| |
| |
| |
Hoofdstuk
XII
De zwagers
VIERMAAL per jaar slofte Arthur Sevenbooms van de stad naar Jericho. Arthur Sevenbooms was een jongen van goede familie, die met den Heer van Jericho op kostschool was geweest. Samen hadden ze kattekwaad uitgehaald, en Arthur had geregeld de thema's en de sommen van Louis overgeschreven. Want Arthur was een goede jongen, maar zijn verstand was niet al te goed. Hij deugde niet voor den strijd om het bestaan. Hoewel hij niet idioot was, bleef zijn doorzicht toch, vooral wanneer het zakelijke dingen betrof, ver beneden de maat van het noodzakelijke. Toen het versterf van Arthurs ouders verdeeld moest worden, een niet geringe nalatenschap, hadden zijn veel gewiekster zusters en broers hem opgescheept met een aantal vrijwel waardelooze aandeelen, een buiten, dat alleen waarde had voor een zeer rijk man en een huizenbezit, dat ter nauwernood duizend gulden per jaar opbracht. En Arthur klaagde over het lot, dat hem, zoon van welgestelde ouders, gebracht had op de grens van armoede. Met zijn minimaal verstand echter vond hij een weg om zich te redden. Hij besloot van zijn vele relaties, opgedaan op kostschool, gebruik te maken en te handelen in sigaren, wijn en thee; een paar agenturen werden hem bezorgd door kostschoolvrienden. Toen de Heer van Jericho hoorde wat er gebeurd was met zijn jeugdvriend, schreef hij onmiddellijk brieven aan al zijn relaties, mededeelende, dat hij het zeer zou waardeeren wanneer zij in de toekomst hun wijn, sigaren en thee bij voorkeur zouden betrekken van
| |
| |
Arthur Sevenbooms, mijn voortreffelijken vriend. Hij schreef nog andere brieven: aan de mede-erfgenamen van Arthur, in bewoordingen, die elken rechter zouden geïnteresseerd hebben, maar hoewel hij de geadresseerden tartte hem aan te klagen wegens welk misdrijf ook, ontving hij geen dagvaarding. Langzamerhand had Arthur begrepen, wat hij aan de Hautetaille dankte. Hij had een bloeiende zaak, met een behoorlijke omzet in de duurdere artikelen en geen dubieuse debiteuren. Rekeningen schreef hij niet uit, dat hoefde niet, omdat hij zijn goederen zelf afleverde en dan contant betaald werd.
Viermaal per jaar slofte hij, een armzalig pakje monsters onder den arm, naar Jericho; in den zomer arriveerde hij bestoft en heet, in den winter verkleumd, in voor- en najaar kletsnat.
Hij werd zonder verwijl aangediend bij den Heer van Jericho, maar omdat zijn familienaam eigenlijk nooit genoemd werd, diende Hannes hem aan als: Meneer Thuur.
‘Maar Thuur’, zeide de Heer van Jericho dan, ‘binnen nu en niet al te langen tijd zal ik ernstig kwaad op je worden, en dan is het gedaan met je handel. Ik heb je meer dan eenmaal gezegd, dat je je bezoek moet aankondigen, opdat ik een rijtuig kan sturen om je te laten halen. Meneer Thuur is eigenwijs, meneer Thuur komt te voet, nat als een vaatdoek, stoffig als een archief of stijf van de koude.’ ‘U is wel vriendelijk, meneer de Baron’, antwoordde Thuur dan, ‘maar Arthur Sevenbooms weet wat hoort. Arthur Sevenbooms komt vanwege de zaken en daarop past hij gestreng.’
‘Laat dat meneer maar achterwege, je weet net zoo goed als ik, dat ik Louis heet.’
‘Dat komt later, als de zaken achter den rug zijn.’ Onderwijl pakte Thuur zijn bundeltje uit. ‘Ik heb een buitengewone offerte te doen. Van mijn huis Beurskens, een reputabele firma, kan ik U aanbieden een sherry die werkelijk buitengewoon is. Herinnert U zich den oogst van het jaar achttientweeënzeventig.
| |
| |
Nu die oogst is, als ik het zeggen mag, onttroond. Ja. Ik heb een sherry aan te bieden, die de meest verwende heeren in verbazing zal brengen. En omdat ik wel weet, dat meneer de baron een connoisseur is, wil ik hem de primeur wel geven.’
