| |
| |
| |
Hoofdstuk
XIII
De heer van Jericho
DAT jaar had de winter vroeg ingezet; met Sint Cecilia zat er reeds vorst in den grond, maar toen de Heer van Jericho in den middag later dan gewoonlijk uitreed, had Baptiste zijn verzoek, om Aboe te sparen op den harden grond, niet durven doen. ‘Het zal wel goed gaan,’ zei hij tot den staljongen, ‘want Aboe kent veel. Maar zooals onze Heer het paard opnam bij het bit en het op zijn achterponten naar de poort wendde, dat ging me tegen mijn meug. Maar ja, het is Sint Cecilia.’ Even bleef de staljongen staan, afwachtend of hij meer vernemen zou van wat den baron ertoe bracht om op dezen dag zoo wild te rijden, terwijl hij anders zacht was voor elk paard. ‘Als je eens aan het werk ging, snotaap,’ zei Baptiste echter norsch en de staljongen zette zich in een donkeren hoek van het koetshuis om tuigen in de was te zetten, buiten het bereik van Baptistes slechte humeur.
Om vier uur, toen het al schemerde, riep Rosalie bij den keukeningang, dat er koffie was voor Baptiste en den jongen. De jongen kwam niet te voorschijn, maar Baptiste kwam en dronk zijn koffie of hij haast had.
‘Een kwaaie dag, juffrouw Rosalie,’ zei hij tot de huishoudster, ‘een heel kwaaie dag. Elk jaar is de Heer niet te best te spreken op dezen dag, maar nu was hij al in galop nog voordat hij over de brug was. En dat rost nu al meer dan anderhalf uur. En nu is het al schemer.’
Rosalie knikte somber; het was een kwade dag voor iedereen op Jericho, die het goed meende met den
| |
| |
baron en de andere huisgenooten. Mathurin in de keuken werkte zwijgend en ingespannen aan een wonderlijken maaltijd, die dien avond voor den baron en een leeg couvert geserveerd moest worden. De kok gaf, tegen zijn gewoonte, geen explicaties van zijn werk, hij mengde de sausen, overdroop den reerug, verschoof de pannen op het groote fornuis met ingehouden, haast onzekere gebaren, als een priester die volgens een moeilijk en vreemd rituaal een zonderlinge zegening voltrekt. Hannes was in de dienkamer en poetste het gouden bestek, dat dienen moest op dien avond. Hij had in den morgen reeds het kristal opgewreven met droog vloeipapier; het servies, dat eenmaal per jaar uit de cassettes werd genomen, stond gereed op de dientafel in het dessertkamertje. De werkmeiden hadden zwijgend hun werk gedaan, want vanaf den morgen was er in het huis de stille gespannenheid, alsof er een doode ging uitgedragen worden.
En terwijl de Heer van Jericho op Aboe, die wit lichtte in den vreemden schemer, roste als een verdoemde, wilde jager, stond Baptiste naast Rosalie, op het bordesje bij den keukeningang.
‘Dat raakt hij nooit kwijt,’ zei de huishoudster, ‘onze Heer heeft te veel van die dame gehouden. En ik bezin me nog, hoeveel verdriet er om geweest is in dit huis.’
Baptiste hield een lucifer bij zijn pijp, die voor den zooveelsten keer was uitgedoofd, omdat de moker niet lette op den goeden brand.
‘Toen de oude barones nog leefde, God hebbe haar ziel, is het begonnen. Eerst zou de Engelsche dame met Kerstmis komen, maar dat ging niet door. Toen kwam er de dood van den baron zaliger tusschen, een akelige dood. Meneer Amadé als een hulpeloos wrak en eenkennig als een kind te zien zitten. Maar tenslotte was alles gereed gemaakt om de Engelsche dame, die dan de verloofde zijn zou van onzen tegenwoordigen heer, met statie te ontvangen; het zou met Paschen zijn of daaromtrent als ik me goed
| |
| |
bezin. En toen is er wat tusschen gekomen.’
‘Het was met Kerstmis, Juffrouw Rosalie,’ merkte Baptiste op, ‘de eerste keer was omstreeks Paschen.’ ‘Ge hebt gelijk, Baptiste,’ antwoorde de huishoudster, ‘ik hou het niet meer bij. Maar er is weer wat tusschen gekomen. Wat, kan ik me niet goed te binnen brengen, het fijne heb ik echter ook niet geweten. Het was iets, waarom onze jonge baron toenmaals nog geduelleerd heeft. En door freule Geneviève had mevrouw dat vernomen. Toen de baron dan thuis kwam, ik herinner het me nog zeer wel, zag je aan zijn gezicht, aan zijn heele houding, dat hij was als een geslagene, een verwenschte ziel, die alle hoop heeft opgegeven. Maar tegen zijn moeder was hij altijd in de contramine, en die had het niet op de Engelschen. En zoo ging onze jonge baron die Engelsche verdedigen tegen zijn moeder, en heftig. Trouwens de oude dame kon scherp zijn met haar tong, vooral op het einde, toen ze hulpbehoevend werd.
Ik weet nog, niet dat ik aan de deuren luister, versta me goed, maar ik moest het wel hooren, omdat ik een robe van de barones verstellen moest in haar kleedkamer; ik weet nog, zeg ik, dat er een hoogloopende ruzie aan den gang was, begin Februari denk ik, want er lag sneeuw en we hadden net Lichtmis gehad. Ik duld niet, madame, hoorde ik den jonker zeggen, dat uw grove natuur gevolgtrekkingen maakt uit half gehoorde en zeker onbegrepen verhalen, die de domme gans, mevrouw mijn zuster, die haar imbeciliteit ten volle heeft gedemonstreerd door den domoor d'Ouailles te trouwen, U heeft overgebriefd, omdat haar schrijvens anders zoo leeg zouden zijn als haar hoofd. Ik duld dit niet, madame, en het zij U duidelijk gezegd, dat mijn eerbied voor uw moederlijke waardigheid ophoudt, wanneer ge U verlaagt tot het peil van een vischwijf zonder chariteit. En het is zoover gekomen, dat de baron zijn moeder niet meer bezoeken wilde voordat ze hem excuus had gevraagd over haar slechte gedach- | |
| |
ten over de engelsche dame. En ik doe het niet, zei de oude dame dan, want de Engelsche is een perfide beest, net als al haar landgenooten. Bah, canailles zijn het.’
Even zweeg de huishoudster. ‘En Mevrouw is gestorven, zonder dat haar zoon erbij was. Huilende om haar zoon is ze naar Onzen Lieven Heer gegaan, en toen ze dood was, heeft de jonge baron een heelen nacht gekreten bij haar lijk. Moeder, hebben ze hem hooren roepen, waarom was je toch zoo verbeten. Ik kan toch niet helpen dat ik trouw moet blijven aan Cecily. Ja, dat is de naam van de Engelsche dame en daarom is vandaag ook de bijzondere dag.’
