zeggen zouden hebben. Vergeefs drong de pastoor nog een paar maal aan op kerkbezoek en hij werd geleidelijk erg bezorgd over deze moeilijkheid. Maar toen, onder het nuttigen van een collatie, wist de Heer van Jericho een oplossing te vinden.
‘Ze zijn dus bang, dat ze met een scheef hoofd zullen worden aangezien, mijn goede teensnijders. Bon, monsieur le Curé, ik heb een idee, dat het voordeel heeft even simpel als geniaal te zijn.’
‘Mijn verwachting is heel hoog gespannen, wanneer ge over uw idee met zooveel nederigheid spreekt,’ antwoorde de pastoor.
‘Het beginsel der nederigheid is waarheid, monsieur le Curé, dat behoordet ge te weten. Welnu, ik zal U mijn idee opdisschen. Maar laat ons even geduld oefenen. Na den maaltijd, wanneer wij een extra flesch van dien Clos de Vougeot, dat de eenige wijn is, die bij benadering waard is om geconsacreerd te worden, zullen opentrekken, zal ik U mijn even geniaal als simpel idee openbaren.’
En toen het bourgognewagentje tusschen hun kelken
| |
| |
stond en de beide heeren uit een groote manilla hartsvrede zogen, ontvouwde de Heer van Jericho zijn plan.
‘Monsieur le Curé, ik kan tot mijn spijt niet zien of ge popelt van ongeduld.’
‘Zie mij popelen,’ antwoorde pastoor Smeets en wenkte met zijn mollige linkerhand.
‘Ik zie U popelen en zal U niet langer in spanning laten, omdat dit de digestie schaadt. Ge hebt, indien ik uwe eruditie en voortvarendheid goed beoordeel, wel eens gehoord van de liturgische beweging. Niet alleen moogt ge op Pinksteren geen Mis meer lezen in zwarte gewaden, het is U evenmin geoorloofd om met Kerstmis een votiefmis ter eere van den heiligen Anthonius te celebreeren. De liturgische beweging gaat echter verder. Het is de bedoeling van onze kerkelijke overheid, dat de geloovigen aandachtig deelnemen aan het Offer en dit zelfs opluisteren door zelf mede te zingen. Somtijds noemt men dit de sluipmoord der zangcolleges en het heeft er allen schijn van, dat vele herbergiers, die gewend waren de potverteerende kerkkoren eens per jaar van overdadige vivres te voorzien, binnenkort een anti-liturgische beweging zullen ontketenen. Bon. Tot zoover den stand van zaken in de geheele christenheid. En nu preciseerende met betrekking tot den navel der wereld, uwe parochie, mijnheer Pastoor.
Het zangkoor heeft in zijn korte bestaan reeds vele meerstemmige missen vermoord. Onderwijl zitten de geloovigen op den tegenpool van hun hoofd en bidden voor mijn dart de litanie van Sint Juttemis, zonder ook maar in de verste verte te denken aan deelneming aan het Offer. Ze zullen hoogstens aandachtig worden, althans de kwezels en totebellen, op het oogenblik dat tersluiks een aflaatje in de wacht te sleepen is. Welnu, dit gaan we verbeteren. We gaan hier in onze parochie den liturgischen volkszang invoeren. Oh hoe schoon zullen de edele latijnsche gezangen vloeien van de met tabakssap
| |
| |
besmeurde lippen! Ziet Boer Mertens zijn pruim vastkleven onder zijn zitbank en met een mond als een schuur het Kyrië aanheffen.
Welnu, dit na te streven is nobel en verdienstelijk en zoude inderdaad een levenstaak op zich zijn voor een eerzaam landjonker, om van een hoofdonderwijzer maar niet te spreken. Bon. Ik ga echter verder. Geheel in het geheim, in het geniep zullen we zeggen, leeren we onze beminde convertieten van den Lagen Kamp deze liturgische gezangen, en wanneer ze die kennen, noodigen we hen uit om in de zondagsche Hoogmis eens te laten zien, hoe er gezongen moet worden. Het zangkoor, dat reeds bij voorbaat zeer lange teenen met verbazend veel eksteroogen zal uitsteken, wordt in den arm genomen om door zijn geschoolde en beschaafde capaciteiten de zonder twijfel ontstaande klankorgie in goede banen te leiden. Ge instrueert het zangkoor dus dat ge liturgische volkszang gaat invoeren en ge instrueert de teensnijders, dat zij het vocale zuurdeeg van den wijden omtrek zullen vormen. En thans is deze zaak afgedaan. Nietwaar Monsieur le Curé.’
De pastoor was niet enthousiast. ‘Ik voorzie moelijkheden,’ zeide hij en hij wilde deze moeilijkheden uiteenzetten.
‘Drink een fermen teug Clos de Vougeot, mijn Zeer Eerwaarde en ge zult de zon zien lachen omstreeks middernacht met Nieuwe Maan.’
