| |
| |
| |
Hoofdstuk
XI
Het duel
NA den dood van baron Amadé leefde zijn weduwe in haar vertrekken op Jericho. Na de eerste moeilijke maanden had ze zich geschikt in haar lot; ze leidde het huishouden geheel volgens den zin van haar zoon. Rosalie was haar vertrouwde dienstmaagd, bracht haar bevelen over, en hoewel het leek, dat de oude douairière geheel teruggetrokken leefde, ontging haar weinig of niets van de kleine ongerechtigheden, die in het huishouden gebeurden. En haar op- en aanmerkingen deelde ze mede in den vorm van klachten over het gedrag van haar zoon. Wanneer bijvoorbeeld, naar haar oordeel, de voorraad steenkool te snel opraakte, dan deelde ze dat mede aan Rosalie: ‘Ik heb er niets meer over te zeggen, ze houden mij overal buiten, en ik mag me niet bemoeien met de zaken van mijn zoon. Maar als ze zoo omsprongen met mijn steenkool dan...’
In werkelijkheid genoot de oude barones van haar leven, en alleen de zelfstandigheid van haar zoon, diens eigenwijsheid zou men kunnen zeggen, bedierf wel eens haar stemming. En wanneer deze een besluit nam, dat voor zijn moeder onverwachts kwam, dan deelde ze mede, dat ze niet meer dan een pensionnaire was op het kasteel, een gast die men met heel weinig égards behandelde, een oude voetveeg die iedereen tot last was. En om haar waandenkbeeld over haar vernedering te voltooien, stelde ze zich voor, dat haar aanstaande schoondochter haar vijandin was, en weinig beter dan een duivelin.
| |
| |
‘Ik ken die Anglaises,’ zeide ze tot Rosalie, ‘ze zijn beleefd en beschaafd en onberispelijk in alles wat je te zien krijgt, maar daarbij zijn ze koud als de dood. Ja, koud en correct als een nette doode. Mijn zoon moet weten wat hij doet. Die Engelsche zal hem volkomen beheerschen, niet met woorden, zelfs niet met een blik, maar door haar koelheid. Ja, als ze een oogenblik hartelijk zal zijn voor mijn armen jongen, zal die zoo uit zijn evenwicht zijn, dat ze alles van hem gedaan krijgt. En wat mij betreft, ik ben een lor, een loque, een voetveeg voor die Engelsche. Oh, dat God me toch maar haalde!’ verzuchtte de oude dame en barstte in tranen uit. Rosalie was geschokt. Het kon niet zijn dat de jonker, zooals ze den jongen Heer van Jericho bleef noemen, een andere dan de meest volmaakte vrouw van vijf werelddeelen zou verkiezen. En ze sprak de barones troostend en kalmeerend toe en overtuigde haar ervan, dat het een schande was, zoo bevooroordeeld te zijn tegenover de schoondochter, die ze niet eens kende, en dat het best mee zou vallen. En haar tooneelspel voortzettende ging de oude barones dan naar haar zoon, na plechtig belet te hebben gevraagd, om hem aan te sporen toch maar gauw te trouwen. In den zomer na zijns vaders dood, toen de jonge Heer van Jericho uit Engeland was teruggekeerd, werd lang en breed gecorrespondeerd over den datum van het huwelijk. En in den loop dier briefwisseling gaf eindelijk Cecily te kennen, dat ze wel naar Jericho komen wilde vóór het huwelijk.
In den winter zou ze komen, met de Kerstdagen en Nieuwjaar zou ze op Jericho zijn.
‘Ik hoop dat het een barre winter zijn zal, als je naar Jericho komt,’ schreef de jonker. ‘Dan zul je zien, hoe volkomen mijn huis je omvat en beschermt. We zullen in de warme intimiteit van Jericho geborgen zijn en nu en dan, als de zon op de sneeuw schijnt, een rit maken door het dan barre landschap, waar de donkere, kale boomen om genade roepen, met hun verwrongen armen ten hemel geheven, en
| |
| |
waar eigenzinnig en besloten in de verte de donkere dennenbosschen mokken, omdat het geen tijd is om te geuren.’
‘Ik begin te gelooven, Louis, dat je gelijk hebt met wat je lang geleden tegen me zei, in Brussel, toen we reden in het Kamerenbosch: je zou elken dag een ander voor me zijn. Je bent niet elken dag een ander, maar je zult elken dag een poëtisch weefsel dichten rondom de dagelijksche, onbelangrijke dingen. Je bent mijn poëet en mijn minnaar, voor altijd en eeuwig.’