‘Zoo'n goeie man, en dan zoo te land komen,’ zei Baptiste meewarig, ‘er waren er duizend en één die hij krijgen kon, en nu moest hij zich verbijten in die eene.’
‘En het gekke is,’ vervolgde Rosalie, ‘dat hij nog altijd hoopt, of doet alsof, nu, na al die jaren.’
‘Vier keer is hij er voor naar Frankrijk gegaan, en onder den oorlog, toen hij zoo lang in Canada was, dat was ook om haar,’ vertelde Baptiste, ‘en tot in Afrika toe heeft hij gezworven om haar.’
‘Wat zou de baron een goeie man geweest zijn voor n'importe welke vrouw. Als hij nu toch getrouwd was met freule Ernestine, waar hij avances naar heeft gemaakt. Maar nee, die Engelsche...’
Baptiste moest even wrang glimlachen, toen hij dacht aan den plechtigen eed, die Rosalie had willen zweren om haar verhalen over den jonker en freule Ernestine waar te maken, maar hij wilde deze litanie van meewarigheid niet verstoren door de oude huishoudster te bespotten met wat zoo lang geleden was. Baptiste, Rosalie, Mathurin en in mindere mate Hannes, waren bedaagd geraakt in hun zorgen om den baron, om hun Heer, voor wien ze alles over hadden, die hun een goede meester was en wiens leven in hun oogen was gebroken door zijn liefde voor de Engelsche. En al was het hun vaak, alsof ze die onbekende engelsche dame moesten haten
| |
| |
om wat zij vernield had in het leven van hun heer, toch was de trouw van den meester aan deze verre en nevelige geliefde zoo groot, dat Cecily in hun oogen werd tot een verre prinses, in wier dienst elkeen zich offeren kon zonder arm te zijn.
Toen de Heer van Jericho teruggekomen was uit Brussel, na zijn duel met Chelholme, na zijn ontmoeting met Cecily en Pascalini, was in zijn hart slechts assche, wrange asch van een vuur dat plotseling gedoofd was door een wreede vlaag. In zijn geest had baron de Hautetaille ten halve reeds besloten, dat zijn verhouding tot Cecily moest eindigen: een vergane idylle, die begraven zou worden onder het stof der jaren. Zijn moeder lichtte hij niet in; de oude barones was vertoornd dat haar aanstaande schoondochter, schijnbaar weer om een of ander voorwendsel, niet naar Jericho wilde komen.
‘Ik begrijp het best,’ zei ze tot een vertrouwde vriendin, ‘ik begrijp het best. Mademoiselle is natuurlijk bang voor mijn oordeel en wil niet op Jericho komen, zoolang ik hier nog leef. Ze hoopt maar, dat dat oude charogne van een schoonmoeder zal sterven, dan kan zij komen om mooi weer te spelen in het huis, waar ik zoolang heb geregeerd. Maar ze kan lang wachten voordat ik heenga. Ah, ik ben taai, en ik word nog taaier, wanneer ik mijn zoon beschermen moet tegen een vrouw met zoo'n capricieuse instelling. Ik zal ze!’
Maar de oude barones was minder taai dan ze meende. Door twee gebeurtenissen werd haar rust méér geschokt dan door haar heele vorige leven, en die schokken waren te erg voor haar: ze kreeg een beroerte.
De eerste gebeurtenis was, dat een brief kwam van haar dochter in Brussel, Geneviève d'Ouailles, die haar vertelde: vooreerst dat ze weldra moeder zou worden en vervolgens, dat heel Brussel sprak over het duel, dat de Heer van Jericho daar uitgevochten had. Wat de reden van dat duel geweest was, wist men niet, maar het stond in verband met Cecily
| |
| |
Hunter, U weet wel, Mama. Louis had geduelleerd met een zekeren Lord Chelholme van de legatie, die daarna prompt vertrokken was, en het ging erom, dat Chelholme Louis verteld had, dat hij Cecily betrapt had, terwijl ze in gezelschap was van een schilder. Die schilder had een naaktportret van haar gemaakt en Chelholme had hen beiden betrapt ‘en flagrant de lit’. Aldus schreef Geneviève in de verdorven onschuld des harten deze uitdrukking, en de moeder, nog veel verdorvener en niets onschuldiger, had de gedachtenassociatie tusschen bed en delict onmiddellijk herleid tot wat zij een zuivere waardeering vond.
En toen, na het ontvangen van dezen brief, de zoon zijn dagelijksch bezoek bracht aan de moeder, straalde deze van vreugde over haar grootmoederschap, maar met dat stralende gezicht begon ze te zinspelen op de geruchten omtrent het duel.
‘Wat ben ik blij, mon fils,’ begon ze het gesprek, ‘dat ik niet geweten heb van het deel, dat ge gevochten hebt om de ongeschonden eer van mademoiselle Hunter. Ik betwijfel niet of die heldenmoed zal haar voor een groot deel in de oogen van goedgeloovigen hebben gerehabiliteerd.’
‘Pardon, ma mère,’ antwoorde de zoon, ‘Cecily behoeft mijn duels niet om gerehabiliteerd te worden.’ Maar zonder op zijn antwoord te letten ging de oude dame voort: ‘Het is alleen jammer, dat in den tegenwoordigen tijd zoo weinig menschen goedgeloovig zijn.’
‘Het komt me voor, Mama,’ zei de jonge baron strak, ‘dat U in elk geval niet goedgeloovig is, maar door aanleg, ontwikkeling en slechten smaak beslist kwaadgeloovig. Ik gun U dat natuurlijk graag, zoolang U uwe médisances wilt beperken tot uw afschuwelijke coteries. Ik verzoek U echter mij te spenen van elke stompzinnige zinspeling op de botte en brute fantasieën, die bepaalde corypheeën van het lasteren op groote schaal rondom bepaalde gebeurtenissen weven, die alleen mij aangaan.’
| |
| |
Toen versprak de moeder zich: ‘Je wilt je zuster toch niet tot aartslasteraarster verklaren, en dat nog wel terwijl ze in gezegende omstandigheden verkeert.’
‘Mijn zuster is natuurlijk geen aartslasteraarster, want daarvoor is ze te dom. Ze verhaalt, een volmaakten papegaai gelijk, wat haar stompzinnige kennissen haar voorwauwelen, zonder zelfs in staat te zijn te beoordeelen of ze kwaadspreekt, lastert of hemelhoog prijst. En dat ze in gezegende omstandigheden verkeert, verheugt me natuurlijk heel erg, al kan men sombere voorgevoelens koesteren met betrekking tot de spruit, die ze zal voortbrengen. En als U verder niets weet dan U te bemoeien met de verhouding tusschen de Right Honourable Cecily Hunter en uw dienstwilligen zoon en dienaar, dan zal ik me terugtrekken en U overlaten aan uwe lubrique fantasieën.’
