| |
| |
| |
Hoofdstuk
XV
Ontvoering uit het klooster
‘DEAR Friend,’ schreef de Earl of Kenstone aan den Heer van Jericho, ‘ten zeerste betreur ik, dat het stilzwijgen en de schijnbare verdwijning van mijn zuster Cecily. U aanleiding geeft tot ongerustheid en smart. Evenals gij, ben ik sinds geruimen tijd zonder berichten van haar; het eenige dat ik weet is, dat zij ongeveer een half jaar geleden naar Italië is vertrokken. Ik moet echter bekennen dat ik, ontmoedigd door haar grillig gedrag in het verleden, geen enkele moeite heb gedaan om haar op te sporen, of om contact met haar te krijgen. Hoewel ik voor haar, als zijnde mijn zuster, een natuurlijke genegenheid koester, meen ik toch U wel te mogen zeggen, dat haar gedrag mij eerst veel zorg, daarna veel ergernis heeft berokkend. Hoezeer ik ook de toewijding en standvastigheid van uwe gevoelens kan bewonderen, waag ik het toch U ronduit te zeggen, dat ik deze betreur. Gij weet hoezeer ik het verafschuw mij te bemoeien met de persoonlijke aangelegenheden van anderen, maar gij zijt, naar mijn vaste overtuiging, te goed en te nobel om uw leven te laten bederven door wie ook. Het is namelijk mijn vaste overtuiging, dat Cecily nooit zal komen tot een geregeld en ordelijk leven; zij gelijkt in dat opzicht op onze over-grootmoeder, de in onze familie legendarisch geworden Lady Dolores, die tijdens den Spaanschen veldtocht de genegenheid wist te verwerven van zijn grootvader, toen nog vermoedelijk erfgenaam van den titel.
Zij bereidde dien voorvader eerst een paradijs op aarde, maar na korten tijd was dit paradijs geworden
| |
| |
tot een vagevuur; Lady Dolores speelde met de gevoelens van mijn over-grootvader, en toen zij begon, niet alleen met gevoelens, maar met den onbevlekten naam van ons geslacht te spelen, toen ontaardde dat vagevuur in een gematigd soort van hel. Mijn vriendschap voor U, alsmede het respect voor uw achtenswaardig geslacht, brengen mal er dan ook toe de vrijheid te nemen, U, waarde vriend, den raad te geven, uwe affecties elders te plaatsen, uw hart en hand te schenken aan een dame, die U en uw naam meer waardig is dan mijn arme, wispelturige zuster. Ik zeg U met den meesten nadruk: zet Cecily uit uw gedachten en vind, voor het te laat is, een levensgezellin, die de nobele tradities der de Hautetailles kan bewaren in het land der levenden. Voor het overige hoop ik, dat deze verwikkelingen uwe vriendschap voor mij niet zullen verminderen en dat gij, als zoo vaak tevoren, Kenstone zult opluisteren met uw tegenwoordigheid.’
De Heer van Jericho was door dezen brief in het eerst geërgerd. Maar weldra werkten de woorden van den edelman in hem door, doch geen oogenblik dacht hij eraan den raad van Lord Kenstone, om van Cecily af te zien, op te volgen.
‘De brave en bekrompen Roderic meent het goed,’ dacht de Heer van Jericho, ‘maar voor hem is de dynastie meer dan zijn leven. Bon. Het kan waar zijn, maar ik heb Cecily gezien en Cecily heeft mij aangezien met haar oogen, die zijn als een zonnige dag in het voorjaar. Ik heb den lach van Cecily gehoord, die als een gulden fontein midden in de wereld opspuit. O, God, zij is mijn paradijs.’
Maar naarmate de uren voortgingen, veranderden zijn gedachten. Terwijl hij zijn dagelijkschen rit maakte, dacht hij over al de jaren, dat hij naar Cecily had gehaakt, als naar een verre en onbereikbare prinses. Aan al de uren en dagen en weken, die hij had doorgebracht met te zoeken en te verlangen naar Cecily en opeens overviel hem een twijfel, of juist die onbereikbaarheid hem niet méér bond, dan de
| |
| |
realiteit van Cecily. Maar de Heer van Jericho wist, dat liefde en trouw deugden zijn, die met moeite, onder inspanning van geheel den wil beoefend moeten worden, moeten groeien en sterker worden door den wil tot standvastigheid. Doch toen hij in den schemer naar huis reed, zag hij de wonderlijke, uivormige torentjes van Biestenraadt, en er was als een beetje weemoed in zijn gedachten, dat Cecily gekomen was in zijn leven, toen hij Ernestine begon lief te hebben.’
