| |
| |
| |
Hoofdstuk
XIV
De organisatie der kruistochten
TOEN pastoor Smeets goed en wel geïnstalleerd was op zijn bescheiden pastorie, besloot hij een kaartsysteem zijner parochianen aan te leggen volgens de beste, modernzakelijke manier. Eigenlijk vond hij zelve dat werk voorbarig, maar de Heer van Jericho had hem bij herhaling duidelijk aangetoond, dat het niet lang duren kon, of zijn parochie zou beginnen te groeien, doordat de alles verslindende mijnen nader en nader kropen tot bij de rivier. En voordat de mijnen zoover komen zouden, zouden arbeiders, mijnwerkers van allerlei herkomst en stam, zich metterwoon vestigen om en nabij Jericho, waar nog rustieke huisjes met een tuintje en een kleinen stal voor geit of varken konden staan.
Nadat pastoor Smeets de kaarten gekregen had, met vele rubrieken om in te vullen, ging hij naar het gemeentehuis en vroeg den secretaris verlof uit den burgerlijken stand de namen en adressen zijner parochianen over te nemen. De ambtenaar was een en al gedienstigheid en bood aan dit werk te laten doen door een der volontairs, want hij leidde op voor het examen gemeenteadministratie en had dus steeds volontairs ter beschikking, om onverwachte en ongewone karweitjes te doen verrichten. Na een week ongeveer kreeg pastoor Smeets de lijst thuis, een lijst met ongeveer twaalfhonderd namen. Verbaasd telde en hertelde hij dit aantal, want hij had, volgens de opgaven van het bisdom, niet meer dan tweehonderdvijftig paschanten, een klein getal op zulk een bevolking. Maar toen de herder zijn
| |
| |
adressenmateriaal begon te sorteeren, kwam hij tot verschrikkelijke ontdekkingen. In het teensnijdersdorp, langs de rivier, waren tal van huizen, waar een man woonde en een vrouw, met tal van kinderen, die allen den naam der vrouw droegen. Van den doop dezer kinderen vond hij niets in de doopboeken en geen dezer lieden kende hij. Op een avond, dat hij op Jericho het avondmaal gebruikte, vertelde hij eenigszins ontsteld deze vreemde ontdekkingen aan den baron.
De Heer van Jericho glimlachte. ‘Ik wist, mijnheer pastoor, dat in het teensnijdersdorp aan den Lagen Kamp de toestanden niet voorbeeldig zijn; toen ik bij monseigneur was om hem om een huiskapelaan te verzoeken, heb ik die wantoestanden aangehaald als argument om te bereiken, dat mijn huiskapelaan tevens zielzorg doen zoude onder de teensnijders. Die mistoestanden waren voor monseigneur aanleiding om hier in deze contreien een parochie te stichten en monseigneur heeft daaraan goed gedaan. Want de lieden aan den Lagen Kamp zijn ternauwernood te herkennen als schepselen naar Gods beeld geschapen. Ze leven er op los en vinden het huwelijk een overbodige formaliteit; het eigendomsrecht respecteeren ze, voorzoover ze daar geen nadeel van ondervinden; ze respecteeren, in voorkomende gevallen, het leven van een ander, wanneer deze sterker of beter bewapend is dan zij zelve.
Het valt mij mede, dat ze hun kinderen laten inschrijven in den burgerlijken stand; ik vermoed echter dat dit meer geschiedt om het gebruikelijke jeneverfestijn dat erop volgt in gore kroegjes, dan om te voldoen aan hun burgerplicht. Het is een vreemd volk, maar het is een volk, dat krachtig en gezond is en dus een waardevolle aanwinst kan beteekenen voor de beschaafde maatschappij waarin wij nu eenmaal leven.’ ‘Ik vraag me af,’ zeide de pastoor, ‘hoe in een door en door katholieke streek als deze dergelijke toestanden kunnen bestaan. De Lage Kamp is wel erg ver uit de buurt der oude kerk,
| |
| |
maar het dunkt me toch mogelijk, om daar huisbezoek te doen.’
‘Huisbezoek, bon,’ zeide de Heer van Jericho. ‘Ik hoor duidelijk dat ge zegt huisbezoek. Mijnheer pastoor, heeroom pastoor komt op huisbezoek bij den Bes, hopman aller roovers die den Lagen Kamp bewonen. Toevallig is Bes thuis en logeert niet in Roermond, waar de strafgevangenis staat. Bes is zelfs nuchter, hetgeen erop wijst, dat hij een of andere lucratieve bezigheid in den zin voert. Ik wil verder gaan: Bes heeft zelfs geen ruzie met zijn vrouw; kortom, Bes is thuis. Wat zegt hij als heeroom pastoor op bezoek komt? Zegt hij: gaat U zitten, heeroom, ik zal mijn vrouw en afstammelingen roepen, opdat ge uw herderlijke blikken kunt laten weden over uw schapen, die U en uwe kerk zeer genegen zijn? Neen, dat zegt hij niet. Zegt hij: Belieft Eerwaarde een kopje koffie? Neen, dat zegt hij niet. Biedt hij Eerwaarde een stoel aan? Hij kan zelf over vijf stoelen tegelijk liggen, maar één stoel voor den pastoor staat er niet. Vraagt hij den pastoor binnen te komen? Neen, duizend maal neen. Wanneer de toog van heeroom wappert in den oosterbries, heeft Bes hem op tweehonderdvijftig meter al gezien, indien hij de lucht van wierook en koude sigaren al niet op een kilometer afstand heeft geroken. Wanneer heeroom in de buurt van zijn huis komt zal hij, als een sterke, die in volle wapenrusting zijn erf bewaakt, voor de deur staan en reeds van verre schreeuwen: Gaat maar nevens, we hebben hier geen dwarskijkers noodig. Tot zoover de woorden van den Bes.