De teensnijders leerden inderdaad, onder leiding van den organist uit de stad en den Heer van Jericho, een eenvoudige mis te zingen. En op een Zondag, nadat de pastoor tevoren had aangekondigd dat in zijn parochie een aanvang zou worden gemaakt met den liturgischen volkszang, waren de teensnijders met hun vrouwen en kinderen in grooten getale bijeen. Zij bleven achter in de kerk, dicht bij het orgel, omdat hun maatstaf van geluidsvolume was, dat zij het orgel wilden overstemmen. En toen het
| |
| |
Kyrië werd ingezet, begonnen de menschen van den Lagen Kamp lulde en dreunend te zingen. Het hardst van allen zong de Bes. Hij zong, dat hem het zweet op het aanschijn parelde en door forsche gebaren wakkerde hij zijn trawanten aan om hun uiterste best te doen. Het orgel werd overstemd en hoewel het zangkoor zong, dat de halsaderen als blauwe kabels onder de huid lagen en de oogen uit de hoofden puilden, hoorde men in de kerk toch niets anders dan het oorverdoovend apocalyptisch gedonder der stemmen, stemmen van lieden die eens wilden laten hooren, wat zij verstonden onder zingen. De brave boeren schrokken en keerden zich stom verbaasd om in hun banken; kinderen begonnen te huilen, maar deze hoorden eigenlijk niet thuis in de Hoogmis. Het Kyrië, het Gloria werd afgewerkt, maar toen na de preek het Credo werd aangeheven, waren de meest resolute onder de boeren reeds besloten hun positie te verdedigen, en ze zongen mede, even luid en even hartelijk als de teensnilders.
De Heer van Jericho zat in zijn bank en neeg zijn hoofd in zijn handen, als was hij in innig gebed verzonken en zijn schouders schokten nu en dan. Later zeide hij tot den pastoor: ‘Bijna had een beroerte een ontijdig einde aan mijn veelbelovend leven gemaakt, zoo moest ik me inspannen om niet te lachen. En ik had hardop kunnen lachen, omdat niemand het gehoord zou hebben.’
‘God moge het mij vergeven,’ antwoorde pastoor Smeets, ‘maar ik heb gelachen en niet alleen omdat zoo luid gezongen werd. Ik moest lachen, omdat deze vischjes van den Heer zoo schoon in zijn fuik gezwommen zijn.’
Nog voor den winter zouden in den Lagen Kamp de ongedoopten gedoopt worden, de gehuwden in den kerkelijken echt verbonden. Het was een regel, dien de pastoor reeds van zijn seminarie had mede gekregen, dat de regularisatie van een onwettige samenleving diende te geschieden zonder eeneg vertoon, als het ware in het geheim. Tegen de na- | |
| |
leving van dezen regel verzette zich echter de Heer van Jericho met hand en tand.
‘Neen, monsieur le Curé, dat kan niet gebeuren. Wanneer ge drie-en-twintig huwelijken ineens kunt inzegenen en acht-en-negentig kinderen ineens kunt doopen, dan gaat het niet aan, om deze vette buit te verdeelen onder vele door-de-weeksche stille misjes, dat mag niet. Wanneer nu de Lage Kampers volkomen nette schapen in uw kudde worden, dan zal dat geschieden met, veel vertoon van vreugde; het zal als het ware een verzoeningsfeest worden tusschen de ordelijke boeren en den teruggevonden, eens afgedwaalden stam van de teensnijders. We zullen er een feest van maken en wel een groot feest: een dankfeest voor den oogst, tevens een dankfeest voor den geestelijken oogst. Ge zult des morgens vroeg beginnen met den doop der kinderen en het uitreiken van eerste heilige communies. Daarna is er feestelijk ontbijt. Vervolgens zullen deze communicantjes getuigen zijn van het huwelijk hunner waardige ouders en daarna, oh daarna, meneer Pastoor, dan zal er een groot bruiloftsmaal gehouden worden met spijzen en wijn, met muziek en zang en dans en voordrachten, en ik, meneer Pastoor, zal dat alles aanrichten. Maar het zal zijn, alsof de bruidsparen recipieeren en hun bezoekers en felicitanten zullen zijn de achtenswaardige burgers van het dorp: de boeren en boerinnen, de winkeliers en hun vrouwen, al deze, waarover minder vreugde is in den hemel, omdat ze geen bekering noodig hebben. Monsieur le Curé, wanneer we dit feest dan al niet gargantuesk maken, dan zal het toch wel lijken op de bruiloft van Cana, waar de menschen zulk een goeden dorst te lesschen hadden, dat Onze Heer bij de vierhonderd liter wijn extra moest maken. En thans staat het aan U een datum vast te stellen.’
Pastoor Smeets had in den loop der jaren geleerd, dat op den duur de Heer van Jericho steeds zijn zin kreeg. Maar hij had ook geleerd, dat de vaak vreemd en dwaas lijkende ideeën van den baron heel vaak
| |
| |
effecten bereikten, die onmogelijk door nuchtere en logische maatregelen konden worden bereikt.