Vaak kwam Louis in de verleiding met zulk een brief naar zijn moeder te gaan, om haar te bewijzen hoe warmhartig zijn Cecily was, hoe goed en edel en simpel; zoo onwaarschijnlijk lief en aanhankelijk, dat ze hem aanzag voor een dichter. Maar hij liet dit na, en als hem klachten van zijn moeder over de hypothetische misdragingen van haar aanstaande schoondochter ter oore kwamen, lachte hij onbezorgd om de muizenissen van zijn moeder.
En zoo naderde de tijd, dat Cecily zou komen. De Heer van Jericho had besloten, dat hij Cecily zou gaan halen, omstreeks half December; hij zou dan met haar en haar kamenier terugreizen en haar in het voorjaar weer naar Kenstone geleiden. En toen bedacht hij, omstreeks half November, dat hij over Brussel reizen zou, om daar zijn garderobe aan te vullen en misschien het een en ander te koopen om de vertrekken, waarin hij met Cecily huizen zou, te verfraaien.
Zijn zuster, die inmiddels bijna een jaar getrouwd was, noodigde hem uit bij haar zijn intrek te nemen, maar hij wist, dat er een kindje komen moest in het jonge gezin d'Ouailles, en dat was zijn voorwendsel om weer zijn intrek te nemen in het hotel, waar hij destijds zoo lang vertoefd had, toen hij Cecily had leeren kennen. Het was een deftig, duur hotel, in de bovenstad, zeer kieskeurig op zijn klanten, maar van een onbeperkte gastvrijheid voor wie eens in het critisch oog van monsieur Schulz, den hotelier, genade
| |
| |
had gevonden. Twee dagen moest de Heer van Jericho genoegen nemen met kamers, die toevallig open waren, daarna ruimde men hem zijn ‘gewone’ kamers in, een vriendelijkheid, die zeer gewaardeerd werd.
Den eersten dag reeds begon de baron met zijn inkoopen, hij zocht een voortreffelijken kleermaker op, een der eersten die costumes maakten naar den style anglais, en deed een ruime keuze van costumes, van overjassen, demi's en wat dies meer zij, op voorwaarde dat alles gereed zou zijn binnen een week. Evenzoo bezocht hij een hemdenmaker, een hoedenhandelaar en een schoenzaak. Tenslotte had hij een koffer noodig om alles in te bergen, en die kocht hij in een zaak, waar zijn gevoel voor wat passend is, geschokt werd, doordat het een meisje was, die hem bediende.
‘Ah, dat is verkeerd,’ zei hij tot zijn zwager. ‘Ik was nu eenmaal in die zaak, maar bediend te worden door een meisje in een leerzaak, dat is eigenlijk onpassend. Een das, een handschoen desnoods, een zakdoek kan men knopen van een verkoopster. Een paar schoenen niet, een wandelstok evenmin, een koffer heelemaal niet.’
‘Maar waarom niet?’ vroeg d'Ouailles verwonderd, ‘dat zie ik niet in. Ik vind het altijd en overal veel prettiger om door een meisje bediend te worden, dan door een of anderen suffen kerel, vooral als het meisje mooi en niet te streng is.’
‘Victor!’ vermaande de Heer van Jericho streng, ‘dat past niet. Je bent een getrouwd man, en je hebt me toen we kennis maakten verzekerd, dat je mijn inzichten over trouw en standvastigheid geheel deelde. Je bent toen getrouwd met mijn zuster, en het zal een zeer onaangename dag voor je worden, wanneer ik bemerken zou dat je haar niet geheel trouw was, al is Geneviève een gans.’
‘Mijn vrouw is geen gans, mon cher,’ antwoordde de verblufte zwager, ‘en als ik zeg, dat ik liever bediend word door een jong meisje dan door een
| |
| |
man, en liever door een knap jongmeisje, dan door een leelijk, dan miszeg ik niets, dan zeg ik alleen maar wat alle mannen denken. Alleen een huichelaar kan dat ontkennen. Voilà !’ En aangezien er veel waars was in de opvatting van den vicomte, sprak de Heer van Jericho over een ander onderwerp.