Wat dacht U dan te doen? Zoete woorden fluisteren en den Bes verleiden om U even aan te hooren? Gelijk een toornigen profeet de wraak des hemels afroepen over zijn schuldige en luizige hoofd? In het eene geval zal hij U, met of zonder uw verlof, schelden voor een juffer of een homosexueel; in het laatste geval zal hij U vergasten op een serie aanroepingen van den Allerhoogste of van diens tegen- | |
| |
pool, en hij zal dingen zeggen over de toekomst en het verleden van U, uw voorouders en uw hypothetische nageslacht, waarvan allen kleinen en grooten profeten de haren, indien ze die hadden, ten berge zouden rijzen. Bon. Maar in allen ernst: voorzoover ik weet, hebben de menschen aan den Lagen Kamp steeds op den rand der beschaving geleefd en zijn ze door Kerk en Staat grondig verwaarloosd. En als ge daaraan iets wilt verbeteren, dan zult ge dat niet klaarspelen in een zonnigen zomer-achternamiddag; daar zal uw heele pastoraat en dat van diverse opvolgers aan besteed moeten worden.’
Wijs schudde de pastoor zijn hoofd. ‘Hoe is het mogelijk, dat men het zoo ver heeft laten komen, hoe is het mogelijk. Maar het is toch mijn plicht...’ ‘Zeker, uw plicht, maar of ge dien kunt vervullen weet ik niet. Oppervlakkig gezien zou men zeggen, dat de bevolking aan den Lagen Kamp daar resideert van voor de tijden van den zondvloed, dat dit, met name, de afstammelingen zijn van de van ouds befaamde mannen, waarover Genesis spreekt. Ze wijken in habitus geheel af van de rest der bewoners, waarmee ze ook weinig gemeenschap hebben. Men zegt, ja men zegt, dat de eerste bewoners aan den Lagen Kamp daar gekomen zijn tijdens een of ander beleg van de stad. Daarvoor moesten door de belegeraars schanskorven worden gebouwd en daartoe huurde men rabauten, haalde dergelijk volk zelfs wel, wanneer het ter plaatse niet te krijgen was. Die zouden dan zijn blijven hangen, zoo omstreeks dertienhonderd of zoo. Ofwel het kunnen afgedankte krijgsknechten zijn, die daar hun tenten hebben vereeuwigd. In elk geval worden ze in deze streek als vreemden beschouwd; de overige menschen van het dorp schuwen hen. In naam zijn grond en woningen eigendom van Jericho, maar niemand is er die erover denkt om pacht of huur op te halen, evenmin als iemand erover denkt om pacht of huur te betalen. Wanneer, ik zeg, wannéér van de bewoners van den Lagen Kamp iets te halen was, dan had mannetje
| |
| |
Voorders reeds lang getracht huizen en grond te knopen, want dit notarieele misbaksel is wel in staat om oostenwind in zakken te vangen en hem te verkoopen als lieflijken zefir.’
Even zweeg de Heer van Jericho om een nieuwe sigaar op te steken. Toen ging hij voort: ‘Vele geslachten terug hoorde de Lage Kamp reeds aan het domein der de Hautetailles. Inplaats van rechten uit te oefenen over dit gebied, betaalden mijn waardige en dappere voorvaderen een vast bedrag per jaar aan de teensnijders, zoogenaamd om teen te betrekken, maar in werkelijkheid om hun roofzucht af te koopen. In den tijd van de bokkenrijders was de Lage Kamp een geregeld kwartier, toevluchtsoord en verzamelplaats. Tijdens den franschen tijd profiteerden de Lage Kampers van de Franschen als die in de knel zaten, van de omwonenden, wanneer die fransche maatregelen vreesden. Hun hoofdmiddel van bestaan is diefstal, strooperij, teensnijden, ketellappen en smokkelen, en ze hebben daarin zulk een vakkennis verworven, dat ze geen concurrentie duchten, noch van de andere bewoners, noch van zigeuners; vandaar dat de zigeuners hier steeds slechts kort verblijven en liever verderop trekken. Alles tezamen een waardig en schoon volk. Kortom: een delicatesse voor een apostolisch hart.’
Terwijl de Heer van Jericho sprak, was de pastoor in diep gepeins verzonken. Toen zijn gastheer zweeg, had hij even zwijgend verder gerookt, maar opeens stond hij op, als wilde hij heengaan. ‘Morgen ga ik naar den Lagen Kamp,’ zede hij vastbesloten. ‘Ge hebt mijn steun en beste wenschen,’ antwoordde de baron, ‘laat mij hooren hoe ge gevaren zijt.’
Nog voor den volgenden avond hoorde niet alleen de baron, maar heel het dorp, hoe de pastoor gevaren was in den Lagen Kamp. Men had, zoo zeide men, den herder gehoond en met vuil geworpen. Sommigen meenden, dat men pastoor Smeets ook geslagen had, anderen wisten met zekerheid, dat de priester
| |
| |
een oog zou moeten missen als gevolg van de ontvangst in het teensnijdersdorp. Voordat de schemer viel, wist men bij Mieke Bams te verhalen dat de dokter al aan de pastorie geweest was, dat pastoor Smeets naar het ziekenhuis moest en ten volle bediend zou worden. ‘Uit voorzorg,’ voegde de gemeentesecretaris er aan toe, om door dit detail de waarschijnlijkheid te verhoogen. Dat er marechaussees uit de stad onderweg waren wist men zeker, anderen spraken van troepen met machinegeweren gewapend.