Zoo prees Thuur zijn eindelooze lijst artikelen aan. Elk jaar was de bekende oogst van dit of dat jaar overtroffen, elke sigaar die hij medebracht had sensatie verwekt onder de kenners, zijn thee was minstens gestolen van den keizer van China. Kort na de chineesche revolutie had Thuur inderdaad het schoone verhaal gebracht, dat nademaal de keizer er niet meer was, voortaan de thee uit de keizerlijke plantages zou geleverd worden aan zijn huis Mulder, een reputabele firma, zooals meneer wel wist. Hij bood groote afterdinners aan, maar ook entreactes: ‘dat zijn sigaartjes die de heeren ronken als ze niet veel tijd hebben.’ Hij handelde in chocolade en beval zijn chocolade aan voor de jacht, omdat ze geen dorst verwekte.
‘Dat is fout, Thuur,’ zei de Heer van Jericho, ‘ik wil niet op jacht gaan en mijn veldflesch vol mee terug brengen. Die chocolade wil ik niet.’
‘Het is par manière de dire,’ antwoordde Thuur. ‘Met verlof: ze verwekt een dorst als de pest, en ze heeft een laffen smaak, dien je met heel goeie drank moet wegspoelen, maar ik verkoop ze veel aan de dames, die ze dan meegeven aan hun heeren op de jacht.’
‘Je bent een bedrieger, Thuur, en dat had ik niet van je gedacht.’
‘Ik kan wel zien, meneer de Baron, dat de trucs van den handel U niet bekend zijn. Maar wij zakenmannen moeten het wel eens met de waarheid minder nauw nemen en mijn père confesseur heeft me gezegd, dat het niet zoo heel erg was.’
‘Dan was dat natuurlijk een Jezuïet,’ antwoordde de baron streng, ‘je moet een anderen biechtvader zoeken. En stuur me maar duizend reepen.’
‘Ze blijven niet zoolang goed,’ merkte Thuur op.
| |
| |
‘Wie zegt je dat ik ze opeet? Duizend reepen en daarmee basta.’
Wanneer de zaken gedaan waren, belde de baron, liet een goeden dronk opdienen en gaf order, dat Thuur zou blijven eten.
En dan vertelde Thuur, hoe de overige kostschoolvrienden het maakten. Thuur kwam overal. Hij kwam in het noorden en in het zuiden, hij had klanten in Limburg, in het aangrenzende stuk van Duitschland en in België. Ja, hij had klanten tot Brussel toe. De vicomte d'Ouailles was ook zijn klant. Een net en vriendelijk heer, niet zoo royaal als Louis, wel te verstaan, maar het was dan ook geen Heer van Jericho.
‘En hoe maakt het mijn zuster?’ vroeg de Heer van Jericho, om maar iets te zeggen.
‘Uitstekend, maar ze is furieus.’ Thuur knikte wijs. ‘Furieus, waarover, waarom, op wie?’
‘Op den vicomte. Ja. Ik hoor zoo het een en ander, als ik bij mijn cliëntèle kom. De freule is furieus op den vicomte.’
‘Daar hoor ik van op,’ zei de gastheer verwonderd, ‘waarom in Gods naam?’
‘Het kan wel médisance zijn,’ merkte Thuur voorzichtig op, ‘en ik zou me niet graag vergaloppeeren.’ En eindelijk kwam het eruit: de vicomtesse had gemerkt, dat haar gemaal zich onledig hield met galante avonturen. Een meisje van het ballet van een vaudeville was zijn vlam geworden.
‘En hij bestelde mij pralines, wijn, chocolade, sigaretten, die ik moest zenden naar een adres in de rue 't Kint. Maar dat kan ik toch niet doen. Als meneer d'Oualles daar wijn moet drinken, dan kan hij ze beter van huis erheen laten brengen,’ merkte Thuur ontdaan op. ‘Het was zonde van de mooie order, maar ik weet hoe het hoort. Voor mij geen lichte cavallerie.’
‘Maar hoe is mijn zuster er dan achter gekomen?’ vroeg de Heer van Jericho geïnteresseerd verder. ‘Naar het schijnt, naar het zeggen, had de vicomte
| |
| |
op een goeien dag zijn handschoenen laten liggen in een verdacht perceel, in een renden-vous, comme on dit. En die werden hem den volgenden dag thuis gebracht.’