‘Misschien,’ dacht hij, ‘is Cecily zoo ongedurig en onbereikbaar, omdat ik boeten moet voor de snelheid, waarmede ik Ernestine heb vergeten. Misschien ben ik de schuldige, en boet Cecily mèt mij, om mijn schuld.’
Den volgenden dag echter kwam de Heer van Jericho tot een besluit. Weer zou hij Cecily opsporen, weer zou hij naar haar toe gaan en wanneer wederom zou blijken, dat Cecily ondanks alles hem trouw was gebleven, dan zou dat het teeken zijn, dat Kenstone's raad, hoe goed ook bedoeld, niet moest opgevolgd worden.
En toen begon weer een zoeken naar de verre en verloren geliefde. Hij antwoordde den Earl of Kenstone in den geest van zijn besluit en verzocht hem, eveneens te zoeken naar zijn zuster. En na eenigen tijd kreeg de Heer van Jericho bericht, dat Cecily naar Italië was vertrokken en zij, waarschijnlijk althans, zich ophield in een klooster in de omstreken van Padua, maar dat zij op geen brieven of boodschap antwoordde, dat het echter niet duidelijk was, of dit gebeurde uit vrijen wil, of onder dwang der eerwaarde zusters.
‘Onzin,’ zeide de Heer van Jericho. ‘Welk belang zouden de zusters er bij hebben om Cecily onder dwang van de buitenwereld af te sluiten. Dat kan alleen maar een ketter verzinnen, als die consul, waarover Kenstone schrijft, waarschijnlijk is. Wanneer ik kom en haar bij de hand neem, dan zal ze medegaan naar Jericho.’ En hij ging naar de stallen
| |
| |
om te informeeren naar den toestand van Doeschka. Daags daarop vertrok hij naar Italië. Eerst bezocht hij, met een aanbeveling van den Earl of Kenstone gewapend, den consul, die de verblijfplaats van Cecily had aangeduid. Deze bleek geen ketter te zijn, maar een katholieke, roodharige Ier, die echter te lang in Italië had geleefd, om nog illusies te koesteren over wat er wel en wat er niet mogelijk was in de kloosters van dit land. ‘Ik wed een penny tegen een pond,’ zei hij, ‘en Saint Patrick weet dat ik het pond kan gebruiken, dat er hier werkelijk kwaad in het spel is. Maar voor het sportieve van de onderneming wilde ik wel met U mee gaan. En bij het merg van mijn botten, het zal wonderlijk moeten loopen, als we de jongedame niet uit haar isolement verlossen.’ De Heer van Jericho bleef dien nacht als gast bij den consul en den volgenden morgen vertrokken beiden, wonderlijk uitgedost, in de primitieve auto van den Ier. Met veel knallen en rookpluimen vorderde het voertuig langzaam. Wanneer een heuvel in zicht kwam, nam de consul de kaart ter hand, om te zien, of hij dien heuvel niet kon omtrekken en was dit niet mogelijk, dan begon de beklimming ervan, eerst onder doodsche stilte, maar naarmate de helling langer was, veranderde het stilzwijgen meer en meer in een aaneenschakeling van de namen van God, heiligen en andere wezens uit de wereld der zuivere geesten. En het was avond, voordat de tachtig mijlen waren afgelegd, die de standplaats van den consul scheidden van het klooster waar Cecily verblijf hield. De beide reizigers namen hun intrek in het eenige toonbare hotel van een klein stadje, maar zij werden verplicht, om hun auto niet op eigen kracht het koetshuis binnen te rijden, doch om den motor af te zetten en dan, met behulp van de herbergknechten, het voertuig binnen te duwen. ‘Want,’ zeide de waard, ‘de geiten zijn in den stal ernaast, en daar eenige ervan ongeveer moeten
lammeren, zou de verschijning van dit duivelswerktuig de jongen kunnen doen verwerpen.’ Toen dit
| |
| |
echter eenmaal geregeld was, vloeide de waard over van gedienstigheid voor de milords. Onder luide kreten bracht hij zijn vrouw en reeds volwassen dochter in een staat van volkomen verstandsverbijstering, in de hoop, dat aldus een meer dan goed maal uit de keuken zou komen. De waard had juist gezien; de beide heeren dineerden voortreffelijk en besproeiden de welbereide spijzen rijkelijk. En na den maaltijd zaten ze in den tuin van het hotel en spraken vertrouwelijk. De Heer van Jericho vertelde, in terughoudende bewoordingen, de geschiedenis van Cecily, en de Ier was een en al bewondering voor de ridderlijke eigenschappen van den standvastigen minnaar.