De Heer van Jericho werd op de hoogte gebracht en hij reed, op Aboe gezeten, spoorslags naar de pastorie. Hij hield stil voor het openstaande venster van de pastorale zitkamer en zag den herder in den schemer zitten met zijn brevier. ‘Monsieur le Curé,’ riep de ruiter luid. ‘Hier ben ik,’ zeide de ander en vertoonde zich voor het raam. Zelfs in het halfdonker was te zien, dat hij zijn paaschbeste toog droeg en dat een buil zijn voorhoofd ontsierde. ‘Ik heb het gehoord,’ zeide de baron, ‘ik heb zelfs meer gehoord dan er geschied is.’ Toen verhief hij zich in de stijgbeugel, zwaaide als een wrekende aartsengel zijn rijzweep en riep: ‘Wanneer die kaffers denken dat dit het einde is, dan vergissen zij zich. Ik zal hen op hun donder komen.’
‘Wat zegt U?’ vroeg de pastoor verschrikt over deze taal in den mond van den correcten ruiter.
‘Ik zeg, dat ik de teensnijders op hun donder, baatje of mieter zal komen,’ herhaalde de Heer van Jericho, ‘en ik zal hen de keus tusschen duivelsdienst en het Woord Gods op energieke wijze vergemakkelijken.’ Op dat oogenblik verscheen de huishoudster voor het keukenvenster aan de andere zijde der huisdeur. ‘Zooiets is ons nog nooit overkomen,’ zei ze met tranen in haar stem. ‘Het is geloofsvervolging en heiligschennis. Ik krijg de toog nooit schoon, al werk ik er van eeuwigheid tot amen op. En de stank...’
De ruiter steeg van zijn paard, bond dit vast aan een
| |
| |
ring, dien hij bij het bouwen der pastorie in den gevel had laten inmetselen, wipte, voordat iemand hem binnen kon nooden, met zijn zitvlak op de vensterbank en zwaaide zijn beenen naar binnen.
Hij pakte den pastoor bij diens schouder, hield hem op armlengte van zich af, terwijl hij hem zoo keerde, dat het zwakke avondlicht op het geschonden voorhoofd viel, en zeide: ‘Zoo goed als onbeschadigd, maar beschadigd. Men zal het betreuren, dat men pastoors beschadigt, als waren zij alledaagsche gebruiksartikelen, die aan den loopenden band gemaakt worden.’
Op dit oogenblik kwam de huishoudster binnen, en in haar handen droeg ze een soutane, die ze ver van haar opgetrokken neus hield. ‘Hoe komen die rekels aan tomaten,’ zeide ze verontwaardigd. ‘Ze doen alsof ze geen nagel rijk zijn om hun achterste te krabbelen en dan hebben ze tomaten.’
‘Sibylle, Sibylle!’ vermaande de pastoor.
‘En eieren, die op den dag van vandaag zes centen kosten. En dan gooien die rabauwen met bedorven eieren, en niet zoo zuinig.’
‘Wat de pastoor tegen zijn hoofd kreeg,’ zeide de Heer van Jericho, ‘lijkt me een erg hard gekookt ei te zijn geweest. Perfide: een rot, maar hardgekookt ei.’ ‘Bekijkt U die toog eens,’ zeide de huishoudster, terwijl ze het kleedingstuk den baron onder de oogern hield, ‘en ruikt U eens...’
Het gelaat dat de baron tegen het kleedingstuk trok was wonderlijk van expressiviteit; hij kneep zijn oogen halfdicht, en het leek, alsof zijn neus langer en spitser werd, terwijl ze naar de toog toegroeide. ‘Kwalijk,’ zeide hij, ‘zeer kwalijk. De kleuren zijn niet onaardig, maar ongepast, en de lucht is, alsof een buikzieke duivel een windje gelaten heeft, met uw welnemen.’
‘Het is een schande voor God,’ ratelde Sibylle door, ‘en als vanavond nog de Lage Kamp verzinkt als Sodoma en Gomorrha, dan is het hun verdiende loon. Maar de Heer kan hoog of laag springen, als
| |
| |
hij nòg eens zoo thuiskomt, dan kan hij zich in het schuurtje verkleeden.’
‘Verkeerd,’ zeide de Heer van Jericho. ‘Geheel verkeerd. Ge laat den Heer in den hof staan en spuit hem schoon met de glazenspuit. Ge kunt zelfs, indien dit beter uitkomt, hem inplaats van de afschuwelijke Godin Flora, die het mannetje Voorders met uitgezocht slechten smaak heeft geschonken, op het piedestalleke zetten en hem dan schoonspuiten.
Maar thans, geachte Sibylla,’ voer de Heer van Jericho voort, ‘let niets U, om in de intimiteit van uw domein uw gal óók nog over de toog uit te spuwen, ge hebt haar toch zelve schoon te maken. Maar laat uw heer en mij thans alleen, we hebben, met uw goedvinden, ernstige zaken te verhandelen.’ Hij opende de deur en terwijl de huishoudster kwaad het vertrek verliet, maakte hij een buiging. Hij sloot de deur zorgvuldig en wendde zich tot den pastoor. ‘Is deze verdienstelijke maagd altijd zoo spraakzaam?’ vroeg hij.