Na dit gesprek deed de Heer van Jericho wat zijn gewoonte was, wanneer hij opwinding of onzekerheid wilde meester worden: hij deed zijn paard voorbrengen en reed uit. Hij reed niet op Aboe, want daar was in die dagen nog geen sprake van, maar op een Lipizaner, die toen zijn groote liefde had.
En terwijl hij door het veld reed, bemerkte hij wonderlijk genoeg, dat elke wrok tegen Cecily geweken was, dat zijn kwaadheid en vergramdheid overgegaan was op zijn moeder en zijn zuster, in zijn gevoel vertegenwoordigsters van een categorie afschuwelijke menschen: de roddelaars.
Elken dag, dat de Heer van Jericho zijn moeder bezocht, trachtte deze het gesprek van het eerste bezoek na den brief te hervatten. Naarmate de zoon meer neging toonde zich aan een gesprek over dit onderwerp te onttrekken, werden de toespelingen van de moeder duidelijker, grover zelfs. Naarmate de tergende duidelijkheid van de oude dame grooter werd, verdedigde Louis zijn aangebedene heftiger, en de lijn van verdediging die hij volgde was, dat hij ontkende dat Cecily op eenigerlei wijze iets ge- | |
| |
daan had, dat verwijten verdiende. En langzaam maar zeker kwam hij weer in dezelfde gemoedsgesteldheid, die hem ertoe gebracht had Chelholme uit te dagen. Maar toen zijn moeder hem vroeg, waarom hij dan niet correspondeerde met Cecily, waarom Cecily niet naar Jericho kwam, waarom hij Cecily niet ging opzoeken op Kenstone, toen moest hij het antwoord schuldig blijven, en hij dekte zijn terugtocht door te verklaren, dat hij met zijn moeder niet meer spreken zou, voor en aleer deze excuus zou hebben aangeboden over haar schennende taal over de Engelsche. Nadien bezocht hij zijn moeder niet meer, maar liet door een huisknecht elken morgen informeeren of de oude barones wenschen had, hoe ze geslapen had, en wat dies meer zij.
En doorgaans waren die berichten uiterst gunstig: de barones sliep goed, had een goeden eetlust, wandelde haar uurtje in het park, breide, haakte en borduurde aan den uitzet van haar kleinkind. Maar op een morgen, nadat de brievenbesteller haar een brief had bezorgd, was er alle reden voor ongunstige berichten. En die kwamen in den vorm van Rosalie, die ontdaan, half huilende bij den Heer van Jericho kwam en hem verzocht een rijknecht te zenden naar den pastoor en naar den dokter, omdat de barones, na het lezen van een brief, in elkander was gezakt en nu buiten bewustzijn neerlag, kennelijk getroffen door een beroerte. Onmiddellijk ging de zoon naar de vertrekken van de moede; met g~oote zorg zag hij toe, dat alles gedaan werd, om den toestand van de zieke oude dame te verlichten. Persoonlijk bleef hij de wacht houden tot de pastoor het heilig Oliesel had toegediend en tot de dokter de voorloopige diagnose had bevestigd, maar goede hoop op herstel gegeven had. boch terwijl de Heer van Jerïcho ongerust en bezorgd waakte bij zijn moeder, had hij den brief gevonden. Het was een vrij onhandig epistel van d'Ouailles, die mededeelde dat Geneviève tengevolge van een val een miskraam had gekregen en er zeer slecht aan toe was. De inhoud van dien
| |
| |
brief deed den jongen baron besluiten, zijn zuster niet telegrafisch op de hoogte te brengen van het lot der moeder, maar een voorzichtigen brief te schrijven aan zijn zwager.
Zoolang de barones buiten bewustzijn bleef, week de zoon niet van haar ziekbed, maar toen de toestand verbeterde en de oude dame half en half het bewustzijn begon te herkrijgen, ging de Heer van Jericho heen, want nu wilde hij niet spreken met de moeder, die zijn geliefde zoo zwaar had beleedigd. En toen, ruim een maand later, de barones lag te sterven, was de Heer van Jericho er niet toe te bewegen, zijn moeder te gaan bezoeken. De dokter en de pastoor bemoeiden zich ermede, ze kregen tal van goede boodschappen mede voor de zieke, maar, hoewel de oude dame huilde om haar kinderen, bleef de dochter afwezig door haar ziekte, de zoon door den gekwesten trots, de schennende woorden over zijn geliefde. Eerst tegen den avond, toen de barones langzaam het bewustzijn had verloren, betrad de zoon de ziekenkamer en zette zich neer bij het bed. In den schemerslaap, die aan den dood voorafging, in het halve bewustzijn op de grens van leven en dood, begonnen de handen der stervende vrouw te dwalen over het beddegoed, ze klemden zich één oogenblik vast aan de kant der lakens, om dan, als blinde bleeke vogels voort te zwerven, zoekend naar een punt van rust. Korten tijd zag de Heer van Jericho dit macaber spel der bleeke, perkamentgekleurde handen aan, en toen, terwijl hij langzaam opstond, bukte hij zich over zijn moeder en nam de onrustige handen in zijn sterke, warme mannenhanden. Even sloeg de zieke de oogen op, het was alsof er een vleug van herkenning kwam in haar oogen; toen sloot zij ze weer en zuchtte diep, een zucht van welbehagen. En op haar gelaat, tot dan toe gespannen in een kinderlijke ontevredenheid, kwam een zoete rust. Rustig, heel rustig bleef de stervende liggen, haar handen in de handen van den zoon. Langzaam gin de tijd voort, en al dien tijd stond de Heer van Jericho met de
| |
| |
arme, reeds koud wordende handen in de zijne. Tegen den morgen vertrok het gelaat van de stervende in een bittere grimas, het lachwekkende en tragische masker van den dood. De zoon boog over de stervende en zeide in haar oor de woorden die een christelijk gebruik de ontslagenden medegeeft op de scheidingslijn tusschen leven en eeuwigheid: ‘Jezus, Maria, Jozef’.
Toen loste de bittere trek der stervens-benauwenis zich plotseling op in een weeke, verwonderde gelatenheid en heel zacht fluisterde de oude vrouw: ‘Mon bien aimé’ en daarna, als in een zucht: ‘Mon fils’. En toen week alle spanning uit het lichaam; slap zakte het weg in de holte van het diepe bed. Langzaam legde de zoon de handen van de doode op haar borst bijeen, en terwijl de wakende non de gebeden der stervenden eentonig murmelde, kuste de Heer van Jericho zijn moeder op het voorhoofd. Daarna nam hij een palmtak, doopte dien in het wijwater dat naast het bed stond, en met een groot en hoekig gebaar zegende de Heer van Jericho het lijk zijner moeder.