De kerk van pastoor Smeets, gebouwd onder aandrijven van den Heer van Jericho, was, op bescheiden wijze, een architectonische merkwaardigheid, een voorbeeld van een ‘moderne kerk’, die ook door traditioneele gothiekers werd geapprecieerd. De school was met name genoemd in de rapporten der schoolinspectie als een modelschoolgebouw, dat met vrij geringe geldelijke middelen tot stand was gekomen. De dwaze expeditie naar den Lagen Kamp had een jaren ouden misstand gesaneerd, en zoo had in den loop der jaren de Heer van Jericho tal van wonderlijke bedenksels doorgedreven, die voor het grootste deel uitstekend resultaat opleverden. En wanneer de pastoor nu het feest maar liet doorgaan, zooals de baron het wilde, dan zou daardoor minstens de Heer van Jericho een groote voldoening voelen en die was hem gegund, als belooning voor zijn bemoeiingen met de teensnijders.
Het ontbijt zou laats vinden op de binnenplaats van het kasteel ofpbij slecht weder, in het koetshuis, dat daartoe ontruimd en versierd zou worden. Van den vroegen morgen tot den laten avond zou een stel duitsche blaaspoepen beschikbaar zijn, die alles konden blazen, van processiemarschen en vrome liederen tot dansmuziek toe.
Zij zouden des morgens de kinderen en hun ouders van den Lagen Kamp naar de kerk geleiden en dan van de kerk naar Jericho. Al de huwelijken zouden gesloten worden in de kapel van Jericho en daarna zou men in optocht trekken naar de herberg ‘de Barmhartige Samaritaan’. Tenslotte zou, tegen het vallen van den avond, het geheele gezelschap, nu vermeerderd met de als gasten uitgenoodigde dorpelingen, terugwandelen naar Jericho, om daar in het park een avondfeest te vieren, dat duren zou zoolang fatsoen en uithoudingsvermogen zouden toelaten. Over de maaltijden werd tusschen den Heer van Jericho en Mathurin lang overlegd. Mathurin ver- | |
| |
dedigde de stelling, dat men deze eenvoudige lieden spijzen moest voorzetten, die een verfijning en verbetering waren van het zondagseten van het gewone volk: eenvoudig, hartig, degelijk en overvloedig. De Heer van Jericho was een andere meening toe gedaan. ‘Het is, mijn waarde Mathurin, een fout die vele folkloristen maken, te meeven dat de feestmaaltijden van de boeren en buitenlui bestaan moeten uit veel gangen van machtige spijzen. Er zijn hier twee elementen die men moet onderscheiden. Vooreerst is ieder, die niet zeer wel bedeeld is met de goederen dezer wereld, steeds bewust of onbewust bevreesd voor honger, en de zorgelooze stemming, die een feest goed moet maken, kan niet ontstaan, wanneer er niet een zoodanige hoeveelheid eten is, dat van honger in de eerste week geen sprake behoeft te zijn. Veel eten dus, zeer veel eten. Bon. Maar verder? Ge moet niet vergeten, mijn geachte Mathurin, dat de feestmaaltijden dezer eenvoudigen plegen bereid te worden door de huismoeders en hun buurvrouwen. Zij voelen zeer wel, dat er iets bijzonders moet gebeuren om een maaltijd tot een feestmaaltijd te maken. Zij denken dat te bereiken door veel vleesch in de soep te koken, door meer boter en vet te gebruiken bij de bereiding, en, omdat vleesch een ongewone spijs is bij de eenvoudigen, groote stukken vleesch
te bereiden. Zij trachten dat feestelijke aan den maaltijd te verleenen door de toespijs zeer zoet te maken, wijl ze alle dag zuinig zijn met suiker. Ze trachten dat te bereiken door van het vette der aarde veel te nemen en veel goede gaven tegelijk op tafel te brengen. Bon, deze wijze van een feestmaal bereiden is zooiets als vloeken, wanneer het gemoed bewogen is. Het onvermogen om een heftige en vreemde emotie uit te drukken in gepaste woorden, uit zich door het gebruik van heftige taal. De huisvrouw staat dus achter haar fornuis te vloeken, al zingt ze een Marialiedje.
Maar wij, Mathurin, vloeken wij? Moeten wij vloeken met de rabauten van den Lagen Kamp? Moeten
| |
| |
wij den dag verzoeten door veel suiker in de rijstepap te doen?
Een dichter en een beheerscht man hoeft niet te vloeken, maar een man, zoo beheerscht dat hij nimmer vloekt, is een onaangenaam wezen. Bon. Dus moeten we dichter zijn.
Mathurin, ga heen, denk na over deze mijne woorden en vertel mil binnen korten tijd, wat ge op zult dienen bij de bruiloft der teensnijders.’