‘Ze heeft nogal wat praats,’ bekende de pastoor. ‘Zend haar naar den Lagen Kamp,’ adviseerde de Heer van Jericho. ‘Maar wat nu?’ ging hij voort. ‘Ge wilt, natuurlijk, als het kan, zoo niet de bende aan den Lagen Kamp tot groote heiligheid brengen, dan toch hun toestand regulariseeren. Het beste zou natuurlijk zijn, al dit tuig eenigszins aan te schieten en dan te doopen, waarna een welgemikt genadeschot hen tot engelen zou maken. Maar dat is in onze te sentimenteele maatschappij niet wel doenlijk. Ik zou, geloof ik, last krijgen met den heer Officier van Justitie.’
Hij knikte wijs, zette zich in een crapaud en legde zijn rijzweep op zijn knieën.
‘Laat me denken,’ zeide hij en trok zijn hoed over de oogen.
Op zijn teenen sloop de pastoor naar de deur en fluisterde geheimzinnig ‘Moezel of iets anders?’ ‘Absinth,’ fluisterde de baron terug en ging door met denken.
| |
| |
De pastoor schudde zijn hoofd, merkte dat dit pijn deed en zuchtte. Toen haalde hij uit den kelder een paar flesschen Moezel.
Dien avond gebeurde er iets, dat in geen jaren op Jericho vertoond was. Achtereenvolgens werden de rentmeester, de jachtopziener, de boschwachters, Baptiste, Hannes, Mathurin en zelfs Rosalie ontboden. Na het avondmaal placht op Jericho geen dienst gevraagd te worden, behalve dan van Hannes en een enkelen keer van Rosalie. Nu echter moest de rentmeester uit de herberg gehaald worden, de jachtopziener ergens uit het dorp, waar hij een jeugdige weduwe tusschen zonsondergang en volle duisternis placht te troosten; de boschwachters kwamen respectievelijk uit hun huis en van den halfer van Jericho vandaan, die een huwbare dochter had. Het eerste gesprek met den rentmeester was zakelijk en kort. ‘Hoeveel huizen staan er aan den Lagen Kamp en hoeveel huur brengen ze op?’ vroeg de baron. De rentmeester krabde zijn hoofd, noemde het aantal huizen en verklaarde voorts, dat het hem, noch zijn ondergeschikten, noch zijn voorgangers de laatste dertig haren ooit gelukt was huur te innen. ‘Ik zal ze wel krijgen,’ zeide de baron, ‘ik bouw er een model arbeidersbuurt. En wanneer er één wandluis wordt aangetroffen, dan wordt de luizige huurder in sodawater uitgekookt. Maar tot dien tijd zullen we andere maatregelen nemen. Morgen, meneer de rentmeester, klokke twee zijt ge present bij het hagelkruis, gewapend met wat U past. Ik wensch U verder een aangenamen avond en over dit onderhoud zwijgt ge. Laat den koddebeier binnen.’
De koddebeier kwam en moest vertellen dat hij het niet erg zou vinden, indien hij op een mensch moest schieten. ‘Vaak genoeg gedaan, op stroopers,’ zei hij trotsch. ‘En geraakt?’ vroeg de Heer van Jericho belangstellend. Door die vraag was de koddebeier in zijn eer getast. ‘Als ik schiet dan raak
| |
| |
ik,’ zeide hij, ‘maar ik schiet altijd fijnste hagel in het zitvlak. Dat geeft een goeie herinnering.’
‘Ge hebt gelijk,’ zeide de baron. ‘In het zitvlak zetelt wel niet het herinneringsvermogen, maar een aangeschoten zitvlak stemt wel tot droevige en schuldbewuste bespiegelingen. Nu verder: zoudt ge er bezwaar tegen hebben om bij klaarlichten dag op de rabauten van den Lagen Kamp te schieten?’
‘Ik zou niet weten, meneer de Baron, waarom ik daar op klaarlichten dag iets tegen zou hebben. Des nachts, als ik schiet, is het op een van den Lagen Kamp. De andere stroopers ziln zoo brutaal niet, dat ik hoef te schieten.’
‘Maar ge zult niet dooden, Overwater,’ vermaande de baron.
‘Ik zal pekelen onder de huid, in de hammen, als meneer de Baron het goed vindt.’
‘Niet alleen vindt de baron het goed, maar hij is geestdriftig over zooveel begrip. Pekel ze met zout en godsvrucht en wees met uwe trawanten morgen om klokke twee bij het hagelkruis, pekelensbereid.’ Toen de koddebeier nog niet weg ging, vroeg hem de Heer van Jericho waarom hij nog toefde.
‘Ik wilde meneer de Baron vragen of het gepermitteerd zou zijn, om ook de kameraden van Biestenraadt en van Jerusalem uit te noodigen.’
‘Een goed idee,’ antwoordde de baron, en hij schreef aan Ernestine Schenk en aan den baron Delsain een brief, waarin hij dezen verzocht hun jachtpersoneel voor eenige uren af te staan, teneinde een werk van geestelijke barmhartigheid te helpen verrichten. Baron Delsain meende, dat er iemand moest begraven worden en vroeg aan Overwater wie er dood was. ‘Nog niemand,’ zei Overwater, maar het zal wel niet lang meer duren.’ Baron Delsain schudde het wijze hoofd en stemde toe onder voorwaarde, dat alle aansprakelijkheid voor den Heer van Jericho zou zijn. ‘Een schoone krentenwegersziel verloochent zich niet,’ zei baron de Hautetaille, toen hij het antwoord ontving.
| |
| |
De boschwachters moesten verslag uitbrengen over de conditie der honden, want dat hoorde tot hun domein.