‘Dear Friend,’ schreef de Earl of Kenstone eenige dagen na de begrafenis van de oude barones de Hautetaille: ‘Ik heb met aandoening het bericht ontvangen, dat uw moeder, zoo kort na den dood van uw vader, overleden is. Ik wil U, in dit voor U zoo droevige uur wel de betuiging van mijn oprecht medegevoel doen geworden en U de kracht en de berusting toewenschen, die ge zonder twijfel zult behoeven. Uit eigen droevige ervaring weet ik, dat het scheiden van onze ouders steeds te vroeg komt: niet alleen verlaten ons de dierbaarste personen, maar met hen gaat onze jeugd geheel ten einde. De berusting in dezen onvermijdelijken loop van ons leven is niet licht. Ik was verwonderd en eenigermate ongerust doordat ge de aankondiging over het betreurenswaardige sterfgeval, bestemd voor Cecily, naar Kenstone hebt geadresseerd. Ik meen daaruit
| |
| |
te moeten opmaken, dat U haar tegenwoordige verblijfplaats onbekend is. Toen ze echter afreisde van Kenstone, nu een maand geleden ongeveer, zeide zij U te zullen schrijven. Ze wilde U een verklaring geven van haar onverantwoordelijke, maar overigens onschuldige verblijf in Brussel, waar ze heen gegaan was om zich te laten portretteeren door Pascalini, die meende op Kenstone niet te kunnen werken aan haar portret.
Dat portret was, terloops opgemerkt, bedoeld als geschenk voor U, mijn vriend. Nadat ze echter in Brussel uit de praatjes ongeveer had vernomen, wat zich daar had afgespeeld, is ze hals over kop terug gekomen naar Kenstone, ontdaan toen ze inzag, hoe ze in haar onvoorzichtigheid een situatie had geschapen, die inderdaad alle aanleiding gaf voor een compromitteerende, zij het gelukkig onjuiste, interpretatie. Na eenigen tijd op Kenstone te hebben vertoefd, in de hoop van U iets, al was het dan misschien een veroordeeling van haar dwaasheid te ontvangen, is ze afgereisd naar Frankrijk, waar ze eenigen tijd wilde vertoeven om haar zekerheid terug te vinden. Vandaar ook wilde ze U schrijven, om haar, mijns inziens nogal onzinnig gedrag uit te leggen. Nadat we gehoord hadden, dat ze in goeden welstand was aangekomen in Ax-les-Thermes, hebben we niets meer van haar gehoord. Daar echter een langdurig stilzwijgen niet ongewoon is voor Cecily, heb ik er geen aandacht aan geschonken. Wat mij echter bevreemdt is, dat ze U dus blijkbaar nog niet geschreven heeft.’
Nadat de Heer van Jericho dien brief gelezen had, ontbood hij met spoed Baptiste en gaf bevel een rijtuig in te spannen: ‘Want ik moet voor hoogst dringende aangelegenheden op reis.’
En een half uur later was hij op weg; hij zat naast Baptiste op den bok van het rijtuig, en praatte druk. ‘I knew it all along,’ begon hij, ‘hetgeen zooveel zeggen wil, Baptiste, dat ik het altijd wel geweten heb. Een mensch, mijn vriend, moet zijn instinct
| |
| |
vertrouwen, en mijn instinct zeide mij: schijn bedriegt. Bon. Weet ge, Baptiste, waar Ax-les-Thermes ligt? Neen? Ik evenmin, maar ik zal het wel vinden. Er zijn bij het spoor hoogst intelligente menschen, die zulk een plaats weten te vinden, soms zonder atlas, soms zelfs zonder een of meer hongergeplaatsten te raadplegen.
In elk geval ligt Ax-les-Thermes in Frankrijk; daarmede is dus een groot deel der wereld uitgesloten. Hoe rustig is het, te weten, dat ik dus niet naar China of naar het Zambesiegebied behoef te gaan. Bon, in Frankrijk kan men niet verdwalen; integendeel, overal in Frankrijk kan men goede herbergen en voortreffelijken oppas vinden. Ik begin dus met naar Frankrijk te gaan. Daar gekomen ga ik naar een agent van politie, klop dezen op den rug en vraag hem, zoo langs den neus weg: Wijs mij als het U belieft den weg naar Ax-les-Thermes. De agent draait zich om, salueert en zegt: Mijnheer, U gaat de volgende zijstraat rechts in. Men doet dit; wat vindt men in de volgende zijstraat rechts? Wat denkt ge, goede Baptiste?’
‘Ax-les-Thermes, meneer de Baron,’ meende Baptiste.
‘Mis, mijn waarde. Men staat opeens voor een station. Bon. Men gaat dat station binnen en vraagt een kaartje naar Ag-les-Thermes. Ah, en op dat kaartje staan een aantal gekke plaatsen waar men langs komt. Men zegt dan niet: Parijs - Ax-les-Thermes via ja, via wat. Via Lyon, Marseille, maar via, via Char-en-Tonneau-les-Bains, Maisons-Sainte-Fulvie, Bric-à-brac-en-pourriture. Of iets in dien prijs. Schoon, romantisch. Dat is de laatste romantiek van het reizen, Baptiste. Gaat men in den trein zitten, dan is er eigenlijk geen twijfel mogelijk, of men zal aankomen. Geen rooversbenden meer, geen gebroken assen van de diligence, geen ingesneeuwde wegen meer, niets van dat al. Men kan evengoed thuis op een stoel zitten of op een zekere gelegenheid: als de ceremonie is afgeloopen, kan men uitstappen.
| |
| |
De laatste romantiek van het reizen is de zeeziekte van duitsche, zwaarlijvige toeristen, die niets meer hebben om aan de visschen te voeren, en de via's op het kaartje. Je dacht natuurlijk, goede Baptiste, dat men naar Nijmegen reist over Roermond-Venlo. Niets is minder waar dan dat. Men reist over Maasbracht-Swalmen-Cuyk, en als het bestuur der spoorwegen niet ver in het noorden zetelde, midden in de moerassen, dan zou zonder twijfel de route zijn: Schilberg-Bussereind-Broekeind, om over minder fatsoenlijke plaatsnamen maar niet te spreken. Zoo is dat.’
‘Meneer de Baron heeft goeden zin,’ waagde Baptiste op te merken. ‘Dat doet me plezier, want meneer de Baron had zwaar te dragen den laatsten tijd.’
‘Meneer de Baron heeft met heldhaftige zelfbeheersching zichzelve toegeroepen, hebt ge hem hooren roepen, Baptiste? Hij heeft zichzelve toegeroepen: En nu is het uit, mijn waarde. We gaan op reis.
Voor ik het vergeet: zorg dat Doeschka in goede conditie is. Hoe is het met Doeschka den laatsten tijd?’
En terwijl Baptiste zich uitputte in den lof over Doeschka en haar conditie, verdiepte de baron zich in gulden gedachten over het weerzien met Cecily, nu alle twijfel en misverstand uit den weg was geruimd.