‘Ik zou ook wel zulk een dame des harten willen hebben,’ zeide hij, ‘en bij Sint Patrick, ik zou een ideale minnaar op afstand zijn. Met mij is het bezwaar, dat ik snel in vlam kom, en dan na eenigen tijd, wanneer de vlammen nog slechts dove kolen zijn, mij schroei aan het vuur, dat ik ontstoken heb in het hart der geliefde. En wanneer men dan leeft in dezen dwazen tijd, is het moeilijk om verder te trekken en na een tranendoordrenkt afscheid een zucht van verlichting te slaken. Want, geachte heer, mijn hart is als droog hout: het brandt gemakkelijk en heftig, maar is snel uitgebrand.’
De Heer van Jericho betoogde, dat zijn liefde niets had te maken met wat de consul er onder verstond. ‘Daar weet U niets van,’ zeide deze. ‘Ge hebt nooit den tijd gekregen, om te gewennen aan de tegenwoordigheid van de dame uws harten. De Franschen zeggen wel: uit het oog, uit het hart, maar niets is minder waar. Ik persoonlijk houd nog het meest en het standvastigst van een meisje, dat ik kende toen ik zestien jaar was. Waar ze gebleven is, weet ik niet, en ik heb er ook nooit naar gezocht. Maar als ik een of ander liefdesavontuur beleef, en de verzadiging, om het zoo maar uit te drukken, beneemt mij verderen eetlust, dan denk ik aan dat iersche meisje, waarmee ik, hand in hand, door de
| |
| |
groene velden liep. Ik heb haar nooit gekust en ik heb haar nooit gezegd, dat ik van haar hield, maar zij wist het en ik weet het. Toen ging zij naar kostschool in Holland, zooals zooveel meisjes uit onze landen en intusschen was ik naar de universiteit gegaan. En als ik op vacantie kwam, was zij er en we wandelden door de groene velden. Maar nooit vond ik het noodig, haar, om zoo te zeggen, te reserveeren. Toen stierven mijn ouders en omdat deze geen land bezaten, had ik verder in die streek niets te maken en zoo heb ik haar nooit terug gezien. Misschien is ze een matrone, moeder van veel kleine roodkoppen, want ook zij droeg iersch rood; misschien is ze een vrome non, of misschien is ze een juffrouw van twijfelachtige jaren geworden, die kasuifels borduurt voor den pastoor en truitjes voor de kinderen in de afrikaansche missies. O, mijn God, wat heb ik het verkeerd gedaan.’
De Heer van Jericho gaf den goeden raad, althans te trachten deze jeugdliefde op te sporen. ‘Ik denk er niet over,’ zeide de Ier, ‘stelt U zich voor, dat ze dik en lui is geworden en dat ze een glimmenden ronden neus heeft.’
‘Stelt U zich voor,’ zeide de Heer van Jericho, ‘dat ze een bloeiende jonge vrouw is, die al dien tijd gewacht heeft op den speelmakker van haar jeugd.’ ‘Daar heb ik nooit aan gedacht,’ bekende de consul en hij verzonk in gepeinzen, die intusschen dorstverwekkend bleken. Toen hij na korten tijd in tranen uitbarstte, gaf hij als reden van zijn verdriet op, dat men hem allerlei soorten van vreemd en heidensch drinken had gereikt, maar dat hij hoogelijk behoefte had aan een fermen slok iersche whisky, om weer man te worden.