De zesde dag van zijn verblijf in Brussel was aangebroken en de groote voorraden kleedij, die de Heer van Jericho gekocht had, begonnen zijn kamers in het hotel onaangenaam en onbewoonbaar te maken. Den morgen bracht hij door met na te denken, of hij niet een deel zou inpakken en naar Jericho sturen, of achterlaten in Brussel, om het op den terugweg mede te nemen, wanneer hij met Cecily de stad weer zou passeeren. Maar voordat hij tot een definitief besluit gekomen was, brak het uur aan, dat hij zou gaan passen, voor de laatste keer passen, bij zijn kleermaker. Daarna zou hij met een kennis gaan lunchen in Le Perdrix à la Broche, het restaurant dat op dat oogenblik zeer in trek was. Het passen van de kleeren was een succes, en prompt op tijd, tevreden over het gedane werk, ging de Heer van Jericho naar het trefpunt met zijn kennis. Samen dronken de beide heeren een apéritif, en onder het gesprek vertelde de kennis aan den Heer van Jericho, dat sinds eenige weken een italiaansche schilder grooten opgang maakte in de elegante wereld van Brussel: een zekere Pascalini was plotseling in de mode geraakt en schilderde de portretten van alle bekende vrouwen van de groote wereld te Brussel. ‘Hij verdient een fortuin,’ voegde de verteller er aan toe, ‘maar of hij er veel van over zal houden, betwijfel ik. Hij doet gekke uitgaven om zijn excentriciteit, waar een deel van zijn reputatie op berust, te doen opmerken. En daarbij,’ werd het relaas besloten, ‘hij schíldert mooie vrouwen niet alleen. Weet je?’ De Heer van Jericho vertelde, dat hij dien Pascalini wel kende, een oppervlakkige kennismaking was het geweest, maar hij had den indruk gekregen, dat Pascalini inderdaad zijn reputatie als groot schilder
| |
| |
verdiende. ‘Ik dacht er zelfs over,’ voegde hij er peinzend aan toe, ‘om mijn aanstaande vrouw door hem te laten schilderen.’
‘Waarom eigenlijk niet?’ meende de ander. ‘Maar dan zou ik toch bij de séances willen zijn.’
Onmiddellijk zette de Heer van Jericho zijn stekels op. ‘Ik verzoek je mijn verloofde niet te beleedigen. Maar ik wil aannemen, dat je je geen rekenschap gaf van je woorden en wat ze impliceerden. Soit, we nemen er nog één en gaan dan lunchen, ik heb trek.’ Het eene glas werd nog gedronken, er was geen sprake meer van eenige wrijving tusschen de Hautetaille en zijn vriend de Comines, en toen ze naar Le Perdrix à la Broche wandelden, liepen ze gearmd als intieme vrienden en waren alleen erg gevat en erg lucide.
Het eerst ging de Comines binnen; de portier hield het gordijn bij de deur op zij met het gebaar van een hofmaarschalk, die zijn souverein wil laten passeeren. Vlak bij de deur was de vestiaire, en terwijl de beide heeren hun overjassen afgaven, hoorde de Hautetaille een bekende stem. En toen hij eindelijk over den schouder van zijn veel grooteren begeleider in het restaurant kon kijken, zag hij hoe Lord Chelholme, in al de geweldigheid van zijn zes voet lengte en honderd kilo gewicht, tegen een kleinen chef de réception oreerde, in erbarmelijk fransch, dat hij een tafel moest en zou hebben. De chef was ontdaan en wrong zijn handen, dat hij milord niet van dienst kon zijn, want het eenige tafeltje dat nog vrij was, was gereserveerd voor twee heeren, die elk oogenblik konden binnenkomen. De Heer van Jericho doorzag onmiddellijk de situatie, en nadat hij de Comines op de hoogte had gebracht, liep hij behoedzaam naar Chelholme toe en gaf dien een klap op den schouder, terwijl hij hem toevoegde: ‘Wind je niet op, Chelholme, misschien kan ik je helpen.’ En toen de Engelschman zich verbaasd omkeerde, lachte de Hautetaille onbezorgd. Chelholme reageerde langzaam op de ontmoeting, en één oogenblik leek het,
| |
| |
alsof een trek van ongemak, onzekerheid, de verbazing afloste op zijn gezondbruine gelaat. Toen stak hij zijn groote hand uit, vatte die van den Heer van Jericho en mompelde een paar hartelijke woorden. Nadat de situatie was uitgelegd, aanvaardde Chelholme graag de uitnoodiging, om aan het tafeltje der beide jongere lieden plaats te nemen.