‘Maar je praatte over een meisje van de vaudeville?’ merkte de Heer van Jericho op.
‘Dat is zijn vaste amie,’ zei Thuur ernstig, ‘maar het schijnt, dat hij het daar niet bij laat. Ja, en dat weet heel Brussel. Ik kwam bij meneer de Comines, dien je wel kent, Louis, en die zei ook: die d'Ouailles, c'est un drôle de type, zei hij. Dat is een fameuse pikeur, zei de Comines.’
‘Arthur, ik hoor er van op,’ zei de Heer van Jericho perplex.
‘Ja, de slechtigheid van een groote stad, jongen, dat zijn dingen. Ik kwam laatst ook nog dien Valkenburg tegen, je weet wel, die op onze slaapzaal lag en die zei: Dag Thuur, hoe gaat het? Ik ben in Parijs geweest en ik doe aan niets meer. Ik heb de religie heelemaal verloren, zei die. Ja, zoon groote stad met al die verleiding en die vrouwen.’ Thuur zuchtte van bedruktheid.
Toen Thuur vertrokken was, belde de Heer van Jericho.
‘Hannes, morgen om zeven uur een rijtuig; ik ga morgen vroeg op reis. En ga naar Pastoor Smeets en zeg hem, dat ik morgen tot mijn spijt niet met hem kan discussieeren, aangezien ik op strafexpeditie naar Brussel moet. Nademaal de pastoor toch ongelijk heeft, als steeds, maakt dat ook weinig uit; zeg hem dat erbij.
En waarschuw Mathurin, dat ik gesterkt mijn reis aanvaarden wil. Ge kunt gaan.’
De Heer van Jericho arriveerde eerst tegen den avond in Brussel. Er was een spoorlijn van de stad naar het zuiden, die hij niet te vertrouwen vond, omdat er een pijp drijfzand onder stak; daarom moest dit stuk afgelegd worden per rijtuig. Zoo haalde de baron eerst den middagtrein en had bijna een dag
| |
| |
noodig om de belgische hoofdstad te bereiken. Den morgen daarop begaf hij zich rond tien uren naar het huis der d'Ouailles. Geneviève, zijn zuster, gezeten bij een raam van de bel-étage, dat uitzag op de Avenue Louise, haakte verwoed en verwilderd aan een eindelooze sprei. Een verdieping honger was de studeerkamer van Victor, die rillerig, in een coin de feu, Vichywater dronk en een stillen, maar hardnekkigen strijd voerde tegen de gevolgen van den vorigen avond, die wel vroolijk, maar inspannend was geweest.
Toen de Heer van Jericho de avenue overstak, zag zijn zuster hem komen. Ze liet haar haakwerk rusten en terwijl ze mompelde: ‘Daar heb je nóg een gek,’ haastte ze zich om zelve de deur open te doen voor haar broer.
‘Dag zuster,’ zeide de baron, terwijl hij Geneviève een verstrooide kus gaf, ‘hoe gaat het?’
‘Alles gaat goed, behalve wat verkeerd gaat en dat is veel,’ en toen ze haar broer had aangekeken, liet ze erop volgen: ‘Je ziet er goed uit. Wat kom je eigenlijk doen?’
‘Ik kom met je man over een paar zaken spreken,’ was het weinig zeggende antwoord.
‘Hij is boven, maar ik betwijfel of hij voldoende hersens ter beschikking heeft om over zaken te praten, le salaud.’
‘Hij hoeft niets te zeggen. Ik ben volledig in staat om de hangende kwestie alléén op te lossen, slechts is zijn tegenwoordigheid wenschelijk.’
Hij volgde zijn zuster in de voorkamer en voerde eenigen tijd een dier schijnbaar doellooze gesprekken, die het weerzien van bloedverwanten, die in geregelde briefwisseling staan, kenmerken. De Heer van Jericho was niet voornemens te blijven lunchen, en dienzelfden dag zou hij terugkeeren naar Jericho. ‘Een kort gesprek en mijn taak is vervuld.’