Nadat de consul in bed was gestapt, zat de Heer van Jericho nog eenigen tijd te denken in den volkomen donker geworden tuin van het hotelletje. Opeens stond hij op en begaf zich naar den waard.
Met een mengelmoes van fransch en engelsch, ondersteund door veel gebaren, wist hij dien waard
| |
| |
duidelijk te maken, dat deze, in elk geval, den volgenden dag rekening moest houden met een korter of langer verblijf van een zeer voorname en edele dame. ‘Een engelsche dame?’ vroeg de waard. ‘Een engelsche dame,’ bevestigde de Heer van Jericho.
‘Een milady?’ vroeg de waard verder. Toen besloot de baron de Hautetaille eens en vooral den stand van Cecily vast te stellen en zeide: ‘Una Principessa Inglese’. Waarop de waard boog tot de hoogte zijner knieën.
En tot diep in den nacht hoorde de Heer van Jericho, die den slaap niet kon vatten, vervuld als hij was van de mogelijkheid, dat hij den volgenden dag Cecily zou weerzien, hoe de waard met veel gerucht zijn dienende geesten aanspoorde om het hotel in orde te brengen voor de ontvangst der engelsche prinses.
Na eenige uren rijden stond de merkwaardige auto van den Ier stil voor de poort van een klooster. Het was geen vriendelijk klooster: geheel ingesloten in een hoogen muur, waarin slechts ver boven den grond een rijtje schietgatachtige venstertjes was uitgespaard. De poort was zwaar en verveloos, beslagen met verroest beslag, dat geen enkeleversiering droeg. In de sterke zon van den voormiddag lag het klooster onheilspellend en ongenaakbaar langs den verlaten weg. Rondom waren velden, waar geen mensch te zien was. Heel in de verte waren geluiden van leven maar uit het klooster drong geen enkel gedruisch door tot de buitenwereld.
‘Dit is een betooverd kasteel,’ zeide de consul, terwijl hij zich ontdeed van zijn merkwaardigen stofbril, kap, stofjas en handschoenen.
Even keek de Heer van Jericho hem vreemd aan. ‘Ik vind het onwezenlijk,’ antwoordde hij. ‘Toch moeten we eraan gelooven,’ zei de ander en op de poort toeloopend, liet hij den zwaren ijzeren klopper met groot geweld neerkomen op de plaat. De deur
| |
| |
| |
| |
bomde als het vel van een reusachtige trommel; de klank was, alsof een afschuwelijk sein werd doorgegeven naar een wilden en wreeden volksstam.
Even later hoorden de beide mannen een geschuifel en geritsel achter de poort, alsof vele en groote ratten een heenkomen zochten.
Toen knarste een luikje open in de poort en er achter vertoonde zich het gelaat van een non: een geel, perkamenten gelaat, met diepe, nietsziende oogen. ‘Wat wilt gij, vreemden?’ vroeg ze.
De consul deed het woord. ‘Wij zijn hier om miss Cecily Hunter te bezoeken.’ Even was het alsof de non schrok, toen sloeg ze het luikje dicht en ritselde weg. Na een korten tijd kwam ze weerom, opende de deur en liet de beide mannen in een ruimen, koelen gang. ‘Moeder Cecilia zal zoo aanstonds bij U komen,’ zeide ze en verdween in een kamertje. ‘Moeder Cecilia?’ herhaalde de Heer van Jericho. ‘Wie is dat?’
‘Bliksem,’ antwoordde de consul, ‘zou uw verloofde het inmiddels hebben gebracht tot non?’
‘Dat kan nog niet,’ zeide de Heer van Jericho, ‘daarvoor is ze hier te kort.’
De moeder overste, want de portierster had deze aangeduid als moeder Cecilia, was een vrouw van onmogelijk te schatten leeftijd: ze was oud en geel, maar kwiek als water. Haar oogen hadden die borende, blinkende zwartheid, alsof ze nooit gesloten konden worden, noch in slaap, noch in dood. De overste maakte een révérence en begon, zonder te vragen wie haar bezoekers waren, met een stroom van woorden uit te leggen, dat miss Ceciliy Hunter in haar klooster toevlucht had gezocht, een asyl tegen de verschrikkingen der wereld. Ze had den vrede van Christus gezocht en, naar ze met voldoening vaststelde, gevonden, in voortdurende boete voor haar wufte leven. En nu was het haar taak, de taak der overste, die niet voor niets moeder genoemd werd, om dit kostelijke pand te beschermen tegen alle wederwaardigheden, die haar vanuit de slechte
| |
| |
wereld konden bedreigen. Wanneer de heeren een boodschap hadden voor miss Hunter, dan zou zij die overbrengen, als de vrede van haar lieve gast daardoor niet werd verstoord.