Het gesprek vlotte in het begin niet goed, het leek, alsof Chelholme met zijn gedachten volledig in beslag was genomen door iets anders dan de onderwerpen van gesprek; daarbij was, zooals in dit restaurant gewoonlijk, de keuze overweldigend, zoodat de samenstelling van het menu eenigen tijd vorderde. Maar toen de eerste schotels bijna stilzwijgend genoten waren, werden de dischgenooten spraakzamer. Eerst zong Chelholme den lof der continentale keuken, hij stond erop, te verklaren dat zelfs de vermaarde roastbeaf of old England nooit tot zijn recht kwam, omdat men in Engeland geen plat kon samenstellen, maar groenten en dergelijke schromelijk verwaarloosde. Meer uit beleefdheid dan uit overtuiging somde de Hautetaille een paar argumenten op, om de stelling van Chelholme te verzwakken; hij wees op de pasteien, die men slechts in Engeland in volmaaktheid genieten kon en op een paar andere, inderdaad waardeerbare engelsche schotels. De Comines verborg niet, dat hem dit gesprek weinig interesseerde. Hij kende niets van Engeland en dus niets van de engelsche keuken; ten overvloede vond hij, levende in een vrij mager spiritualisme, gesprekken over eten geheel beneden zijn waardigheid. De Hautetaille begreep dit en bracht het gesprek op iets anders; hij informeerde naar het doel van Chelholme's verblijf in Brussel en hoorde dat deze op doorreis was van Italië, waar hij het najaar had doorgebracht, naar Engeland, waar hij de solide gezelligheid van het Kerstfeest zou ondergaan. Hij informeerde wat de Hautetaille in Brussel uitvoerde en keek een beetje verbaasd, dat deze den volgenden dag naar Kenstone wilde doorreizen om Cecily op te
| |
| |
gaan halen voor het Kerstfeest op zijn landgoed. ‘Heb ik dat goed gehoord,’ vroeg hij verbaasd, ‘dat je naar Kenstone wou gaan om Cecile op te halen?’ En toen de Heer van Jericho dit bevestigde, zei hij, dat hij daar niets van begreep. Een verklaring van zijn onbegrip wilde hij eerst niet geven, hij veinsde zich onduidelijk te hebben uitgedrukt en het eigenlijk heel gewoon te vinden, dat de Hautetaille op weg was naar Kenstone. Hij deed daarna vrij onhandige pogingen, om het gesprek op andere dingen te brengen. Hij vertelde over zijn reis in Italië, dat hij eenige fraaie beeldhouwwerken had gekocht. ‘Ik heb ze gekocht als antiek. Dat is natuurlijk larie, maar ze zijn mooi en de prijs was niet overdreven; toen had ik geen bezwaar om de menschen maar in de overtuiging te laten dat ik een gekke milord Inglese ben. Hetgeen misschien ook wel waar is.’ De Comines was verontwaardigd over deze houding van den Engelschman, zoowel als over de onbetrouwbaarheid der italiaansche kunstkoopers. Maar Chelholme vatte het geheel op als een grap, een onnoozelheid der kunstkoopers, die nu eenmaal de waarheid verzwegen, omdat ze liegen voor zooveel slimmer hielden. Het gesprek kwam op de italiaansche kunst en opeens viel het woord Pascalini. ‘Pascalini mag een heel knappe schilder zijn,’ zei Chelholme, opgewarmd door een goede lunch en eenige cognacs van edelen huize, ‘maar ik zou hem nog geen teef uit mijn kennel laten schilderen.’ Daarvan vroeg de Hautetaille een verklaring, want hij kende Chelholme als een gemoedelijk man, die niet gauw een oordeel en nog minder gauw een kwaad oordeel zou uitspreken over een medemensch.
‘Pascalini is een schoft,’ zei Chelholme categorisch, ‘als hij zijn fatsoen zou moeten houden, dan zou hij geloof ik barsten.’ ‘Men moet een priester der schoonheid niet zoo hard vallen, wanneer hij voor een schoonheid aanbiddend neerzijgt,’ suste de Comines.