Beiden werden poëtisch, toen ze spraken over de uitstekende verzameling raszuivere bulldoggen en mastiffs, die bij de beide boschwachterswoningen werden gehouden. ‘Hoeveel van deze verdienstelijke dieren zouden hun mannetje staan,’ vroeg de Heer van Jericho. ‘En wanneer ik zeg: mannetje, dan bedoel ik daarmee een lummel als Bes Corstens, opperbandiet en superboef van den Lagen Kamp.’ ‘Jeremias scheurt hem aan lappen,’ verklaarde een der boschwachters, doelende op het pronkstuk van den bulldoggenkennel.
‘David is ferm van beet,’ zei de andere boschwachter, en David was geen koning, maar een mastiff. Tenslotte zouden den volgenden dag de beide boschwachters met zes bulldoggen en vier mastiffs om twee uur aantreden bij het hagelkruis. ‘En denk eraan, dat ze geen ontbijt en geen middageten krijgen,’ herinnerde de een den ander.
De laatste die binnentrad was Mathurin.
‘Goede Mathurin,’ zeide de Heer van Jericho, ‘ik heb een precair verzoek aan U te doen.’
‘Monsieur le Baron heeft niet te verzoeken, monsieur le Baron heeft te bevelen,’ zeide de kok met een buiging.
‘Pardon,’ weerde de baron af, ‘ik weet niet of Buonarotti veel bevelen heeft ontvangen en of hij zich ooit aan die bevelen heeft laten gelegen liggen.’ ‘Ik heb niet de eer Monsieur Buonarotti te kennen,’ antwoordde Mathurin, ‘maar indien hij een patroon, of als U wilt, een maecenas had als monsieur le Baron, dan ware hij een nietsnut geweest, indien hij de wenschen, om nog niet te spreken van de bevelen, had genegeerd.’
‘Bon. Ge kookt als ge spreekt: schoon. Maar het pijnlijke is dit: het is mij bekend, dat U, waarde Mathurin, weinig of geen religieuse belangstelling hebt. Ik zie U roet in de kerk en ik meen zelfs, dat
| |
| |
ge, zonder propaganda te voeren, voor een zeker soort atheïsme hebt gepleit. Dat is uw recht in deze liberale, dus verkeerde wereld, maar ik wil U desalniettemin verzoeken, uw medewerking niet te onthouden aan een kruistocht, die ik op het punt sta te ondernemen.’
‘Aha, een kruistocht, mais certainement, monsieur le Baron, ik doe mee. De kruistochten hebben ons verbazend veel goeds gebracht en enfin, ces sacrés Turcs zullen er ook wel wat goeds van hebben over gehouden. Ik doe mee.’
‘Het gaat echter niet tegen de Turken,’ merkte de baron op, ‘en ik betwijfel of we kans hebben van deze kruistocht iets anders over te houden dan vlooien. Het gaat namelijk tegen de bewoners van den Lagen Kamp, die den pastoor hebben gemolesteerd, toen deze, misschien ten onrechte, meende deze rabauten te moeten wijzen op hun menschelijke rechten en plichten.’
Van heel de krijgsmacht was Mathurin verreweg het diepst verontwaardigd over het feit, dat men de soutane van pastoor Smeets had bevuild. ‘Dat is een voortreffelijk man,’ zeide de kok, ‘die nooit iets anders dan goeds doet en het is een genoegen hem te zien eten.’ Dus werd Mathurin als proviandmeester geëngageerd voor den komenden kruistocht. Hij zou om twee uur bij het hagelkruis zijn, gezeten in een wagen, medevoerende eenige lichte versnaperingen en ververschingen, om zoo noodig de krachten en het moreel van den troep op peil te houden. ‘Toen ik kok was bij de soldaten,’ zeide Mathurin verder, ‘had men mij een bajonet omgehangen, bij wijze van decoratie. Indien monsieur le Baron het permitteert, zal ik morgen de groote kromsabel uit de verzameling en het grootste ganzenroer medenemen. Eveneens om het decorum.’
Ondanks de hitte serveerde Mathurin den volgenden middag een voortreffelijken paprikagoulash aan het middagmaal, omdat, naar zijn zeggen, geen spijs
| |
| |
denkbaar is, die de levensgeesten en den strijdlust zoo opvoert als goulash. En gesterkt door deze voortreffelijke spijs, begonnen tegen tweeën de gewapende krijgers van Jericho voor en na op te rukken naar het hagelkruis.
De rentmeester, die reserve-officier was, legde aan allen die het hooren wilden uit, dat de opdracht om naar het hagelkruis te gaan eigenlijk onvoldoende nauwkeurig was. ‘We moeten oprukken naar de “g” van hagelkruis,’ en hij haalde een stafkaart uit zijn jas, spreide deze uit en toonde, dat het hagelkruis eigenlijk stond in het bovenste nulletje van de ‘g’ van hagelkruis. ‘De opdracht had moeten luiden,’ vervolgde de strateeg, ‘dat wij ons moesten concentreeren in den staart van de “g” van hagelkruis en aldaar voorloopig stellingen improviseeren.’
‘Waaruit bestaan zulke voorloopige en geïmproviseerde stellingen?’ vroeg Hannes.
‘Men zoekt een plekje mollig gras en laat daar zijn luie achterste in verzinken. Intusschen heb ik dorst gekregen, en ik zou willen, dat Mathurin verscheen.’ Hij uitte forsche commando's, zong vaderlandsche liederen en vertelde mobilisatieherinneringen. Toen eindelijk Mathurin achteropreed in den open landauer, omgeven door manden en korven, flesschen, vaatwerk en een vaatje bier, merkte deze op dat de rentmeester geen vaderlandsche, maar religieuse liederen zingen moest. Hij begon hartversterkingen uit te deelen, en om den tijd te korten, die verloopen moest eer de baron verscheen, vertelde Mathurin kruistochtherinneringen. ‘Wij waren eens met een afdeedeeling geraakt in de wildernis ter hoogte van Aleppo’
‘De naam komt me bekend voor,’ merkte Hannes op, ‘maar ik kan me niet te binnen brengen waar ik hem van ken.’