‘Wij willen miss Hunter alleen maar zien en spreken,’ antwoordde de Heer van Jericho in het fransch en het bleek noodig, dat de consul die woorden in het italiaansch vertaalde. Op eigen initiatief voegde deze er echter aan toe, dat de heeren zich wilden overtuigen van haar welvaart, maar dat ze tevens eenige zakelijke aangelegenheden hadden te bespreken. ‘Wat vertelt U allemaal?’ vroeg de Heer van Jericho wantrouwig. ‘Laat mij begaan,’ antwoordde de Ier barsch, ‘en houd uw mond.’
De overste had intusschen, wederom met zeer veel woorden, medegedeeld, dat miss Hunter het uitstekend maakte en dat zakelijke aangelegenheden haar niet interesseerden.
‘Dat is jammer,’ zeide de consul, ‘want we hebben haar handteekening noodig op een paai documenten, het beheer van haar vermogen betreffende.’
Dat wekte eenigermate de belangstelling van de overste en ze trachtte uit te visschen, wat die documenten dan wel behelsden. Want, voegde ze er aan toe, de lieve miss Hunter ontving toch geregeld haar toelage door middel van de Banca di Roma, zoodat...
‘Die toelage kon binnenkort wel eens ophouden,’ antwoordde de consul somber, ‘wanneer miss Hunter deze documenten niet teekent. En hoewel haar dat, nu ze vrede en bescherming voor de laagheden der wereld heeft gevonden in dit klooster, weinig zal kunnen schelen, zou het toch jammer zijn, wanneer een aanzienlijk deel van haar vermogen verloren ging, doordat haar handteekening niet werd gezet.’ Bij deze woorden begonnen de oogjes van de overste nog scherper te glinsteren. Natuurlijk moest dat niet gebeuren. En zij, arme kloosterlinge, was den heeren der wereld erg dankbaar, dat ze de moeite hadden genomen om de verre reis te maken. En nu
| |
| |
bedacht ze opeens, dat ze de christelijke gastvrijheid wel heel erg had verwaarloosd. Zouden de heeren misschien binnen willen komen in de ontvangkamer, dan kon de overste hun eenige ververschingen doen opdienen. Ondertusschen zou zij de volmacht gaan halen, die Cecily haar had gegeven, om alle zakelijke transacties voor haar te verrichten.
De heeren kwamen in de ontvangkamer, een groot ruim vertrek, ouderwetsch en deftig gemeubeld, dat echter rook naar schimmel en benauwdheid. Aan de lange tafel gingen de Heer van Jericho en de consul zitten, beiden aan een korten kant, zoodat de geheele lengte van het rood pluchen tafelkleed tusschen hen was. Terwijl ze alleen waren, vertelde de consul wat hij verhandeld had met de overste. ‘Ik geloof,’ zeide de Heer van Jericho, ‘dat een of andere Italiaan aanzienlijk geluk gehad heeft, doordat deze overste den kloosterlijken staat boven het huwelijk heeft verkozen.’
‘De goeie God is niet veeleischend in de keuze van zijn bruiden,’ meende Mallory, ‘en het is maar goed, dat zijn geluk niet afhankelijk is van die keuze, zooals bij ons, stervelingen.’
Een jonge, bleeke non bracht ververschingen: wijn, brood, kaas en vruchten. Schuw keek ze de heeren aan en vroeg in gebrekkig fransch, of de heeren Engelschen waren. In den breede legde de consul uit, dat hij Ier was en dat die meneer een Hollander was en bijzondere vriend van miss Hunter. ‘En komt hij haar nu weghalen?’ vroeg de non. ‘Dat is meer dan tijd.’ Ze legde uit, met de wereldwijsheid van een zuidelijke vrouw, dat miss Hunter hier niet thuis hoorde; ze was gekomen op advies van Don Agostino, den leidsman der nonnen, om een paar dagen tot rust te komen. Maar de Overste had haar zooveel verteld over de gevaren van de wereld, zooveel zonde ontdekt in haar vroeger leven, dat de arme Miss niet meer terug durfde gaan in de wereld en zelfs geen brieven meer wilde lezen. En toch weent ze vaak boven een boek, dat ze, naar uit
| |
| |
een opdracht blijkt, gekregen heeft van een zekere Louis. De non glipte de kamer uit en liet de heeren eenigszins ontsteld achter.