‘Onzin!’ wond de Engelschman zich op. ‘Hij mag
| |
| |
zooveel en zoo diep in aanbidding neerzinken als hij maar wil, maar hij hoeft zijn idool dan niet in zijn modder neer te halen. Hij is een schurftige hond en de eerste keer dat ik hem zie, zal ik het hem zeggen.’
De Heer van Jericho raakte meer en meer verwonderd, en de wending, die het gesprek nam, beviel hem in het geheel niet. ‘Ik dacht er nog wel over, om Cecily's portret te laten schilderen door Pascalini,’ zei hij, ten einde het gesprek een andere richting te geven. ‘Maar als Chelholme er zoo over denkt, dan zal ik maar een minder knap, maar meer nauwgezet schilder uitnoodigen.’ Tot zijn verwondering werd Lord Chelholme paars van woede: ‘Cecily, zei je? Ik vrees dat het niet noodig is om Pascalini nog die opdracht te geven. Poor Cecily!’ Bijna was de Heer van Jericho opgesprongen. ‘Wat is er met Cecily?’ vroeg hij verschrikt. Dat kalmeerde Chelholme.
‘Neem me niet kwalijk, ik heb er ook geen steek mee uit te staan.’
‘Ik vroeg je, wat er met Cecily aan de hand is.’
‘Niets, niets,’ zei Chelholme, en wilde in een verward verhaal over een vossenjacht duiken. De Heer van Jericho gaf geen krimp en beet vast aan de wonderlijke uitlating: ‘Poor Cecily.’
En eindelijk, in zijn pogen om voorzichtig en tactvol te zijn, begon Chelholme een vaag verhaal te vertellen over de eigenschappen, die Cecily geërfd moest hebben van haar moeder, die met een pianist half Europa had rond gezworven en tenslotte op Kenstone was teruggekeerd als een gebroken vrouw. ‘Wat heeft dat met Cecily te maken?’ vroeg de Hautetaille streng. Toen vergat Chelholme alle tact, en ruw flapte hij eruit, dat Cecily in Brussel was, in gezelschap van den schurk Pascalini.
Een oogenblik was het volkomen stil aan het tafeltje. Chelholme, die overigens niet neigde naar gevoelsuitingen, legde voorzichtig zijn hand op de mouw van den Heer van Jericho en zei: ‘Ik vind het ver- | |
| |
schrikkelijk vóor je, de Hautetaille, maar zoo is het.’ Die aanraking was als een wespensteek. ‘Wil jij insinueeren, dat Cecily een verhouding zou hebben met Pascalini, dat ze hier in Brussel is?’
Toen antwoordde Chelholme, noodeloos ruw: ‘Ik insinueer niets. Ik zeg duidelijk, dat Cecily in Brussel is met Pascalini; van hun onderlinge betrekkingen weet ik niets met zekerheid en daar praat ik dus niet over.’
Opeens werd de Heer van Jericho woedend: ‘Dat kan niet,’ brieschte hij, ‘dat is een infame leugen, Chelholme, en ik zal je die leugen laten terugnemen, lasteraar dat je bent.’
Even keek Chelholme verwonderd; in zijn blauwe oogen was iets pijnlijks, een zweem van droefenis. ‘Ik ben geen leugenaar en geen lasteraar, de Hautetaille, en ik zou er een schat voor geven, als ik het wel was. Maar ik heb de waarheid gezegd, verdomd nog toe.’
Wat hem bezielde, wist de Heer van Jericho zich later niet meer te herinneren. Hij wist alléén nog, dat hij was opgesprongen, zóó heftig dat zijn stoel omviel, Chelholme een klap in het gezicht had gegeven en zijn handschoen op tafel had geworpen. De Comines vertelde later, dat Chelholme onder dien klap gekreund had, den handschoen had opgenomen, en, terwijl hij dien in zijn eene hand verfrommelde, met de andere hand over zijn voorhoofd streek en mompelde: ‘Dat ik alweer de ongeluksbode moest zijn. Verdomde gek.’
In den namiddag arrangeerden de getuigen, de Comines voor den Heer van Jericho, een attaché van de legatie voor Chelholme, het duel, dat den volgenden morgen, bij het krieken van den dag zou worden uitgevochten in het Kamerenbosch. Chelholme had als wapen den degen gekozen. ‘Daarmee kan de Hautetaille niet veel kwaad uitrichten,’ zei hij tot zijn getuige; ‘met een pistool gebeuren maar ongelukken.’
| |
| |
Met moeite wist men den Heer van Jericho ervan te overtuigen, dat een duel tot een der partijen buiten staat zou zijn het gevecht voort te zetten, niet noodig was; er zou gestreden worden tot de eerste wonde. De ongelukkige uitdager zat dien avond op zijn kamer en schreef brieven, voor het geval, dat hij het duel niet zou overleven: één voor zijn moeder, één voor den procureur des konings en tenslotte één voor Cecily. Hij adresseerde dien laatste naar Kenstone.