In Ax-les-Thermes vond de Heer van Jericho poste restante de inlichtingen, waarom hij den graaf van Kenstone had gevraagd: de naam van het hotel, waar Cecily was afgestapt. Het personeel van dat hotel herinnerde zich de alleenreizende engelsche dame zeer goed; in de eerste dagen was de arme lady zeer eenzaam en treurig geweest, en ze had zich bij niemand aangesloten, maar na ongeveer een week had een oude dame zich haar lot aangetrokken. Men had de oude dame met de jonge Engelsche veel samen gezien, en na korten tijd was het tweetal
| |
| |
afgereisd. Weliswaar had Miss Hunter geen adres achtergelaten, maar daar ze reisde in gezelschap van de marquise de Champetier d'Aurais, wier adres zeer goed bekend was, nam men aan, dat ze waarschijnlijk als gast de oude dame had vergezeld en nu vertoefde op het kasteel d'Aurais, dat ergens in Tourraine lag, niet ver van Tours. De Heer van Jericho aarzelde niet lang, hij ging wederom op reis en kwam na een paar dagen aan in Tours, om daar te hooren, dat hij het kasteel beter zou kunnen bereiken vanuit een klein stadje, ongeveer dertig kilometer verder. En in den avond van den vierden dag stapte de baron af in het eenige hotel ter plaatse en werd daar, omdat hij de eenige gast was en een deftig heer, met onderscheiding en voorkomendheid ontvangen.
Na het avondmaal vroeg hij den waard inlichtingen over de beste wijze om zich naar het kasteel te begeven. Verwonderd keek de waard hem aan en vroeg: ‘Maar waarom zou meneer naar het kasteel d'Aurais gaan?’
De Heer van Jericho vond het niet noodig, daarover inlichtingen te verstrekken, maar hij hoorde, dat men zich niet naar dat kasteel begaf, geen vreemde en geen inboorling, omdat men er zeker van kon zijn, niet door te dringen tot het eigenlijke huis. Sinds den dood van den ouden markies, zeven jaar geleden, was nooit iemand in het kasteel geweest. Het werd bewoond door de markiezin, die personeel hield, dat niet uit de streek afkomstig was en dat de noodzakelijke dingen kwam knopen in het stadje, zonder ooit inlichtingen te geven over de oude meesteres of haar gedienstigen. De ijzeren hekken aan den ingang van het park waren steeds zorgvuldig gesloten, en slechts een paar maal per jaar werden ze geopend, om den reiswagen der markiezin in of uit te laten.
Den volgenden morgen reed de Heer van Jericho in een gehuurd rijtuig naar het kasteel, maar alle pogingen, om door luiden der bel aan het parkhek contact te krijgen met de bewoners, waren vergeefs. Toch was het kasteel niet verlaten, want binnen het
| |
| |
hek dwaalden een paar grimmige honden rond, die hun snoode voornemens met betrekking tot alle indringers ondubbelzinnig verkondigden. Toen schreef de Heer van Jericho een brief, dien hij normaal postte. Hij had namelijk gehoord, dat de postbode elken dag naar het kasteel ging om een Parijsche krant te brengen, en die dan wierp in de brievenbus aan het parkhek.
In dien brief verzocht de baron om een onderhoud met de oude markiezin, en, speculeerende op de nieuwsgierigheid die de meeste oude dames eigen is, gaf hij als reden van dat onderhoud op, dat hij mededeelingen doen wilde met betrekking tot de Right Honourable Cecily Hunter, die, indien hij zich niet vergiste, de gast was van de markiezin. Op antwoord hoefde niet lang gewacht te worden: reeds daags daarop verscheen voor het hotel een oude, ruime koets, bespannen met vier schimmels, die den Heer van Jericho kwam afhalen. Toen de koets het inrijhek naderde, blies de koetsier op een ouderwetschen posthoorn, en twee mannen openden de hekken, om deze snel weer te sluiten nadat de koets was binnengereden.
Eerst reed de koets over een breede laan, die omzoomd was door hooge beuken en dicht struweel. Maar plotseling nam de laan een draai en achter een vlak park, geheel gehouden in den klassieken franschen stijl, zag de baron een wit kasteel, bijna vierkant tusschen twee gekoepelde torens en versierd door een levendige barokke ornamentiek. De koets stopte, de koetsier klom van zijn verheven zitplaats en verzocht den gast uit te stappen, daar het rijden door het park niet aanbevelenswaardig was. Bij de koets wachtte een oude deftige majordomo, die den Heer van Jericho onder diepe buigingen begroette en verzocht hem te willen volgen. Hij bood echter een draagstoel aan, voor het geval mijnheer den langen afstand mocht schuwen. Inderdaad wachtten, onder de laatste boomen van het opgaande park, een tweetal lakeien met een draagstoel, die op zich
| |
| |
een museumstuk was.
De Heer van Jericho gaf de voorkeur aan loopen en zoo vertrok de stoet in de richting van het kasteel: voorop de majordomo, daarachter de gast, en daar weer achter de twee lakeien, die ernstig en waardig hun pas regelden, zoodat ze minstens vier meter achter den baron bleven.
Dichter bij het huis, aan den rand der gazons, zag de Heer van Jericho een menigte vogels, die op zilveren krukken zaten, waaraan ze door een keten waren geklonken. Terwijl de kleine stoet naderkwam werden de vogels kennelijk onrustig en reeds van vrij ver kon de Heer van Jericho hooren, hoe de dieren, meest papegaaien, luidkeels door elkander schreeuwden. En eindelijk kon hij verstaan, wat de papegaaien voortdurend riepen.
Het waren gemeene scheldwoorden, beleedigingen en aantijgingen, die onophoudelijk werden herhaald. Maar al die scheldwoorden waren kennelijk gericht aan het adres van een vrouw. Met een paar passen was de Heer van Jericho naast den majordomo en zeide: ‘Ik vraag verschooning, maar ik zou U gaarne een vraag stellen’. De waardigheidsbekleeder deed zijn stok rusten op den bodem, nam zijn driekante steek van het witte haar en verklaarde zich bereid, zoover het in zijn vermogen was, den gast ter wille te zijn.
‘Kunt ge mij ook zeggen, wat de beteekenis is van deze vogels?’ vroeg de baron.
‘Ik betreur het ten zeerste,’ antwoordde de brave majordomo, ‘dat ik daarover niet veel zeggen kan. Deze vogels zijn een instelling.’
‘Een bewonderenswaardige instelling, zonder twijfel,’ zeide de Heer van Jericho met een buiging, ‘maar ik vraag me af en vraag U: een instelling van wie, van wat, waartoe?’
‘Ah, monsieur le Baron,’ betreurde de ander met een licht schouderophalen, ‘het is niet aan ons om dat te onderzoeken. Wij hebben slechts ervoor te zorgen, dat deze vogels goed worden verzorgd en
| |
| |
dat zij, wanneer het weer dit toelaat, in het park en op het terras aanwezig zijn. En als het weer te ongunstig is, worden de krukken met de vogels neergezet in de oranjerie, waar madame la Marquise bij slecht weer haar verpoozing zoekt.’