Toen de groote dag naderde, noodigde de Heer van Jericho heel de bevolking van den Lagen Kamp uit tot het feest, dat hij aanrichten zou. En aan de kerk werd aangeplakt, dat wie het avondfestijn in het park van Jericho wilde bijwonen, daardoor zoowel de kerkelijke als de wereldlijke overheid zeer zou verplichten. Wel maakte de burgemeester bezwaar tegen het gebruik van het woord ‘wereldlijke overheid’, maar wijselijk uitte hij dit bezwaar slechts in de herberg, waar hij zeker wist dat de Heer van Jericho het niet hooren zou. Want toen dit was overgebriefd aan den baron, merkte deze alleen op, dat de burgemeester een achtenswaardig ambtenaar was, die de boodschappen van ministers en dergelijke avonturiers moest uitvoeren
Het groote fornuis van Jericho werd naar den Samaritaan gebracht, omdat Mathurin weigerde op een electrisch fornuis te koken. ‘Een eclectrische machine,’ zeide hij, ‘is goed om een genormaliseerd maal te bereiden, met voedingstabellen als leidraad en dwang-eters als gast. Maar voor een feestmaal eisch ik vuur, levend vuur, vlammen om te bakken en te sauteeren, een gloeiend vuur om te roosteren, een zacht, verdoken vuur om te stoven. Ik eisch een fornuis, met hoekjes, die net de goede temperatuur hebben om een saus tot eenheid te brengen en een zijkant, waar een consommé klaar en sterk kan worden.’
Hij inspecteerde de keukeninventaris van den waard en snoof minachtend. ‘Ik zie het al: een goede burger
| |
| |
batterie de cuisine, van voortreffelijk emaille. Maar dat is geen gereedschap om te koken, dat is gereedschap om voedsel te bereiden.’ Hij haalde een rijtuig vol potten en pannen, doorslagen en vergieten, passoires chinoises en casseroles van vertind koper uit de keuken van Jericho, en daags voor den feestdag begon hij het groote werk. De waard assisteerde, eerbiedig, zooals een jong kapelaantje zou assisteeren bij een pontificale Mis. Nadat hij eenige uren had toegezien en slechts nu en dan met luide kreten had geëischt wat Mathurin bescheiden vroeg, begon hij te helpen. Hij zag de zekerheid, waarmede de kok een greep deed in eenige trommels kruiden, en de bevalligheid, waarmede deze een roux kon roeren. ‘Als ik zóó kon koken...’ verzuchtte hij. ‘Als ge zoo kondet koken, wat dan, eh bien, wat dan?’ vroeg Mathurin.
‘Dan werd ik kok in een groot hotel. Dan werd ik rijk.’
‘Bah,’ antwoordde de grootmeester, ‘kok in een groot hotel. Rijk worden. Foei. De kunst is geen prostituée, de kunst is een engel des Heeren, die ons een zeer blijde boodschap brengt: dat deze wereld niet heelemaal tranendal is. En geef mij thans, als ik U bidden mag, een bouquet garni voor deze salmi. Bon, laat hem thans tot morgen op het uur van den maaltijd in den hoek van dit fornuis staan en houd een zacht vuur brandende.’
Met kalmte en waardigheid fricasseerde Mathurin tientallen eendjes, hij maakte dozijnen schotels Chaudfroid gereed, inspecteerde met jaloersche zorg de kropfes salade, die de tuinman van Jericho gebracht had, keurde de gulden harten en deed de groenten brengen in de koele kelders der herberg. Tegen den avond begonnen onder persoonlijke leiding van den Heer van Jericho, Hannes en Baptiste, op draagbaren ouden wijn aan te brengen. De moezel en de rijnwijn en de champagne mocht geleverd worden door de herberg. En toen, des avonds laat, toen alles in den Barmhartigen Samari- | |
| |
taan eindelijk ter ruste was gegaan, klaagden de kinderen van den herbergier, dat ze zulk een honger hadden. Het rook zoo plechtig en smakelijk in huis en ze versmaadden de boterhammen met ham, die hun vader klaar maakte terwijl hij zijn nachthemd al aan had.
Eindelijk was de groote dag gekomen, een milde, zonnige Septemberdag. In den vroegen ochtend kwamen al de bewoners van het teensnijdersdorp naar de parochiekerk, ernstig en plechtig, in bijna vlekkelooze pakken en jurken; de kinderen waren gestoken in feestkleeren, die de Heer van Jericho voor hen had laten komen uit de stad. Bij den ingang van de kerk wachtte de peter van zooveel dopelingen: de Heer van Jericho, in zijn kleedij van Malthezer ridder. En wanneer de kinderen bogen over de doopvont om gedoopt te worden, hield hij zijn hand uitgestrekt met een beschermend en groot gebaar. En pastoor Smeets doopte. Daarna gingen velen in den biechtstoel, om de absolutie te ontvangen over de zonden, groote en kleine, vele en weinig talrijke, die ze daags te voren hadden beleden. En toen, tegen het einde van die plechtigheid Mathurin in zijn beste pak een kijkje kwam nemen in de kerk, ging de Heer van Jericho naar hem toe en vroeg of ook hij zich niet wilde aansluiten bij de lange reeks van biechtelingen.
‘U moet niet spotten met een zoo heilige zaak,’ antwoordde de kok, ‘het eten zou bederven, terwijl ik de penitentie zou volbrengen, want deze zou niet gering zijn.’