‘Mijn wagen rijdt niet snel,’ zeide Mallory, ‘maar we komen toch nog op tijd.’ Hij schonk de glazen vol, proefde den wijn en trok een zuur gezicht. ‘Zuur en schraal,’ zeide hij, ‘zooals me het leven in dit klooster lijkt. We moeten, dat staat vast, miss Hunter hieruit redden. Wil ze in een klooster haar dagen slijten, het zij zoo. Maar niet in dit.’
‘Maar hoe?’ overwoog de Heer van Jericho. ‘We kunnen haar toch niet tegen haar wil ontvoeren.’
‘We kunnen alles. In dit land is alles geoorloofd, mits men onbeperkte autoriteit geniet. En het lijkt me, dat uw banksaldo er een is, dat onbeperkte autoriteit beteekent in zulk een negorij.’
‘Ik bedoel,’ legde de ander geduldig uit, ‘dat we toch geen geweld kunnen gebruiken.’
‘Geweld is volkomen overbodig. Wanneer ge mij mijn gang laat gaan, dan zal geweld niet in aanmerking komen. Ik meen dat afdreiging, bedrog, oplichting en eenige minder duidelijke misdrijven voldoende zullen zijn, mits natuurlijk op voldoende groote schaal gepleegd.’
‘Al werd het moord en doodslag,’ stemde de Heer van Jericho in, ‘mits ge nauwkeurig overweegt, wie men moet vermoorden.’
De overste kwam terug en goochelde uit de plooien van haar wijde mouwen een document, dat ze den consul overhandigde. Het was een volkomen correcte notarieele volmacht, waarbij de eerwaarde vrouwe Donna Cecilia, in de wereld mejuffrouw Maria Ageolotti, het recht werd verleend om over het hebben en houden van mejuffrouw Cecily Hunter te beschikken, het te vervreemden, te belasten en wat dies meer zij. ‘Een volmacht,’ zeide de consul in het engelsch, ‘die men zijn vrouw niet zou geven.’ En in het italiaansch vervolgde hij: ‘Heel aardig, maar volgens de engelsche wet onvoldoende.’
| |
| |
Hij hield een heel betoog, waarin hij schermde met affidavits, commissioners of oath, consulaire ressorten en dergelijke, een betoog waarvan de waardige overste niets begreep, evenmin trouwens de Heer van Jericho of de consul zelve.
‘Maar de Banca di Roma nam er genoegen mede,’ deelde de overste mede.
‘Indien de Banca di Roma de engelsche wet kende, dan zou ze er geen genoegen mee hebben genomen. En ik vrees, dat wanneer het op afrekenen aankomt, de engelsche bank van miss Hunter de Banca di Roma aansprakelijk zal stellen voor alle uitbetalingen. Deze instelling op haar beurt, zal weer U aarspreken, in civiele procedure, met een kleine aanklacht wegens oplichting om de zaak te bespoedigen.’
De overste, tot dan toe perkament en geel van kleur, werd nu lichtelijk groen. Even was ze volkomen uit het veld geslagen, toen liep ze heen, zonder zich verder te bekommeren om de volmacht, om Cecily te gaan halen.
Terwijl de consul een lucifer hield aan een hoek van het document, vroeg hij, of de Heer van Jericho wist, wie de zaakwaarnemers van miss Cecily waren. Toevallig kende de baron den naam der firma en toen de overste met Cecily, gekleed in een onooglijke zwarte jurk, terugkwam, wilde de consul het woord nemen.
Cecily echter ging voor den Heer van Jericho staan en zeide: ‘O, jij wreede man, kom je mijn rust verstoren? Waarom, oh waarom heb je mij niet in dit convent mijn dagen laten slijten, ver van de wereld en haar verschrikkingen.’