‘Ge kent hem zonder twijfel van de fleschjes inkt,’ antwoordde de rentmeester. ‘Maar daar luidt hij anders.’ Na dit geheimzinnige betoog legde de rentmeester zich neer en trachtte te slapen.
| |
| |
‘Daar bij Aleppo,’ ging Mathurin voort, ‘is het wonderlijk gesteld met het landschap. Er groeien daar niets anders dan krenten en salsifies.’ Hij schonk zich een glaasje Rosé d'Anjou in en dronk dit ledig. ‘Ik werd ontboden bij den Heer der heerschaar, waaraan ik als culinair attaché was verbonden en kreeg de opdracht een goed en succulent maal klaar te maken, nademaal men in de krentenbosschages een paar aanzienlijke Saracenen had gevangen met hunne lijfdardanellen, welke zonder onderscheid zeer fraai van persoon en aanminnig van glimlach waren. Men wilde dezen nu de beginselen der christelijke beschaving bijbrengen door een goed en lucullisch maal. Nu vraag ik U echter, wat zoude men kunnen bereiden van salsifies en krenten, die niet eens krent zijn maar druif? Niet ik was in verlegenheid. Ik toog uit, gewapend met een werpspies en een kruisboog, en vervolgde in het gebergte eenige gemzen. Daar echter het gras in het gebergte nogal schaars is, waren de gemzen zeer verdiept in hun onderlinge ruzies. Twee ferme bokken vochten om een graspol, en met een worp van mijn spies doodde ik beide tegelijk.’
Mathurin pauseerde, schonk een glaasje Rosé d'Anjou in en nuttigde dit.
‘Beide dieren, ferme bokken zooals ik zeide, met een gewei als een rentenierskapstok, waren geregen aan mijn spies. En dit feit gaf mij een van die inspiraties, die mij terecht den naam hebben bezorgd van den besten kok van West Europa.
Ge kent natuurlijk het gerecht: Bécassines sur canapé.’ De rentmeester knikte. ‘Welnu,’ ging Mathurin voort, ‘ik maakte daarop een variatie. Ik mag wel zeggen: een merkwaardige en verfijnde variatie. Ik créeerde het gerecht, dat men te weinig nuttigt: Chamois sur lits jumeaux. Ik maakte namelijk een reusachtig fond de plat van in elkander gestrengelde en volgens een bijzonder fraai patroon gevlochten salsifies. Daarop legde ik de bokken, die ik gebraden had aan mijn spies, die hen
| |
| |
gelijktijdig doodde. Ik garneerde het geheel met een gelei van krenten en gezouten haring. Onmiddellijk werden zoowel de belangrijke Saracenen als hun lijfdardanellen overtuigd van de superioriteit van de westersche, christelijke beschaving en werden gedoopt en gehuwd. Daar echter elk der mooren meerdere dardanellen had, waren er toen een zestal over en men was zoo gecharmeerd van mijn kunnen en kunst, dat men mij de eerste keus gaf.’
Mathurin pauseerde, schonk een glaasje Rosé d'Anjou in en nuttigde dit.
‘En was ze mooi?’ vroeg de rentmeester belangstellend.
‘Onwaarschijnlijk mooi,’ antwoorde Mathurin.
‘En waar is ze gebleven,’ vroeg de koddebeier. ‘Ze is zoekgeraakt met een deel der bagage,’ antwoordde Mathurin eenigszins droevig. ‘En de bagage was niet verzekerd.’
‘Dat zijn de wederwaardigheden van den krijg,’ meende Hannes en hield zijn ledig bierglas onder de kraan.
Het gesprek verflauwde en met ongeduld zag men uit naar den Heer van Jericho, die de expeditie verder leiden zou. Eindelijk verscheen hij tusschen de korenvelden, hoog gezeten op Aboe, gekleed in een witten bournous. Hij had echter een paar pistolen en een lasso aan zijn zadel gehangen, en toen hij binnen hoorwijdte gekomen was van zijn leger, riep hij luide: ‘Tsa mannen, nu slaat de hand aan de wapens, want de stonde van overvloedige eer is geslagen.’ De rentmeester stapte waardig naar den baron, groette en melde zijn colonne present. ‘Luister goed,’ zeide de baron. ‘Ge gaat thans naar den Lagen Kamp, ge moet dit vlek geheel omsingelen en de bewoners bij elkander drijven in een hoek van het veldje vóór de huizen. Mocht dat moeilijkheden geven, dan moet ge U voorzien van een aantal gijzelaars. Smoesjes om niet te luisteren naar den pastoor worden niet geduld. Lastige kinderen zult ge, zoo noodig, stilhouden met snaaksche en vader- | |
| |
lijke aardigheden. Desnoods zult ge de zuigelingen sullen, zil het niet op moederlijke, dan toch op waardig vaderlijke manier. Want de kruisvaarder, mijne mannen, is een harde en onverbiddelijke krijger, waar dit past, maar zijn mildheid en goedheid kent geen grenzen, waar naastenliefde voeren kan tot de effening van den weg voor de eeuwige waarheden des geloofs.