‘Dan zullen we nog eens een feest houden,’ antwoordde de Heer van Jericho, ‘wanneer het uw beurt is en dan zal ik koken.’
‘Dat zou mij bijna verleiden,’ antwoordde Mathurin. ‘Grauwe erwten met dobbelsteentjes spek,’ voltooide de baron den zin.
Om half tien was de plechtigheid in de kerk beëindigd en in optocht gingen allen naar Jericho: de
| |
| |
baron voorop met den pastoor, en terwijl zij de haag van nieuwsgierige dorpelingen passeerden, merkte de baron op, dat het hem speet, dat men den bisschop niet had uitgenoodigd om deze plechtigheid te verrichten. ‘Hij zou zegenend kunnen voortschrijden, terwijl gij niet zegent en uw figuur allerminst geschikt is om te schrijden.’
‘Waarom hebt ge Monseigneur dan niet uitgenoodigd?’ vroeg de pastoor. ‘Omdat Monseigneur een maaglijder is en na deze plechtigheden komen er andere, waarbij men gezonde eters moet hebben met een goed humeur.’
Op de binnenplaats van het kasteel stonden de tafels gedekt voor het ontbijt: pyramiden belegde broodjes, reusachtige hompen kaas, gerookte hammen, ellen worst en koffiekannen als om een regiment te drenken. Ex waren taarten en droog gebak, schalen met vruchten, en de feestelingen aten, snel, gulzig, en ze werden verzadigd.
Vanuit de kapel van Jericho hoorde men het orgel spelen en de feestende menschen gingen paarsgewijze naar binnen in de kleine, lichte ruimte waar de planten geurden en de lichte geluiden van het kleine orgel dansten rond de ranken der barokke versieringen. Voorop liep de Bes met zijn waardige Maritsibyl; elk bruidspaar was omstuwd van de nakomelingen, die met geringe formaliteit waren verschenen in de ouderlijke woning. De kinderen werden in de banken geloodsd en de bruidsparen dromden saam op het kleine priesterkoor der kapel. Naast den pastoor stonden de Heer van Jericho een de rentmeester als getuigen.
Beurt om beurt gaven de bruidsparen het jawoord en hoorden dat ze in den echt verbonden waren. Er waren moeders van zeven kinderen, die schuchter hun woord gaven als het eerste het beste maagdje op haar bruiloftsdag. Telkens weer werd de betrekkelijke rust der kapel verstoord, door opgewonden kreten van kinderen, wanneer de emotie de afstammelingen aangreep van een paar dat aan de beurt was.
| |
| |
Maar eindelijk, na bijna een uur, waren de drie-en-twintig paren in den echt verbonden.
Toen maakte de pastoor aanstalten om een toespraak te houden en op het oogenblik dat hij zijn borst opzette om luidkeels te gaan spreken, fluisterde de Heer van Jericho hem iets in. Verbaasd keek de pastoor hem aan. ‘Ik geloof niet dat dit in dit geval noodig is,’ zeide hij halfluid. ‘Ge zult zelve de voorschriften wel het beste kennen,’ antwoordde de baron, ‘maar ik meende dat het regel is, dat men jonge bruidsparen inlicht over de plichten van hun staat.’
‘Hm,’ antwoordde de pastoor, ‘die plichten en vooral de rechten waren er wel zonder den staat. Feestvierende geloovigen,’ ging hij luidkeels verder, en hij begon de toehoorders erop te wijzen, dat elken bruiloftsdag een vreugdedag beteekent, niet alleen voor de betrokkenen en hun verwanten, maar bovenal en voor alles, voor de geheele christengemeenschap. Deze christengemeenschap, de Kerk Gods, verheugt zich erom, dat een man of een vrouw en in dit geval veel mannen en veel vrouwen, het bevel des Heeren, het menschengeslacht in stand te houden, gaan opvolgen en door de christelijke huwelijkssluiting tonnen, dat het hun ernst is om dat bevel van God na te leven in de hooge waardigheid van het sacramenteele huwelijk.
De pastoor weidde hierover uit en indien zijn feestvierende geloovigen niet geheel begrepen wat hij zeide, dan mocht dat geen bezwaar heeten, omdat immers voor de eenvoudigen van geest een preek schooner lijkt, naarmate die hoogex boven hun begrip uitgaat.