Met een gelegenheidsgezicht, in fraai zwart gekleed, kwam de Comines den volgenden morgen zin principaal afhalen. Deze echter ontbeet lustig en met smaak.
‘Ga zitten en eet wat; voor een begrafenisgezicht is later misschien nog tijd,’ zeide hij, en toen de Comines, die inderdaad niet ontbeten had, moeizaam een kop koffie met een croissant verorberde, koutte de Heer van Jericho er lustig op los.
‘Dit duel loopt niet tragisch af, weet je, al zal ik mijn best doen. Oh, ik meen het ernstig en zal mijn best doen. Ik hou niet van duels, waar een pink of een kleine teen geschramd wordt om aan de eer te voldoen. Maar dit duel loopt niet tragisch af. En weet je waarom? Ik heb altijd het gevoel gehad, dat ik nog eens mijn mémoires zou schrijven. Ik weet zeker dat ik mijn eigen leven zal beschrijven, eens, op een keer. Maar ik heb er nog geen letter van op papier en daarom loopt dit duel met een sisser af. Ik schrijf erna mijn mémoires. Misschien wel in een gevangenis, dat is natuurlijk een prachtig begin: Door barre tralies van de wijde en blijde wereld gescheiden, opgesloten in een sombere gevangenis en alleen met mijn gedachten, neem ik de pen op om te schrijven over mijn leven, om te verhalen hoe ik in dit barre prisoen gekomen ben.’ De Heer van Jericho, die zijn ontbijt beëindigd had, stond op, nam een sigaar en belde.
‘Weet je waarmee ik mijn mémoires begin? De
| |
| |
eerste herinnering is heel oud: ik droeg nog geen broek, maar een rokje en ik werd aangevallen door een Dobbermann. Nu kan ik me niet meer herinneren, wanneer de laatste hond van dat soort van Jericho is verdwenen, maar het was een groote Dobbermann pincher, die me opeens bij mijn blauw-cheviotten rokje nam. Bon, in de keuken van Jericho. En ik kan het niet later van anderen gehoord hebben, ik moet me het herinneren, omdat zelfs mijn moeder en Baptiste zich van het voorval niets herinneren.’ Een bediende kwam binnen en de Heer van Jericho bestelde cognac.
‘Natuurlijk zullen er menschen zijn, die zeggen, dat ik me niet kàn herinneren, dat ik nog geen broek aan had, maar een rokje. Dat is onzin, ik weet beter. Wil je niet ronken, de Comines. Trek het je niet aan, kerel, er gebeurt jou in elk geval niets, wees maar niet bang, ik help je wel.’
Zoo ging het eenzijdige gesprek voort, totdat het tijd was om op te breken. Een dichte vigilante wachtte beneden voor den ingang van het hotel; de koetsier hoefde geen instructies te hebben, maar zette met een sloom en bijna plechtig gangetje koers naar het Kamerenbosch. De Hautetaille en zijn getuige kwamen aan vóór Chelholme en de zijne. De scheidsrechter, een buitengewoon mooie en rijzige officier der Guides, die tot eigen en anderer spijt niet in uniform had durven te verschijnen, en een ietwat onaanzienlijke arts, kort, dik, spannend in een gekleede jas, waren reeds ter plaatse. Net had de Comines zich gemeld, toen Chelholme, rustig, kalm een pijp rookende verscheen met zijn even flegmatieken getuige.
De voorbereidende formaliteiten duurden niet lang. Over de voorwaarden hoefde men niet veel te zeggen; de gebruikelijke vraag van den arbiter, of de partijen zich niet wilden verzoenen, werd zoo formeel, zoo leeg afgeraffeld, dat de Heer van Jericho, volgens zijn zeggen, later, een grooten lust had gevoeld om ‘Ja’ te roepen.
| |
| |
De getuigen trokken vanonder een zwart doek de degens; de partijen legden hun jas af, en het bleek, dat de Hautetaille zoowaar beschikt had over het kleedingstuk, dat voor deze gelegenheid nuttig en decoratief was, een vest bij zijn gekleede jas, dat voorzien was van lange, zwarte satijnen mouwen, die met een elegant strikje om de polsen waren dichtgebonden. Chelholme vertoonde eenvoudig zijn hemdsmouwen.