Voordat ik onze strategie ontvouwen zal, verzoek ik onzen generaalintendant om aan alle leden van deze expeditie een oorlam uit te reiken.’
‘Met uw verlof, meneer de Baron,’ zeide Hannes, ‘ik zou U willen raden dit oorlam op de lat te zetten, opdat het vooruitzicht erop ons kan aanvuren. Het is dorstig weer, en terwijl we op U wachtten, hebben we, om zoo te zeggen, geprobeerd hoe ver men gaan kan zonder zijn mooisten dorst te bederven.’
‘Ik begrijp U,’ zeide de Heer van Jericho en hij legde uit hoe elk zich te gedragen had, wanneer men aan den Lagen Kamp zou aankomen.
Toen de pastoor omstreeks vier uur bij het hagelkruis, waar de baron alléén op hem wachtte, aankwam, keek hij eenigzins mistroostig naar het exotische gewaad van den Heer van Jericho, maar het was te warm om zich te verzetten; puffend en zweetend liep hij voort naast den stapvoets gaanden Aboe, terwijl de baron hem als volgt toesprak: ‘Ja, Eerwaarde Vader, toen ge als aankomend kapelaantje droomdet van een malsche pastorie, hebt ge niet verwacht, dat ge nog eens zoudt missioneeren onder bescherming van de gewapende macht, naar oud-frankischen trant. Ge hebt een kudde verwacht, die misschien een beetje dartel zou zijn, maar die zich pour ainsi dire gewillig zou laten weiden en scheren, vergeet het scheren niet. Bon. Het apostolaat, dat anders slechts goed is voor domme jongens die naar de kaffers gaan, hebt ge gevonden in uw eigen welgeordineerd bisdom. Het ruikt kwalijk, en ge voeldet U gisterenavond een beetje martelaar met uw buil en uw glaasje Moezel.’ De pastoor zette zijn
| |
| |
hoed weer af, om zijn roode hoofd af te drogen met een enormen ronden zakdoek.
‘Spot er maar mee,’ knorde hij, ‘ik begrijp nog niet, hoe ik me met uw idee heb kunnen inlaten.’
‘Dat komt, monsieur le Curé, omdat ge een intelligent man zijt,’ antwoordde de Heer van Jericho. ‘Hebt ge een groot kruis bij U, om dit aan de verbaasde heidenen te vertoonen, zooals men dat ziet in de geschiedenisboeken? Wilt ge, dat we, voor ge begint, den Bes en zijn trawanten zullen kleeden in beestenvellen? Dan behoeven we hen alleen maar uit te kleeden, want ze huizen in beestenvellen. Maar dit zeg ik U, dat deze middag met groote letters vermeld zal worden in de kerkgeschiedenis dezer streken. Na den kruistocht tegen de heidensche pruisen in de dertiende eeuw, volgt nu een kruistocht tegen de heidensche teensnijders in de twintigste.’ Toen zij op den Lagen Kamp kwamen, aanschouwden zij het einde van wat de rentmeester noemde: ‘De beteugeling der Horde’. Er was geen schot gelost, want de stroopets wisten, dat de koddebeiers raak konden schieten, en al verwachten zij niet dat scherp geschoten zou worden, ze kenden de onaangename werking van een schot zout in het achterdeel. De eenigen, die ernstig dachten over weerstand, waren de aanvoerder, Bes Oorstens en zijn trouwe buurman Bertus Delacour. Op hen werden de honden losgelaten en in zeer korten tijd stonden de beide mannen schuchter bijeengedrukt tegen den muur van een huisje en zagen nu vreesachtig neer op twee bloeddorstig uitziende bulldoggen, die grommend overeind kwamen, noodra de gevangenen een beweging maakten. Baptiste stond temidden van een groepje vrouwen en deelde snoepjes uit aan de kinderen. Mathurin zat, het ganzenroer geveld, op den bok van het rijtuig en moedigde door kreten de strijders aan. Met een paar man ging de rentmeester de huizen langs en haalde geheel de bevolking te voorschijn.
‘Het is goed,’ zeide de Heer van Jericho, ‘eigenlijk
| |
| |
zou men nu lawines van onwekiekende projectielen moeten loslaten op deze horde. Maar wij willen de zachtmoedigheid der christenen beoefenen. Drijf allen die luisteren moeten bijeen in den schaduw en laat Mathurin, aan wien het woord van den pastoor niet welbesteed is, op de kinderen passen.’ Hij nam een vuil, stoffig kind op, dat kraaiend van genoegen over den grond kroop en overhandigde dat aan den kok: ‘Ge moet maar denken, Mathurin,’ zeide hij, ‘dat een weinig nattigheid, die U misschien ten deel mocht vallen, bij dit weer snel is opgedroogd. En nu,’ vervolgde hij met stemverheffing, ‘nu luisteren jullie eens even naar mij. Dat jullie en je nietswaardige voorouders zich gedurig misdragen hebben, is een natuurverschijnsel, dat door het betere inzicht, dat zich soms van de menschen meester maakt, zal worden bedwongen. Gisteren hebben jullie, ellendelingen, de kroon op het werk gezet, door dezen geestelijken heer te bekogelen met dingen, die niet heelemaal zoo vies zijn als jullie onbeschaamde zielen, maar die toch al vies genoeg waren om mijn geduld te laten eindigen. Tot nu toe hebben jullie als vrijbuiters en bandieten geleefd op mijn grond en in mijn huizen. Jullie hebt nooit een slag eerlijk werk gedaan en niemand van jullie heeft er over gedacht huur te betalen voor het huis, dat je op schandelijke wijze onderwoonde. In de toekomst zal ik ook niet op de betaling van huur aandringen, al zal ik ertoe overgaan om hier fatsoenlijke huizen te bouwen voor fatsoenlijke lieden.