‘En bij dit huwelijksfeest van drie-en-twintig paren,’ ging de pastoor verder, ‘is er reden tot dubbele vreugde. Door nalatigheid en andere omstandigheden buiten uw schuld, zijn er jaren voorbij gegaan, dat ge tezamen geleefd hebt zonder de rijke genaden, die het verheven sacrament U geven kan en geven zal. Laat, maar niet te laat, zijt ge tot inzicht gekomen
| |
| |
dat het den christenmensch niet past om aldus als de heidenen bijeen te hokken. Ge hebt U heden in den christelijken echt begeven. Van velen uwer zijn heden de kinderen gedoopt, en wanneer ge straks, na het huiselijke feest, U wederom naar uwe woningen begeeft, dan kunt ge het besef mededragen, dat nu alles goed en rein is, dat alles is, zooals het zijn moet, zooals Christus dit wil. Gij geniet, door de schuld die nu voorbij en afgedaan is, het voorrecht, terugblikkende op de jaren die uwe verbintenis hebben beproefd, te weten, dat ge van nu af als jonggehuwden opnieuw, met frisschen moed aan een nieuwe en betere toekomst kunt gaan bouwen.’ ‘Ge zaagt duidelijk de frissons de la fraîcheur,’ zeide de Heer van Jericho bij het gastmaal. ‘Ge zaagt den Bes schuchter kijken naar zijn teedere gade van tweehonderd pond, die van lieflijke beschaamdheid bloosde. En als toen niet Sophie Jacobs was opgestaan om haar negenden zuigeling de borst te gaan geven in de kamer van Rosalie, dan waren er tranen gevloeid, zilte stroomen van aandoening. Maar alles kan niet op zijn best gaan in deze treurige wereld.’ Toch zijn er tranen gevloeid. Toen het dubbelmannenkwartet uit de stad begeleid door het orgel een zeer veelstemmig Te Deum zong als besluit van de plechtigheid, toen snikten vele vrouwen het uit. ‘Wat was dat schoon,’ zei Cathrien Bruynen des avonds in het park. ‘En wat waren we toch duivelskonten om zoo maar domweg zonder bruiloft te beginnen.’
Terwijl aan het gastmaal de Heer van Jericho en pastoor Smeets critisch en genietend bescheiden porties der vele door Mathurin bereide gerechten keurden, aten de hoofdpersonen, de gelukkige nieuwgehuwden, met vlijt en eetlust. Toen de hoeveelheden die verorberd werden ertoe dreigden te leiden, dat verschillende notabelen uit het teensnijdersdorp een gebrek aan bevattingscapaciteit zouden vertoonen, werd op bevel van den baron langzamer gediend, opdat het verteringsproces gelijken tred
| |
| |
zou kunnen houden met den eetlust der gasten.
Van elk der vier salades, die als voorgerechten werden gediend, at elk der bruiloftsvierders een flinke portie. Van den potage bisque werd gelepeld als ware het snert op een kouden winterdag, en de mannen vooral zagen met jaloersche zorg toe, dat ze voldoende dik uit den ketel kregen. Bij het voorgerecht smaakte de oude rijnwijn voortreffelijk, de Madera bij de soep werd gewaardeerd, al vond men de glazen aan den kleinen kant. Toen volgde visch: Tanche en casserole en reeds was dit gerecht voor een groot deel verorberd, toen de Bes plotseling opmerkte, dat hij verdoemd zijn wilde, als dit geen zeelt was. De vrouwen waren verbaasd, want zeelt was immers een verachte visch en dit gerecht was een delicatesse. ‘Zeelt serveer ik,’ zesde Mathurin tevoren, ‘of brasem of barbeel of een der minder aanzienlijke riviervischsoorten, die het teensnijdersvolk gemakkelijk kan krijgen; maar ik zal hun tonnen, hoe succulent een plat tanche is, wanneer die door een artist is bereid.’
‘Dit is nu de beroemde Haut Sauternes van Jericho,’ deelde de pastoor mede, toen de wijn bij de visch in de glazen glansde. ‘Deze wijn, beste menschen, is geschapen om ons te tonnen, dat God het goed met ons meent, al zijn we gemeene zondaars. Ziet die kleur: Een rustig meer van zonneschijn.’ ‘Dat is niet oorspronkelijk,’ merkte de Heer van Jericho op. ‘Elke derderangs literator, die af en toe een flesch wijn koopt bij den kruidenier, praat van vloeibaren zonneschijn. Gij moest beter weten, monsieur le Curé. Ik zou U kunnen spreken over de decadentie van dezen wijn, die zijn groote glorie ontving in een tijd, dat het met het goede Frankrijk even droevig gesteld was als tegenwoordig. Toen immers woonden de edellieden ver van hun territoir in Parijs, waar ze de kruimels der koninklijke ruif opvingen. Nu zijn het de députés, die hun kiesdistrict slechts kennen en erkenen om in Parijs de baantjes te gaan verdeelen. Maar wat dat betreft,
| |
| |
hebt ge gelijk. Het is de Haut Sauternes van Jericho, de bloem van onze kelders. Maar wacht straks op mijn Mouton Rothschild, mijn Château Neuf du Pape of mijn Clos du Roy.’
Het menu werd langzaam en waardig afgewerkt. Met aandacht en vlijt aten en dronken de gasten, ze converseerden zachtkens en deftig, zooals ze passend vonden aan den disch waaraan de baron en de pastoor aanzaten. Slechts toen de punch à Ja Romaine voorbijgegaan was, begon een vrouw te giechelen. ‘Dat houdt niet op. Nu beginnen ze weer van vorenafaan.’ Maar eindelijk en ten langen leste, toen de middag al ver was voortgeschreden, begon het voorgediende duidelijk teekenen te geven, dat het einde van den maaltijd naderde. De baron had lang en breed met Mathurin gediscussieerd over een gepast nagerecht.