‘Indien ik de markiezin ware,’ zeide de Heer van Jericho, ‘zou ik de zaak omkeeren en de vogels bij goed weer binnen houden en buiten wandelen; bij slecht weer de vogels buiten brengen en binnen wandelen.’
‘Laat meneer blij zijn, dat hij niet madame la Marquise is.’
De majordomo zette zijn steek op en hervatte den tocht. Na eenige minuten werd het kasteel bereikt; tien treden van een breede en rijk gebeeldhouwde trap leidden naar het terras, dat van verschillende kleuren steen was ingelegd volgens een patroon dat sierlijke guirlandes voorstelde. De groote hoofddeur was van gebeeldhouwd eikenhout, met brons beslagen. De hal was hoog en licht, geheel versierd met weelderig stucwerk van fluiten, schalmeien, schelpen en linten, gewasschen in lichte tinten en goud. Vreemd zwaar en aardsch stonden de donkere mahoniehouten meubels op de glimmende marmeren vloeren, terwijl de vele deuren, die op de hal uitkwamen, evenals de wanden waren geverfd in lichte tinten en geornamenteerd met glanzend gouden baguettes.
‘Indien monsieur le Baron mij volgen wil, dan zal ik hem geleiden naar een vertrek, waar hij zich verfrisschen kan,’ zeide de majordomo met een uitnoodigend gebaar. Langzaam begon hij de trap, die gebeeldhouwd was met vergulde draken, te bestijgen, liep een schijnbaar eindelooze gang over, die met een zijden looper was bedekt en opende tenslotte een deur, waardoor de Heer van Jericho in een ruime kamer kwam met vier vensters, die uitzagen naar de achterzijde van het huis. Zonder verder een woord te zeggen, ging de majordomo de kamer uit en trok de deur achter zich dicht. Maar
| |
| |
weinige oogenblikken later werd er geklopt, een lakei kwam binnen en bracht een groote koperen kan warm water en een tinnen kan koud water. Hij vroeg, of meneer de baron verder hulp behoefde en trok zich terug, nadat een ontkennend antwoord gegeven was.
Diep in gedachten begon de baron zijn handen en zijn gelaat te verfrisschen. Hij vond een kleerborstel en stofte zijn kleeren. En toen hij daarmede gereed was, zette hij zich in een breeden armstoel, hij keek op zijn horloge en zag dat het bijna elf uur was.
Weer werd er geklopt en weer kwam een lakei binnen, die vroeg of hij den baron eenige ververschingen brengen mocht. Langzamerhand werd, door de vreemde omgeving waarin hij geraakt was, de baron onrustig en raakte uit zijn humeur; toen de bediende hem ververschingen aanbood, stemde hij toe, deels om door een koenen dronk in beteren doen te komen, deels om het onderhoud met de markiezin, waar hij tegenop begon te zien, nog even uit te stellen. De lakei verdween en kwam na eenige oogenblikken terug met een soortgenoot, met wien hij een ruime tafel het vertrek binnendroeg. De tafel werd voor den Heer van Jericho neergezet en nadat deze verklaard had, dat hij zich verder helpen kon, verdwenen de lakeien. Op de tafel waren tal van karaffen neergezet met zilveren halzen, waarin den naam gegraveerd was van den drank dien ze bevatten. Nadat de Heer van Jericho even geaarzeld had, nam hij de karaf met Genièvre de Schiédam, en, zondigend tegen alles wat hij beschouwde als goeden smaak, nuttigde hij in één teug een glas uitstekende jenever. Daarna inspecteerde hij de verschillende schalen, die eveneens op de tafel stonden. Er was kreeft en koude kip, pâté de foie gras, versche olijven en aspic van ossetong en eieren. In een kleine, zilveren terrine was geurige soep, en er was een schaal met geroosterde niertjes. Midden op de tafel stond een schaal, die hoog was opgetast met goudglanzende broodjes in fantastische vormen.
| |
| |
‘Het schijnt,’ dacht de Heer van Jericho, ‘dat het ernst is met deze ververschingen,’ en tastte toe. Hij legde verschillende heerlijkheden op zijn bord, besmeerde een broodje met heerlijke, harde boter en schonk zich een glas voortreffelijk uitziende madera in. Maar ternauwernood was hij met goeden eetlust en in tevredenheid de uitgezochte lekkernijen aan het verorberen gegaan, of wederom werd, na voorzichtig kloppen, de deur geopend, en een lakei, een der beide draagstoellakeien, sloop binnen, legde zijn vinger op den mond en fluisterde: ‘Voorzichtig, mijnheer, voorzichtig. Vooral geen leven.’
Verwonderd keek de Heer van Jericho naar deze wonderlijke vertooning.
‘Indien het meneer wat waard is,’ zeide de lakei, ‘dan zal ik U vertellen hoe het zit met die papegaaien.’
Oogenblikkelijk was de baron geneigd, op dit aanbod in te gaan, maar even kwam zijn instinct als hoofd van een deftig huis boven: ‘Maar foei,’ zeide hij, ‘jaagt ge aldus op fooien?’
‘Wat wilt U,’ antwoordde de lakei bedremmeld, ‘ik ben hier in dienst gekomen in de hoop op verval, en sinds vier jaren hebben we in het geheel tweemaal een gast gehad, en beide keeren zijn die gasten zonder mij te gedenken vertrokken. Dus als U wilt...’ De Heer van Jericho bedwong zijn nieuwsgierigheid niet, maar gaf den man met de spitsen van zijn vingers een Louis d'Or. De lakei borg het geldstuk gretig weg en fluisterde toen geheimzinnig: ‘Ik heb niet veel tijd. Het zit met die papegaaien zóó: ze roepen scheldwoorden.’ Toen wachtte de man even, en de baron knikte aanmoedigend.
‘Ze roepen gemeene scheldwoorden. Die heeft de markies ze geleerd. De markies is al lang dood. Maar die heeft den papegaaien de scheldwoorden geleerd. Want de markies had iets tegen de markiezin. En daarom heeft hij den papegaaien die scheldwoorden geleerd. En toen de markies doodging, stond in zijn
| |
| |
testament, dat de markiezin deze papegaaien moest verzorgen zooals nu gebeurt, op straffe man onterving. Want de markies had iets tegen de markiezin. En als de markiezin nu gaat wandelen, dan hoort ze die scheldwoorden, die de markies den papegaaien geleerd heeft. En de markiezin moet volgens het testament, behalve in geval van ziekte, elken dag wandelen in het park vóór het huis of in de oranjerie. En ze mag maar dertig dagen per jaar afwezig zijn.’ Verwonderd had de Heer van Jericho geluisterd, toen vroeg hij: ‘Wat had de markies dan tegen de markiezin?’
‘De religie meneer, de religie met uw verlof. De markiezin is een kwezel en de markies was een esprit fort. En dat de markiezin van afkomst een balletteuse is. Je zou het niet zeggen, maar het is zoo.’