De strijd verliep eenigszins vervelend voor ondeskundige toeschouwers. Er waren twee goede schermers in gevecht, die weinig waagden, zich voortreffelijk dekten en geruimen tijd besteedden om elkanders zwakke en sterke punten te ontdekken. De aanvallen waren meer aanduidingen van bewegingen dan felle acties, de parades geschiedden rustig, elegant en zakelijk, met weinig inspanning. Even kwam de Heer van Jericho in gevaar, toen zijn voet uitgleed bij een uitval. Chelholme echter tilde onmiddellijk zijn degen in saluuthouding tot zijn tegenstander zich had hersteld. Met een lichte hoofdbuiging erkende deze de ridderlijkheid van den Engelschman. Toen echter even later Chelholme nieste, hield de Heer van Jericho, even correct, zijn degen terug. De dokter, die er eerst volkomen onverschillig bij had gestaan (hij was de dueldokter bij uitstek en van groote reputatie), begon belang te stellen, al was zijn belangstelling niet vrij van ongeduld. Gewoonlijk zag hij duels van krukken, die door een toeval werden beslecht; nu zag hij een goed partijtje schermen en hij verdiende zijn honorarium niet zoo snel als gewoonlijk. Maar na eenigen tijd, misschien na een kwartier, leek het, alsof Chelholme zijn gewone vlugheid een weinig begon te verliezen. Men zag, dat hij een onderdeel van een seconde langzamer was in zijn bewegingen dan zijn jongere tegenstander. En het leek ook, alsof de vele en bliksemsnelle aanvallen van den Heer van Jericho hem begonnen te irriteeren; zijn parades werden wilder, heftiger, en de kans op oogenblikken,
| |
| |
| |
| |
dat deze ruwere afweergebaren zouden meebrengen, dat Chelholme onvoldoende gedekt zou zijn, werd grooter. Toen de baron Hautetaille dit merkte, versnelde hij zijn tempo, en inderdaad, hoewel van lichamelijke vermoeidheid bij Chelholme nog niets bleek, werd de prikkelbaarheid zoo sterk, dat hij zich liet verleiden tot een volkomen onverantwoorden aanval op zijn tegenstander. bat was de situatie, die de Heer van Jericho had zien aankomen. Hij pareerde en stak onmiddellijk na; precies en precieus prikte hij een heel klein gaatje in den rechter bovenarm van Chelholme.
Onmiddellijk greep de arbiter in; hij scheidde de strijdenden en verklaarde de partij voor geëindigd. De dokter stapte naderbij en deed alsof hij Chelholme ondersteunde. Maar de wonde had niets te beteekenen, ze bloedde nauwelijks. De Comines speelde zijn rol eveneens voortreffelijk. Met een zijden foulard wreef hij het denkbeeldige bloed van het wapen van zijn principaal.
Kort daarop reed de Heer van Jericho in het rijtuigje stadswaarts. Zijn getuige, aanmerkelijk opgelucht, kletste over alles wat hem in het hoofd kwam, maar de Hautetaille was zwijgzaam in gedachten verzonken. Opeens stootte hij zijn gezel aan. ‘Luister eens, ik zit me af te vragen, waarvoor we die heele comedie hebben opgevoerd. Is Chelholme nu een leugenaar of niet? Hebben we gestreden om uit te maken of hij betrouwbaar is, of omdat... ?’
‘Dat vraag je nù?’ vroeg de Comines verbouwereerd. ‘Natuurlijk. Wij menschen vragen ons immers altijd af, waarom we iets gedaan hebben. We bedenken, wat we gaan doen, hoe we het zullen doen; dat gaat in heel gunstige gevallen aan een daad vooraf; erna vragen we ons nog wel eens af, waarom we het gedaan hebben. En dat is maar goed, anders gebeurde er niets.’
Het gesprek verdwaalde in beminnelijke en luchtige mijmeringen en toen men het hotel van den Heer van Jericho naderde, verzon deze, dat het beste zijn
| |
| |
zou, minder vormelijke kleederen aan te trekken en dan in de stad den tijd te passeeren tot den lunch. ‘We gaan samen lunchen,’ zeide hij, ‘maar ditmaal lunchen we zonder incidenten.’