‘Mij dunkt,’ zeide de baron, ‘dat we ons voor één keer moeten conformeeren aan de beste tradities der burgerlijkheid en ijs geven als nagerecht en wel ijs in den vorm van tortelduifjes. Bij communiefeesten immers serveeren de brave patissiers in gezeten gezinnen ijs in den vorm van lammetjes met een vaantje. Bij bruiloften zijn het trekkebekkende tortelduifjes. Ik heb hooren verluiden, dat ergens een streek ter wereld is en dan waarschijnlijk in Duitschland, waar geheele dorpen leven van het fabriceeren van de vormen voor dezen point d'orgue der burgerlijke fijne keuken. Het kan ook zijn, dat ik het mij verkeerd herinner, en dat ik in werkelijkheid eens een puddingvormenmagnaat ontmoet heb, die lammetjes in vijftien maten en tortelduifjes in vier dessins, elk in negen maten maakte. Het is geen onderwerp waarover ik lang wil redetwisten, want het lijkt mij niet belangrijk. Overigens zou ik het op prijs stellen, mijn goede Mathurin, wanneer ge voor een maal uwe principes zoudt willen verraden en het ijs met suikeren rozen zoudt willen garneeren.’ Mathurin keek bedroefd bij deze toespraak. ‘Ah, monsieur le Baron,’ zeide hij, ‘uw wil is wet, uw
| |
| |
wenken is gebod. Maar wetende, hoezeer U rekening pleegt te houden met mijn geringe en nietswaardige meening, waag ik het toch op te merken, dat onze gasten op den grooten dag waarschijnlijk ijs gewoon ijs zullen vinden: koud met een smaakje. Ze kennen het ijs der ijskarretjes, dat verkocht wordt door vieze mannetjes als de zon schijnt. IJs is voor hen minder bijzonder dan voor den gemiddelden burger, die het moet verdienen door zich eerst in een onwennigen rok te wringen; ik had gemeend, ook deze lieden iets voor te zetten, dat hun onbekend is: hetzij slagroom met versche vruchten op Marasquin, hetzij een maaksel van harde nougat met crême au beurre gegarneerd of iets dergelijks. En wat de rozen betreft, monsieur le Baron houde mij ten goede, hij late, in zijn goedheid, dezen beker aan mij voorbij gaan. Rozen, hoe exquis zijn de rozenin uw rosarium. Ze zijn zoo schoon, fluweelig en geurig, dat men ze voor zich ziet, zoodra men aan rozen denkt. En slechts een vraatzuchtige ezel zal er toe komen om rozen te eten, al zijn het nagemaakte, suikeren rozen.’
‘Mijn goede Mathurin, bijna zou ik er toe overhellen te denken, dat ge geen suiker kunt vormen in zoo ijle schoonheid als een suikeren roos. Ik heb, dit moet ik tot mijn spijt bekennen, nooit gezien, dat gij hebt getoond een meester te zijn in de suikergarniture, als ge zijt op elk ander culinair gebied.’
Toen nam Mathurin met gepaste waardigheid afscheid van den baron, dit tastte zijn eer aan en met plechtige woorden, verklarende dat monsieur le Baron alle reden zou hebben tot tevredenheid, ging hij zijns weegs.
Wat was nu de naspijs bij het feestmaal der teensnijders?
Ah, Mathurin had zichzelve overtroffen. Hij had iets gepresteerd, dat, voorzoover de baron wist en Mathurin wist, nog niet tevoren was gepresteerd.
Op een rots van harde nougat prijkte een fraai geboetseerde ommelette sibérienne. Zij was niet van
| |
| |
het gewone model, neen, zij toonde ineengestrengelde handen, zij toonde harten die aaneen waren gesmeed met rozenranken, er waren leliën, viooltjes en allerlei bloemen van eiwit en suiker, maar de ommeletten waren geflambeerd zooals elke andere ommelette sibérienne, zij werden gediend met brandende kirsch overgoten, maar noch de suiker, noch de nougat smolten, en de fraaie vormen naderden de tafels, gehuld in een ijl kleed van blauwe vlammen. En de inhoud der omelette was niet een beetje min of meer delicieus ijs op een couche van moscovisch gebak. Diepgekoelde, tot ragfijn schuim geslagen room met likeur en gevuld met allerhande vruchten was de inhoud, die verborgen was onder het geboetseerde eiwitschuim.
Terwijl dit gerecht werd rondgediend, met kummel of marasquin naar keuze, gingen luide kreten van bewondering op onder de gasten. De grappen over vuurvreters en dergelijke aardigheden bleven uit, er was een stemming van droefenis, vooral onder de vrouwen, toen al dit schoone werd verwoest en als vormeloos, maar heerlijk hapje werd gedeponeerd op de borden.