De Heer van Jericho wilde nog een vraag stellen, maar op een vaag gerucht buiten op de gang, vluchtte de lakei door een tusschendeur in een aangrenzende kamer.
Langzaam en in gepeins at de baron zijn lekkernijen op, en hij had reeds lang een gevoel van verzadiging bereikt, toen er weer geklopt werd en de majordomo binnentrad.
‘Indien het meneer den Baron behaagt,’ zeide deze waardig, ‘dan zal ik zoo vrij zijn hem voor te gaan naar madame la Marquise, die gereed is om hem te ontvangen.’
De Heer van Jericho werd geleid naar een groote zaal, geheel als balzaal voos zulk een kasteel gestoffeerd, causeuses langs de wanden, met kaarsenarmen erboven; kristallen kronen in het midden, spiegels tusschen de ramen, steunende op rijkbewerkte consoles. En in het midden spiegelde een vloer van citroenhout en coromandel. Ergens, verloren in een hoekje, was een zitje gemaakt van drie popperige stoeltjes, een canapé en een ronde tafel met een marmeren blad.
De zaal was ledig toen de baron binnentrad. Eenige oogenblikken wachtte hij, niet wetend, door welke
| |
| |
der vele deuren de merkwaardige markiezin zou binnentreden. Toen begon opeens op een der consoles een pendule te spelen met een heel hoog tinkelend geluid, en de deur, tegenover die waardoor de Heer van Jericho was binnengelaten, werd geopend. Even bleef het open deurvlak leeg, toen verscheen een oude dame, die op twee handkrukjes steunende, vrij vlug binnenkwam. De Heer van Jericho maakte zijn buiging, en een ietwat overdreven maar in het geheel niet van ouderdomsstramheid getuigende révérence beantwoordde dien groet.
De Heer van Jericho begon met zijn dank te betuigen voor de welwillendheid der markiezin, die hem wel had willen ontvangen. Deze verzocht hem plaats te nemen en informeerde of de reis voorspoedig was geweest en of het hem aan niets ontbroken had onder haar bescheiden dak. Nadat hij die vragen beantwoord had, wilde de baron verder gaan en het gesprek leiden naar het doel van zijn komst, maar de gastvrouw was hem voor.
‘U schreef mij,’ zeide ze, ‘dat ge mij mededeelingen te doen had over mademoiselle Cecily Hunter, zooals ge haar noemt. Mijn arme meneer, ge hebt me niets te leeren, ik weet meer over haar dan iemand ter wereld.’
Verwonderd keek de Heer van Jericho de oude dame aan, in zijn hart verheugd, dat hij dus blijkbaar niet de onaangename gevolgen van zijn strategische leugen hoefde te dragen.
‘Ik weet meer van haar dan zijzelve, dan haar eigen bloedverwanten en haar beste vrienden,’ ging de markiezin voort. ‘Het is mij geopenbaard, dat zij een vat van uitverkiezing is, de draagster van een zending van overweldigende importantie.’
Verstomd van verbazing luisterde de bezoeker toe en liet de verdere mededeelingen der oude dame over zich heen gaan; nu en dan knipperde hij met de oogen, alsof hij schrok van een te schrijnend licht. ‘U is verwonderd, maar er zullen meer menschen verwonderd zijn over wat ik weet dat gebeuren zal.
| |
| |
Maar heb ik te veel gezegd, dat ik meer weet over de lieve jonkvrouw dan wie ter wereld ook? Zij zelve weet niet eens van de bestemming, de kwasie goddelijke bestemming, waartoe ze is verkoren. Maar ook haar zal het licht opgaan, ze bereidt zich voor op haar grootsche taak.
U ziet in haar, die ge Cecily Hunter noemt, slechts de vrouw die uw zinnen heeft bekoord, een vrouw, die ge wilt neertrekken in den platten en alledaagschen gang van het proces der voortplanting. Maar ik zeg U, voorwaar ik zeg U, laat af van haar, want de wereld kermt en zucht om de vervulling van haar missie.’ Terwijl de marquise sprak, gesticuleerde ze dreigend met één van haar handkrukjes en haar oogen laaiden in een vuur van fanatisme.
‘Ah, monsieur le Baron, wat voor groote geesten is verborgen, is geopenbaard aan de nederigen. Zie de dienstmaagd des Heeren, dat ben ik, Lolotte. Neen, schud uw hoofd niet, ik profaneer niet. Toen de diepste duisternis in mijn hart was gedaald, na den dood van den Markies de Champetier d'Aurais, meende ik de dupe te zijn van een posthume grap. Monsieur le Baron, die goede Thibault, waarvan de menschen meenden, dat hij niet wel bij het hoofd was in het einde zijner dagen, was een werktuig, een verblind en onwaardig werktuig in een zaak, die een keerpunt in de wereldgeschiedenis zal beteekenen. Ah, en ik was zoo verblind, dat ik erover gedacht heb het testament aan te vechten, omdat het mij vernederde. Maar wie zich vernedert zal verheven worden, ik, die met U spreek, Lolotte.
Monsieur, door mijn boete is mij een licht opgegaan: ik moest de uitverkorene zoeken. En ziet, ik kreeg het graveel. Ik ging naar Ax-les-Thermes. Als ik een andere ziekte had gekregen zou ik ook naar Ax-les-Thermes zijn gegaan, want men zegt dat er ongeveer honderd bronnen zijn, warme en koude, en daar is geen ziekte tegen bestand.
Maar waarom gaat een jonge Engelsche naar Ax-les-Thermes? Waarom gaat ze niet naar de badplaatsen,
| |
| |
die hoog in de waardeering der schijnzieken en plezierzoekers zijn aangeslagen? Toeval? Neen meneer: de Voorzienigheid, die in haar eindelooze goedertierenheid besloten heeft, dat de tijden rijp zijn. En daar moest ik het vat van uitverkiezing vinden. Komende geslachten zullen mij zalig prijzen, want God heeft groote dingen aan mij gedaan. Ik heb de kuische jageres gevonden, dat is het.’ Wederom zwaaide de markiezin, om haar woorden kracht bij te zetten met haar krukje, zwaaide het onaangenaam dicht voor het gezicht van den bezoeker, die zich meer en meer onbehaaglijk begon te voelen.
‘Ik kan U nog niet zeggen, welke de dingen zijn, die gebeuren zullen, mijn lippen zijn verzegeld. Maar één ding wil ik U wel zeggen, het heeft iets te maken met dien verschrikkelijken strijd, dien wereldstrijd. Verder geen woord, want het vat van uitverkiezing mag niet uit den mond van menschen hooren, waartoe ze is voorbereid. De Aartsengel Michaël zal haar dat openbaren.’
Voorzichtig waagde de baron het te vragen of het vat van uitverkiezing op het kasteel der markiezin vertoefde en of zich op dat kasteel het groote zou voltrekken.