Omstreeks elf uur gingen de beide kennissen de stad in, en terwijl ze door de winkelstraten slenterden, nu hier, dan daar kijkende voor étalages, af en toe binnengaande om iets nader te bezien, bedacht de Heer van Jericho opeens, dat het zijn plan geweest was, den volgenden dag naar Engeland te vertrekken. Die ontdekking kwam met een schrik over hem, en terwijl hij met een lokkende vreugde bedacht, dat hij naar Cecily zou reizen, voelde hij opeens den twijfel in zich, of de woorden van Chelhelme misschien toch waarheid hadden bevat. Hij hoorde niet meer wat de Comines zeide; stom en doof stond hij voor de étalage van een boekwinkel en zijn oogen bleven gericht op een luxueuse editie van Erasmus' Lof der zotheid. Hij zag den titel op het boek, en hoewel die ternauwernood tot hem doordrong, speelde dat begrip: lof der zotheid toch een rol in zijn ongemakkelijke overpeinzing. Met een ruk kwam hij tot de realiteit terug en sprak: ‘Wat zei je, de Comines? Neem me niet kwalijk, ik was in gedachten. A propos, hoe kan een mensch met zichzelve duelleeren?’
En terwijl de Comines met een wanhopige verwondering bleef staan, om te zien of zijn vriend plotseling zijn verstand had verloren, zag hij iets heel vreemds gebeuren in het gelaat van den Heer van Jericho. Deze was blijven staan, omdat zijn gezel hem staande hield, maar hij keek even in de richting waarin hij verder wilde gaan, vóórdat hij de oogen wenden zou naar de Comines. En op dat oogenblik gebeurde het vreemde, dat deze laatste zag. De volkomen normaal geopende, rustige oogen van de Hautetaille verstarden en werden toen kleiner, alsof het zien erg moeilijk was. Een oogenblik later bracht de Heer van Jericho zijn hoofd naar voren, zonder het te buigen en liet de sigaar, die hij tusschen de
| |
| |
lippen had, achteloos vallen. Zijn armen verslapten, en kletterend viel de zwarte wandelstok met gouden appel op de steenen der straat.
En toen de Comines begreep, dat zijn gezel iets zag, dat hem zoo ontstelde, zocht ook hij, wat dat wonderbaarlijke schouwspel wel zijn mocht.
Hij zag hoe uit een juwelierszaak aan den overkant der straat een dame was gekomen, gekleed in een jas van marterbont, vergezeld door een iets te goed gekleeden heer. De dame was slank en blond en ze keek met iets van dweepzucht naar den man, die een strak triomfantelijk gezicht trok.
‘Cecily,’ hoorde hij de Hautetaille mompelen.
Op dat oogenblik staken de dame en haar begeleider de straat over en liepen, druk pratend, recht op den Heer van Jericho en zijn metgezel toe. Op het laatste oogenblik wendde de jonge vrouw haar hoofd van haar begeleider af, om de ligging van den trottoirband te zien. En toen ze den stok van de Hautetaille zag liggen, ging er even een schokje door haar heen. Ze wendde zich geheel af, passeerde de beide stilstaande heeren, maar terwijl ze voorbijging zag de Comines hoe ze een kleur kreeg en haar lippen met een pijnlijke uitdrukking tusschen haar tanden nam. Het duurde seconden dat de Hautetaille roerloos staan bleef. Toen bukte hij zich om zijn wandelstok op te rapen, en hij begon te loopen in dezelfde richting die het zooeven gepasseerde paar had ingeslagen. Een huizenblok volgde de Heer van Jericho hen beiden. Toen bleef hij staan en vroeg aan de Comines: ‘Weet jij, in welk hotel Chelholme verblijft?’
‘In Britannique,’ was het antwoord en onmiddellijk deed de Hautetaille moeite om een passeerend rijtuig aan te houden. Hij trok de Comines méé in het vehikel, en toen de koetsier koers had gezet naar Hotel Britannique, zei de Heer van Jericho: ‘Ik ga naar Chelholme om te vertellen, dat hij of ik of allebei gek geworden zijn.’
Maar Chelholme was, volgens den portier, vertrokken om de nachtboot naar Engeland te halen.
|
|