Toen de bedienden de ronde hadden gedaan, riep de Heer van Jericho Hannes bij zich, die naar de keuken ging. Iets later verscheen Mathurin, groot, breed en verhit, in zijn witte koksdracht, met de koksmuts op het hoofd. Als teeken van waardigheid, want zoo voornaam droeg hij het voorwerp, had hij een houten lepel in de hand genomen. Hij ging naar den Heer van Jericho en maakte een buiging. De baron stond op, schudde Mathurin de hand en zeide: ‘Mathurin, ik ben verbaasd. Ik ben te verbaasd om enthousiast te zijn, maar ik wil al mijn woorden van critiek of slechten raad, die ik met het oog op deze naspijs heb gesproken, intrekken. Meer dan ooit ben ik overtuigd, dat ik op Jericho herberg de coryphee der culinaire kunsten en wetenschappen, den prins der koks, en ware ik een vorst in plaats van een bescheiden landjonker, ik zoude op dezen
| |
| |
dag oprichten een koninklijke academie der kookkunst, met U, mijn goede meester, als president.’ Mathurin bloosde, duidelijk zichtbaar bloosde hij ondanks zijn verhit uiterlijk.
‘Monsieur le Baron,’ stamelde hij, ‘ik ben verlegen. Ik kan een goeden pot koken, dat is waar, maar tal van dingen zijn nog zoo ver boven mijn vermogens, dat ik mij schaam om den lof. Ik, het is Mathurin die het U eerlijk bekent, ik heb heden tijdens mijn werk met wroeging bedacht, dat ik niet in staat ben om twee doodgewone eieren op precies dezelfde wijze locht te koken. Voila, monsieur le Baron, hoezeer de culinaire kunst nog in haar kinderschoenen staat. Een eitje koken, bon, dat kan ik niet tweemaal hetzelfde doen, er is geen sprake van dat ik U twee gelijke eieren zachtgekookt op tafel kan brengen. Twee sneedjes toast, twee borden havermoutpap, twee biefstukken gelijkelijk goed klaar maken is onmogelijk. Spreek dus niet over mijn meesterschap, maar zeg, dat ik een minder slecht kok ben als de meesten. En wat deze academie der kookkunst betreft, ah, monsieur le Baron, ik zoude daarvan het presidentschap gaarne aanvaarden om er een ernstig studiegenootschap van te maken. Maar ik zou vreezen, dat er geen andere leden te vinden zouden zijn, waarmede ik vruchtbaar van gedachten zou kunnen wisselen.’
Inmiddels had de Bes het noodig geoordeeld om op te staan en tegen zijn glas te tikken. Toen hij daarmede niet voldoende de aandacht trok, riep hij met zijn vervaarlijke stem om stilte en ging toen, de borst breed vooruit, een rede afsteken.
‘Als we nog niet wisten, dat we nu deftige degelijke lui zijn geworden, dan zouden we het wel geleerd hebben door de manier waarop de Heer baron ons te eten heeft gegeven. De Heer baron heeft ons toch veel goeds gedaan. Hij heeft ons, om het zoo maar te zeggen, uit de vuiligheid gehaald. En nu zijn we allemaal in orde gekomen, we zijn nu niets minder meer dan de eerste de beste die vooraan in de kerk
| |
| |
zit. Dat danken we aan den baron en aan den pastoor, natuurlijk. Ja, die had ik bijna vergeten, maar dat was geen opzet. Maar ik wou dit maar zeggen aan mijn medemenschen van den Lagen Kamp. In het verleden heb ik jullie mores geleerd, als er een wou klikken, of wanneer er een grootsig wou worden. Ik was zoogezegd haantje de voorste in de boosheid. Maar ik wil jullie dit nu maar zeggen, nu we dan in het nette in orde zijn gemaakt, nu zal het zoo blijven. En de eerste, die probeert weer liederlijk te doen, die houw ik op zijn falie, dat hem de ribben door den mond uitkomen.
En ik dank den baron en ik dank den pastoor en ik dank den kok en allemaal, die hebben bijgedragen tot dit feest. Lang zullen ze leven.’
Zwetend van inspanning ging de Bes zitten, en er ging een luid gejuich van instemming op langs de tafel. ‘Ge hebt goed gesproken, Bes Oorstens,’ zeide de baron. ‘Dank Onzen Lieven Heer voor wat je is overkomen, maar dit wil ik je wel zeggen: wanneer je zoo voortgaat met de welsprekendheid te beoefenen, dan wordt je nog eens député oftewel kamerlid. Maar mocht dit geschieden, dan zal ik je laten verbranden als openbare zondaar, die van kwaad tot erger is vervallen. Bon.
En nu eten we met smaak ons dessert en dan danken we voor deze spijs den Heer en dan gaan we dansen. Verplicht is dat niet, maar gezond voor een goede digestie.’
En zoo deden ze en toen de ‘honneur aux dames’ werd afgeroepen door den dirigent der blaaspoepen, werd de Heer van Jericho aangezocht door vrilwel alle bruiden van den Lagen Kamp. ‘Het is een schande,’ zeide hij, ‘vergeet uw bruidegom niet en eer hem tot in hoogen ouderdom.’ En hij nam een dochtertje van een halfer bij de hand en danste met haar een polka.
|
|