Op een of andere manier was de mare van de komst van den baron doorgedrongen tot de studeerkamer van Victor d'Ouailles, en deze rukte zich los uit
| |
| |
zijn naargeestige gepeinzen, schoor zich haastig en slecht, verwisselde zijn huisjasje voor een meer correcte dracht en daalde de trappen af.
‘Zoo, ben je daar, Louis. Hoe gaat het?’ vroeg hij bij zijn binnenkomen vrij toonloos.
‘Frisch, opgewekt, gezond!’ was het antwoord. ‘Ik moest je even spreken over zaken.’
In het algemeen, wanneer de Heer van Jericho zijn zwager wilde spreken over zaken, dan beteekende dit de behandeling van ingewikkelde transacties met land of welden of bosschen of zelfs huizen in de stad, die de rentmeester van den baron voor Geneviève beheerde. Daar zag de vicomte tegenop, maar aangezien dergelijke transacties gewoonlijk gepaard gingen met het uitkeeren van kleinere of grootere sommen, stelde Victor er een levendig belang in. Het was juist dien morgen tot hem doorgedrongen, dat zijn liquiditeitspositie zeer précair was en dat hij, indien er geen onverwachte meevaller kwam, zijn kleine genoegens zou moeten beperken tot een conventioneeler omvang. Met gemengde gevoelens verklaarde hij zich dus bereid tot een zakengesprek met zijn zwager, maar aanvaardde dankbaar het glaasje sherry, dat de vrouw des huizes deed serveeren voor haar broer. Al converseerende verging de tijd en toen de Sèvres-pendule op de schoorsteen schraal en onnoozel half twaalf sloeg, wipte Geneviève op uit haar stoel en zei: ‘Dan zal ik de heeren maar aan hun zaken laten en me met het huishouden gaan bemoeien.’ Met een zweem van een buiging nam ze afscheid en ging naar de deur. De Heer van Jericho was eveneens opgestaan, hield de deur open voor zijn zuster, die hij bemoedigend toeknikte toen ze hem passeerde. Daarna maakte hij de deur zorgvuldig dicht, zuchtte diep en strekte zijn handen uit, alsof hij nu een zwaar werk ging ondernemen.
De vicomte d'Ouailles zat suf en lui in een Louis-Seize armstoel en rookte een cigarillo, die hem in het geheel niet smaakte. Gelaten wachtte hij de mededeelingen van zijn zwager.
| |
| |
Deze kwam na ast den stoel staan en zei met een opgewekte stem: ‘Herinner je je nog, dat ik eenigen tijd in Canada vertoefde?’
De ander vond dat een idioot begin van een zakengesprek, hij keek een beetje verwonderd op naar zijn gast, die was blijven staan en zag, dat deze hem stralend van welwillendheid stond op te nemen.
‘Jawel,’ antwoordde hij, ‘dat herinner ik me nog heel goed. Ik heb wel nooit begrepen, wat je er al dien tijd moest doen, maar ik weet het nog. Jawel.’ ‘Ik heb niet vaak gelegenheid, om erg blij te zijn, dat ik daar geweest ben,’ vervolgde de Heer van Jericho. ‘Soms denk ik wel eens, dat het verloren jaren waren. Stel je voor, zeven verloren jaren. Tien procent van het leven. Van den anderen kant slaap je ook één derde van je leven, dus dat is tenslotte toch weer niet veel.’ Opeens, alsof hij iets ontdekte, ging hij op een geïnteresseerden toon voort: ‘Als ik je goed aankijk, Victor, dan lijkt het, alsof jij tegenwoordig niet één derde van je leven slaapt. Onverantwoordelijk. Maar om op mijn verblijf in Canada terug te komen; dezer dagen ben ik erg blij, dat ik er geweest ben, lang genoeg geweest, om de zeden des lands metterdaad te leeren kennen. Stoere kerels waren dat daar op onze farm. En als we naar de stad gingen, oh lala. Bon. Voor één ding ben ik erg dankbaar, en weet je wat dat is?’
De vicomte bekende niet te kunnen vermoeden, wat dat was en hij zeide dat op een toon, die duidelijk deed uitkomen, dat het hem geen steek kon schelen ook. ‘Ik weet wel, dat het je maar matig interesseert, maar het is toch verstandig, dat je goed oplet, Victor. Indertijd, vijf en twintig jaar geleden ongeveer, heb ik je ernstig onderhouden over den ernst van het huwelijk. Herinner je je dat nog?’