‘Daarover misschien straks. Ik verwacht nog een openbaring of ik U kan vertrouwen. Ik zal U peilen. Heeft U nooit begrepen, waarom een verblinde wereld het vat van uitverkiezing Cecily Hunter noemt? Zegt dat woord Hunter U niets?’ Even keek de markiezin haar bezoeker onderzoekend aan. Toen schudde ze mistroostig het hoofd: ‘Ik zie het al, Uw oogen zijn verzegeld en misschien moeten ze geopend worden door de lever van een visch. Ik zal U verlichten, mijn arme man. Hunter beteekent jager en het vat van uitverkiezing is een van die jageressen, van die kuische jageressen, die zooveel beteekenen in de wereldgeschiedenis. Teresa van Avila, Teresa, beteekent jageres, indien Larousse niet liegt. Teresa, wat heeft ze gedaan? Meer dan dertig markiezen en
| |
| |
zeventien baronnen heeft ze de menschen verlicht. En denk eens aan Artemis, de kuische jageres en aan Diana, Godinnen der jacht en der maan en met een cultus... Het is de openbaring, de voorafbeelding van wat te geschieden staat, doordat ik nu eindelijk, verlicht door de Voorzienigheid, de uitverkorene ontdekt heb.
Ik zag haar treurig en eenzaam in Ax-les-Thermes, terwijl ze fraises Chantilly besproeide met zilte tranen. Toen ik haar voor het eerst zag, sprong mijn hart op van vreugde, maar ik wist dat ik me moest beheerschen en met listigheid deze uitverkorene voorbereiden op haar taak.
Want nu moet die vreeselijke strijd eindigen, nietwaar, het is te wreed?’ Ten einde raad, volkomen de kluts kwijt, knikte de baron, terwijl hij verzon, hoe hij eindelijk de verblijfplaats van Cecily zou te weten komen. Maar op dat simpele knikken sloeg de markiezin vol dankbaarheid de handen ineen en zeide: ‘Ik zie, dat ge lijdt onder den strijd. Is het niet te wreed, dat de pastoors en de kapelaans elkander zonder mededongen beoorlogen. Gisterenavond was de lucht weer paars-betrokken en vanmorgen was er weer een pastoor gevallen in dien strijd. Ah, monsieur, die strijd wordt met zulk een perfidie gevoerd. Steeds weer sneuvelen de pastoors, terwijl de kapelaans triomfantelijk achterblijven. Maar de pastoors kunnen niet uitsterven, want op een gegeven oogenblik worden die kapelaans ineens pastoor, veranderen van front, dat is hun noodlot.’ De markiezin was opgestaan en wandelde stijf en gebrekkig in het vertrek heen en weer, terwijl ze druk praatte en met haar krukje zwaaide. Opeens bleef ze echter staan voor haar gast en vroeg listig: ‘U is toch een pastoor, is het wel?’ En toen de baron niet adelijk antwoordde, vroeg ze nog, of hij misschien te zeer ontdaan was over hetgeen hij gehoord had. De baron echter dacht ingespannen na over wat hij doen moest, om uit dit kokende vat van verdwazing te weten te komen wat hij weten wilde.
| |
| |
En toen kwam de gastvrouw hem door een vraag zelve te hulp.
‘Monsieur le Baron, ik noodig U plechtig uit, om de eerste kruisridder te zijn van een nieuwe orde, om de afzichtelijke elementalen, die dien strijd aanwakkeren, te bestrijden. Ik vraag U plechtig, wilt ge deze uitnoodiging aanvaarden en zweren bij alle kuische jageressen, niet te rusten voordat die strijd geëindigd is? Niet te rusten hier op de wereld, niet te rusten in het graf en te strijden tot de zegepraal?’ Toen de baron aarzelde kwam de markiezin dichter naar hem toe en vroeg, ditmaal in een hoffelijken conversatietoon: ‘Misschien veroorlooft U me een vraag? Denkt U dat ik gek ben?’
Stom verbaasd keek de Heer van Jericho haar aan, maar op hetzelfde oogenblik drong tot hem door, dat hij hier de oplossing van zijn probleem in de hand had.
‘Om U de waarheid te zeggen, mevrouw, denk ik dat wel; U stelt een duidelijke vraag en U krijgt een duidelijk antwoord. Ja, ik denk dat U gek is en wel heel erg gek. Maar dat neemt niet weg, dat ik me kan vergissen. Ik wil me comformeeren aan het oordeel van het vat van uitverkiezing, van de zoogenaamde Cecily Hunter. Wanneer die, na alles ampel besproken te hebben, zegt dat U niet gek is, dan zal ik onmiddellijk mijn meening herzien. Acht U dat ook niet het beste? Het is natuurlijk zeer wel mogelijk, dat ik zooals U zeide, met verzegelde oogen rondloop, wie zal dat zeggen. Maar een vat van uitverkiezing zal toch wel duidelijk zien.’
‘Monsieur le Baron,’ zeide de markiezin plechtig, ‘U hebt gelijk. Zoo moet het gebeuren, U spreekt in groote wijsheid. U zult het vat van uitverkiezing vragen of ik gek ben, en vindt zij, dat ik gek ben, welnu, dan ben ik gek. Niet dat ik gek ben, maar dan ben ik gek in haar een vat van uitverkiezing te hebben gezien, want dan is ze een afgezante van de afzichtelijke elementalen.’
Tevreden ging de oude dame zitten.
| |
| |
‘En kunt U me nu zegen, waar de zoogenaamde Cecily Hunter zich ophoudt?’
Even dacht de markiezin na, toen zeide ze voorzichtig: ‘Ik zal het U in het oor fluisteren, maar zeg het aan niemand, want misschien, misschien... Oh, ze zijn zoo listig, zoowel de slechte kapelaans als de wanhopige pastoors.’ Ze wenkte haar gast, en de Heer van Jericho boog voorover, zoodat hij elke gefluisterde mededeeling van zijn gastvrouw kon verstaan.
‘Ze woont nu bij Madame Dutrui, 39 rue du Bac, Alfort sur Loire.’
Nog denzelfden avond, nadat de Heer van Jericho zich door een kostelijk maal en een gezonde middagslaap hersteld had van de emoties van het verwarrende bezoek, ging hij op reis naar het aangewezen adres. Den volgenden dag bereikte hij het plaatsje en vond op 39 rue du Bac een somber, vervallen landhuisje in een verwaarloosden tuin. Op een bordje, aan de steenen pilaren van het hek bevestigd, las hij dat daar inderdaad Madame Dutrui woonde, sage femme de première classe, die zich blijkbaar bezig hield met het geven van onderdak aan vrouwen die bevallen moesten. En terwijl de Heer van Jericho in de brandende middagzon op den weg het bordje ontcijferde, was het, of al de kwade vermoedens, die hij na het incident in Brussel gekoesterd had, weer levend werden.
|
|