‘Cecily,’ zeide de Heer van Jericho ontroerd, ‘moet ik wreed genoemd worden, omdat ik verteerd werd van verlangen en van ongerustheid om jou. Als je gezegd had, geschreven met een enkel woord, dat ik mij verwijderd moest houden van jouw levensweg, dan zou ik gehoorzaamd hebben. Maar je hebt mij alle hoop gegeven, en ik wachtte en wachtte,
| |
| |
totdat eindelijk jouw roepstem zou komen, totdat eindelijk het oogenblik zou komen, waarop we beiden hoopten en dat we ongeduldig verwachtten.’ ‘Ik vraag excuus,’ zeide de consul, ‘maar mag ik, voordat dit onderhoud overgaat in een reciproke lamentatie van geliefden, eenige opmerkingen maken. Uw broeder, miss Hunter, Lord Kenstone en uw zaakwaarnemers, de Heeren Squib uit Londen en nog tal van andere lieden zijn zeer verlangend, om teekenen van leven van U te ontvangen. Het is hun met name te doen om eenige zakelijke aangelegenheden te regelen. Er zijn bijvoorbeeld aanzienlijke bezwaren tegen het feit, dat ge U door deze voorbeeldige zakenvrouw (en hij maakte een buiging voor de overste, die deftig weerom neeg) laat plukken en uitkleeden. Men is bijvoorbeeld een weinig ongerust over het feit, dat deze feeks (buiging) met uw geld en goed kan doen en laten wat ze wil, zonder U te raadplegen. Men is daarover zoo ontzet, dat men overwogen heeft om U, als zijnde ontoerekenbaar, in een gesticht te plaatsen en uw waardige bewaakster (buiging) in het rasphuis.’
‘Oh, de blinde, blinde wereldlingen,’ antwoordde Cecily met tranen in de oogen. ‘Hoe kunt U zoo spreken over deze heilige vrouw.’ En bij deze woorden maakte Cecily een aanhankelijk gebaar naar de overste, dat deze beantwoordde met een glimlach, die voldoende was om menig sterken kerel te doen rillen.
‘Ik wil U niet verontrusten,’ interrumpeerde de consul. ‘Ik neem aan, dat ge voldoende italiaansch kent, om mijn betoog in die taal verder te volgen.’ En overgaande naar het italiaansch vervolgde hij; ‘Het is gebleken, miss Hunter, dat het beheer van uw vermogen niet is geschied zooals het moest. De Heeren Squib and Squib hadden het in groote hoofdzaak belegd in effecten, en deze in bewaring gegeven bij een bank, welker naam er niet toe doet. Nuis deze bank gewikkeld in een procedure, waarbij gebleken is, dat van de gedeponeerde effecten een
| |
| |
deel verdwenen is, zoo ook de uwe. Wij kunnen die nu terugkrijgen, wanneer we onder eenige documenten uw handteekening hebben. Hebben we die handteekening niet, dan spijt het me te moeten zeggen, dat ge verder straatarm zijt. En nu weet ik wel, dat de eerwaarde moeder U dan verder gaarne zal opnemen en verplegen tot het einde van uw dagen, maar het komt me voor, dat ge haar toch eerst moet vragen wat beter is: hier te blijven en de effecten verloren te laten gaan, of U met ons te begeven naar het consulaat, waarvan ik de eer heb de leiding te hebben, en daar die documenten te teekenen.’
De eerste die antwoordde was Cecily. ‘Al die effecten en aardsche schatten kunnen mij niets meer schelen. Ik heb de wereld vaarwel gezegd en voel mij gelukkig en Moeder Cecilia zal niet zoo wreed zijn om mij, al is het tijdelijk, terug te sturen naar de booze, rumoerige wereld.’
Moeder Cecilia dacht er anders over. Eerst gaf ze Cecily den raad om sterk te zijn en het offer te brengen, niet het offer van haar vermogen, maar het offer van de tijdelijke afwezigheid uit het klooster. Vervolgens drong zij op deze reis sterk, ja zeer sterk aan en tenslotte gelastte zij Cecily, zich beroepende op de gehoorzaamheid die Cecily haar beloofd had, om met de heeren mede te gaan en zich van haar wereldschen plicht te kwijten.