‘Oh, ja,’ fleurde de ander op, ‘maar ik heb nooit geweten of dat een grapje was of dat je het ernstig meende.’
‘ik meende het ernstig,’ zeide de Heer van Jericho effen. ‘Ik had het dus over Canada. En de zeden des
| |
| |
lands en dat ik dezer dagen dankbaar ben, daar het een en ander van te hebben opgestoken. Bon, als je me zoover gevolgd hebt, is de rest eenvoudig. In Canada heb ik leeren boksen en wel boksen om hard te slaan. We were out to bruise, you know.’ Diepzinnig knikte de vicomte, zich in stilte afvragende, wanneer nu het zakelijke gesprek zou beginnen. Hij hoefde niet lang te wachten.
‘Welnu, dat wou ik heden demonstreeren. Geneviève is een gans, dat heb ik altijd gezegd. Maar je wou per se met haar trouwen. Inplaats van nu constant en waardig deze misschien jammerlijke lichtzinnigheid te dragen, zooals het een man van eer betaamt, heb je je vermeten, je over te geven aan pleziertjes, die ik niet kan toelaten. Dat je er een maîtresse op na houdt is erg genoeg, maar dat je je handschoenen of je wandelstok worden thuisbezorgd, nadat je ze in een bordeel hebt achtergelaten, loopt de spuigaten uit. Dat wilde ik je zeggen, en dat is de reden waarom ik blij ben te kunnen boksen. Voilà!’ schreeuwde de Heer van Jericho plotseling en gaf zijn zwager een draai om de noren, dat deze met stoel en al omver viel. De verschrikte d'Ouailles grabbelde met handen en voeten om overeind te komen, en toen hij, stom verbaasd, rechtop stond en zijn zwager ongerust aankeek, kreeg hij een opstopper onder de kin, die hem achteruit deed wijken, tegen een bijzettafeltje, over dat bijzettafeltje, achterover op het vloerkleed.
Moeizaam ging de geteisterde rechtop zitten. ‘Sta op, als je een man bent,’ commandeerde de Heer van Jericho. Met één hand aan zijn kin en één op de getroffen wang, stond d'Ouailles langzaam op. Hij trachtte tevergeefs een hoekstoot op zijn nog gezonde wang tegen te houden, maar voordat hem duidelijk was geworden, of hij moest gaan liggen of blijven staan, kreeg hij een klap op zijn oog, die hem heel het firmament voortooverde.
‘Bien, ça va,’ zeide de Heer van Jericho tevreden en maakte aanstalten om zijn jacquet uit te trekken.
| |
| |
De gastheer trachtte van dit intermezzo te profiteeren, door naar de deur te sluipen, maar hij bereikte de klink net niet. Zijn tegenstander had hem bij zijn jasje teruggehaald, draaide hem in een gunstige positie en sloeg eerst op het andere oog en toen recht tegen het borstbeen van den mishandelde. Wederom tuimelde d'Ouailles achteruit, en in zijn verwarring greep hij naar iets: het was een palm, die sinds jaren de trots uitmaakte van Geneviève. Als een aardworm kroop de heer des huizes rond tusschen palmbladeren, scherven van den bloempot en restanten van het piedestal, waarop de trotsche plant gestaan had. Onmiddellijk, als was het een daad van buitengewoone behulpzaamheid, schoot de ander toe, zette d'Ouailles op zijn voeten, fatsoeneerde de eenigszins neerslachtige houding tot een zweem van rechtstandigheid en pootte toen een vuist op den neus van zijn tegenstander. En weer ging d'Ouailles neer. Terwijl hij viel, leek het hem, alsof hij reeds geruimen tijd doorbracht met tegen den grond geslagen te worden, en hij wist met een gelaten droefenis dat, indien er geen wonder gebeurde, hij nog langen tijd zou doorbrengen met vallen en opstaan. Hij wilde eigenlijk rustig en languit gaan liggen, maar met een luid gekraak vermorzelde hij een stoel in zijn val, en de restanten daarvan beletten hem de zoo verlangde platte houding in te nemen. Door een nevel zag hij zijn zwager op hem toekomen en, liever dan hardhandig overeind getrokken te worden, begon hij pogingen te doen om uit eigen beweging op te staan. Rustig en onverstoord keek de Heer van Jericho toe. Terwijl d'Ouailles trachtte zijn boord, die los was gegaan, te fatsoeneeren, hoorde hij zeggen: ‘Misschien hoop je, dat ik het hierbij zal laten. Dat heb je mis. Ik begin pas, en mijn speren zijn nog niet goed los. Trouwens, je hebt nog niet half wat je verdient.’ Er zwaaide weer een vuist, en wonderlijk genoeg voor het gevoel van het slachtoffer, trof zij weer een lichaamsdeel, dat door
relatieve pijnloosheid tot nu toe aan zijn aandacht was ontsnapt. Voor
| |
| |
het slachtoffer leek het, alsof hij gegrepen was door een cycloon, die hem door de ruimte droeg en hem op allerlei wijzen tegen allerlei dingen deed botsen. Hij gaf zich willoos over aan deze natuurramp, hij was te gekneusd om aan wraak of zelfs aan verweer te denken.