Die fatsoenlijke lieden moeten jullie worden. Jullie moeten ophouden om hier te leven als nutteloos en lastig vee, maar een behoorlijk bestaan van Christenmenschen beginnen. Uit jezelve zijn jullie te stom en te kafferachtig om dat zelfs maar te probeeren. En nu is jullie pastoor wel zoo goed om te trachten de eerste beginselen van de christelijke leer in jullie luizige koppen te stampen. Maar dan hebben jullie ook de verplichting om goedschiks en aandachtig te luisteren. Wie dat niet doet wordt gestraft en niet
| |
| |
zooals jullie tot nu toe gewoon waren om gestraft te worden. Wie niet oppast gaat niet meer, als voorheen, op kosten van de fatsoenlijke menschen, logeeren in de ijzeren paraplu in de stad, waar jullie je luiheid kunnen botvieren, zonder zelfs de moeite te doen om je eten bijeen te stelen. Maar van nu af zal ik me bezig houden met jullie wangedrag te beoordeelen en te bestraffen. Wie zich niet goed gedraagt gaat hier vandaan, hij wordt korterhand uit zijn huis gesmeten en als de heele buurt zich soms onnetjes zou gedragen, dan zal ik ervoor zorgen, dat hier gebouwd wordt, let goed op en onthoudt dat: dat hier gebouwd wordt een marechausseepost, tot jullie verderf en verbetering. Bon, dat is dus afgesproken. Als er bezwaren zijn kunnen die medegedeeld worden.’ De ontembare Bes wilde iets tegenspreken, hij trachtte een stap vooruit te doen, om zijn beweringen met welsprekende gebaren te onderstrepen. Op hetzelfde oogenblik verkondigde een woest gegrom, dat de honden het daarmee niet eens waren. En terwijl de geheele bevolking van den Lagen Kamp toekeek, pakte één der honden energiek toe; Bes wilde terug trekken, maar de hond hield vast en onder een tergend gelach scheurde de broek van den hoofdman van boven tot onder open en voor dat de verbaasde Bes begreep wat er gebeurd was, stond hij, zonder broek, ten pronk voor zijn buurtgenooten, die hij door zijn geweldige kracht en zijn geweldiger mond had geterroriseerd.
Doodernstig ging Overwater op den gedeculotteerden strooper toe en terwijl hij zijn hoofd schudde zeide hij: ‘Maar Beske toch, heb je dan nooit gehoord van zedigheid in de kleeding?’
Hij nam een sjaal van een oudere vrouw, drapeerde die om het ontbloote onderstuk van den strooper, deed een pas terug om zijn werk te beoordeelen en zeide tevreden: ‘Dat staat niet onaardig, Bes, laat het maar zoo.’ Vervolgens wendde Overwater zich tot den baron en zeide: ‘Er waren geen bezwaren, meneer de Baron.’
| |
| |
‘Zoo ziet ge,’ zeide de Heer van Jericho, ‘dat zelfs stomme dieren een afdoend antwoord kunnen geven op de nietswaardige opwerpingen van uw gewezen hoofdman in de boosheid. Heb ik iets vergeten, monsieur le Curé?’
De pastoor schudde verlegen zijn hoofd. ‘Ge hebt niets vergeten, mijnheer de Baron. Integendeel, ge hebt te weinig vergeten. Want wat gisteren gebeurd is, dat was maar een misverstand, geen kwaadheid. Wanneer de menschen hier aan den Lagen Kamp wisten wat ik hen te zeggen had, dan zouden ze niet vijandig zijn geweest. Ik kwam immers, om hun te zeggen, dat ze geen uitgestootenen zijn, geen minderwaardigen. Ze zijn niets minder dan de grootste en welvarendste boeren van de streek, en wat dat betreft ook niets minder dan de Heer van Jericho zelve. Immers allemaal, hier aan den Lagen Kamp en waar ook ter wereld, alle menschen leven volgens het licht dat hun gegeven is. En nu is het zoo, dat misschien al die gezeten menschen in het dorp een groote lamp hebben gekregen, maar hier aan den Lagen Kamp moeten ze zich behelpen met een schamel pitje. Er is hier nooit iemand gekomen, om hun bij te lichten, voor te lichten.
Ze hebben jullie uitgestooten,’ sprak hij tot de teensnijders, ‘aan je lot overgelaten en hebben daarna geklaagd over jullie afzijdigheid. Niemand heeft zich om je bekommerd, dan misschien de veldwachter of de marechaussees. Die hebben jullie gevangen, en waarvoor? Voor stroopen, stelen en wat dies meer zij. Mag dat dan niet? Neen, dat mag niet en dat kan niet worden toegelaten. En dat weten jullie heel goed, daarom hebben jullie je verzet, toen ik gisteren kwam om je anders te vertellen. Hoe komt het, dat jullie weten dat dit alles niet mag? Niemand heeft het jullie verteld en toch weet je het, als je eerlijk naar je hart te werk gaat. Jullie hebben een geweten, dat weliswaar niet al te hard spreekt, maar dat er toch is. En dat geweten, dat is het bewijs, dat jullie van goede afkomst zijn.’
| |
| |
Rustig en eenvoudig preekte de pastoor en met volle aandacht luisterden de menschen. De koddebeiers vergaten waarvoor ze daar stonden en zelfs de Bes vergat dat zijn kleeding niet in overeenstemming was met zijn verheven waardigheid.
|
|