Cecily was onthutst. Ze dacht het nog niet goed te begrijpen. Toen intervenieerde de consul en bracht, zich telkens verzekerende van de instemming van de overste, miss Hunter onder het oog, dat het klooster arm was en dat dit zich niet de luxe kon veroorlooven, postulanten aan te nemen, die geen bruidschat mede brachten. Ja, dat Cecily er niet op hoefde te rekenen in het klooster te kunnen blijven, wanneer ze niet voldoende vermogen mede bracht om er in lengte van dagen ruim en gemakkelijk van te kunnen leven.
De overste beaamde deze volkomen gezonde redeneering van den signor consul en zeide tot besluit,
| |
| |
dat Cecily het zeker wel goed vond, dat zuster Giulia haar valies pakte.
Toen de overste het vertrek verlaten had, verborg Cecily haar gelaat in haar handen. ‘Ik word ziende,’ zeide zij en begon te snikken. ‘Ik word ziende. Ik heb weer dwaas gedaan.’
‘Cecily,’ zeide de Heer van Jericho zacht, terwijl hij met een heel voorzichtig gebaar de haren van zijn geliefde streelde, ‘Cecily, ween niet. Ik kan je niet zien weenen. Je hoeft niet te weenen. Ik ben er toch om voor je te zorgen. Zie je nu nog niet, dat je bij mij hoort. Jij vreemde en wonderlijke prinses, jij moet niet in het duister zijn, niet zwerven door een vijandige wereld. Je moet mij voor je laten zorgen en verder gelukkig zijn en dansen in het zonlicht, terwijl ik de doornen van je voeten verre houd.’
Cecily zag op naar den Heer van Jericho en door haar tranen heen lachte ze hem toe: ‘Oh, Louis, steeds weer ontloop ik je en steeds weer kom jij om me te redden. Ik ben zoo diep in je schuld. Ik maak je leven tot een kruisweg, want ik geef je al de zorgen en nimmer de vreugde van de liefde...’
‘Je geeft me een leven dat waard is geleefd teworden. Oh, liefste, nu weet ik weer, meer dan ooit, dat ik geschapen ben, omdat jij op de wereld bent. Al moest ons leven eeuwen duren, door al de eeuwen en al de eeuwigheden zal ik jou blijven zoeken en beschermen, omdat jij de zon bent en de volheid van mijn leven...’
De consul, die verdwenen was uit het gastenvertrek, kwam plotseling weer binnen, maar nu gehuld in zijn ontzagwekkend motoristengewaad, de koffer van Cecily torsende. ‘De eerwaarde moeder Cecilia laat zich verontschuldigen,’ zeide hij, ‘en ze zal voor Cecily bidden. Ze scheen echter mijn aanbod niet te waardeeren, om Don Agostino op de hoogte te brengen van wat er dezen morgen is gebeurd. En nu voorwaarts, op reis. Mijn snelle wagen wacht en zal
| |
| |
U, met Gods hulp en eenige sufheid van den duivel, binnen niet al te ruimen tijd brengen naar een plaats, waar de wijn niet zuur en de gastvrouw niet openlijk op geld uit is.’
En toen de beide heeren met de Principessa Inglese arriveerden bij het kleine hotel, stond de waard diep te buigen, gedost in zijn feestelijkste kleedij. Hij had een statievertrek klaar gemaakt voor de hooge gast en toen de reizigers ontdaan waren van het stof der wegen, diende hij een maaltijd op, die Cecily verzuchten deed: ‘In deze wereld is niet àlles slecht. Zulk een maaltijd...’
‘Spaeek niet, totdat je Mathurin kent,’ antwoordde de Heer van Jericho en hij vertelde van Jericho, zooals hij jaren geleden gedaan had, toen zijn liefde voor Cecily nog pril was en nieuw.
En na een paar dagen reisde Cecily naar Kenstone, om zich voor te bereiden op haar huwelijk, en de Heer van Jericho ging aan het werk om zijn domein waardig te maken voor de ontvangst van de bruid. En terwijl hij, daarbij geholpen door den tuinknecht, een perk aanlegde voor het raam der ontbijtkamer, kwam de veldwachter het park binnen en bracht den mobilisatieoproep voor eenige bedlenden. Want het was in den zomer van 1914.
|
|