Het einde kwam onverwachts. Langzaam keerde d'Ouailles terug uit een peillooze, zwarte diepte; hij hervond het leven, doordat ér hommels zoemden in zijn hoofd en doordat zijn lippen iets kleverigs en lauws oplikten. Hij zat temidden der nagenoeg verwoeste meubels in zijn eigen huis, er was een vage bekende aanwezig, die wonderlijke woorden zeide, die d'Ouailles niet ten volle begreep.
‘Ik geloof, waarde zwager,’ zeide de Heer van Jericho, ‘dat het U duidelijk zal zijn geworden, hoe men in de familie de Hautetaille denkt over crapule, dat het niet nauw neemt met echtelijke trouw en fatsoen. Men houdt in onze familie niet van malpropere geilbuikjes, die hun tanende mannelijkheid willen bewijzen door mooi weer te spelen met bevallige juffrouwen.’ En toen moest d'Ouailles opeens heel goed kijken, want de vage bekende was zijn zwager, die hem dreigde met een vinger, zooals men een ondeugend kind tot rede roept. ‘En laat je dit gezegd zijn, mocht ik nog ooit merken, dat je deze mijn wijze vermaningen in den wind slaat, dan zal ik de verleiding niet weerstaan, om je nogmaals op dezelfde wijze te tracteeren, maar dan duidelijker dan heden.’ De vicomte d'Ouailles was bereid om nooit meer naar een vrouw te kijken, nooit meer, nooit meer.
En de peroratie van zijn zwager klonk hem inderdaad als een waardig besluit in de ooren. Terwijl de Heer van Jericho naar de deur ging, draaide deze zich opeens om en voegde zijn zwager toe: ‘En leid ons niet in bekoring!’
De ander, die een even christelijke opvoeding had genoten, antwoordde mechanisch: ‘En verlos ons van den kwade.’
| |
| |
Daarop bleef hij alleen met zijn ellende.
In den gang ontmoette de Heer van Jericho zijn zuster. ‘En, is het gesprek naar genoegen verloopen?’ vroeg ze nieuwsgierig. ‘Volkomen naar mijn genoegen.’ ‘Jullie waren af en toe nogal heftig, is het niet?’ informeerde Geneviève tastend.
‘Jawel zuster,’ zei de baron. ‘Ik heb nogal heftig gepleit voor wat ik wilde. Ik vertrouw echter, dat je man me volledig heeft begrepen, en de kleine schade die is aangericht zal gemakkelijk bestreden kunnen worden door de besparingen, die zijn verhelderd inzicht zullen voortbrengen. En mocht je soms nog twijfelen aan zijn correcte levenshouding, dan hoor ik dat gaarne van je, dan zal ik mijn kleine verhandeling komen voortzetten.’
De Heer van Jericho trok zijn overjas aan, kuste zijn zuster vaarwel en ging de straat op. Toen de huisdeur achter hem dichtviel, bleef hij even staan. Terwijl hij zijn knevel opstreek, glimlachte hij. Hij stelde zich voor hoe het weerzien zou zijn tusschen de echtgenooten, wien een reden van onmin was ontnomen. Hij echter vertrok na een copieuse lunch naar Jericho waar hij eerst den volgenden morgen aankwam, nadat hij den nacht had doorgebracht in het Kruis van Bourgondië.
|
|